Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 13-12-2018

Duitschland

betekenis & definitie

Duitschland - In oppervlakte de 3e staat van Europa (1 Rusl., 2 Oostenr.-H.), in bevolking de 2e (na Rusl.).

Grootte, ligging, grenzen. Het beslaat 540.857 K.M.2 (ruim 16 x Ned., ongeveer 5½ % van Europa) en telde in 1914: 67.812.000 inw. (bijna 11 x Ned.), bijgevolg 123 inw. per K.M.2 Gelegen in het hart van Eur., tusschen Slav. en Rom. landen, kan deze Germ. staat in vredestijd den handel tusschen omringende landen door zijn gebied leiden. Door zijn ligging deelt het in de beschaving van N. en W., in de achterlijkheid (gemis van volksvrijheid) van het Oosten; het is een overgangsland, naar klimaat, godsdienst, bodem- en staatkundige gesteldheid. De lengte der grens bedraagt 7440 K.M. (zonder alle eilanden), waarvan 2245 K.M. tot de zeegrens (O.-zeekust 1605, N.-zeekust 640 K.M.) behooren.

Bodemgesteldheid. D. is de helling van de Alpen naar O.en N.-zee. 1) Van de Alpen zelf bezit het in Beieren slechts den N.rand. 2) Zuid-D. Aan den voet der Alpen strekt zich het hoogste terras: de Zwab.-Beiersche hoogvl. met de Opperpalts uit, ten N.W. begrensd door den Jura: alles vrij onvruchtbaar. Daarbuiten liggen twee lagere trappen, veel vruchtbaarder en door geb. omgeven, n.l. in ’t N.O. Bohemen-Moravië, dat tot Oostenr. behoort en in ’t N.W. de Zwab.-Frank. terrassen. Deze laatste worden in ’t W. afgesloten door de geb. aan weerszijden der Boven-Rijnsche laagvl. met de welvarende W.-afhelling: de Lotharingsche hoogvl. 3) Midden-D.

Van den oorsprong der Oder in de richting van Calais loopt O.-W. de hoofdkam der D. middengeb. Door het vooruitspringende Wezerbergland met den Harz wordt 4) de N.-Duitsche vlakte in 2 zeer verschillende deelen verdeeld. Aan de N.zeekust strekken zich vruchtbare kleilanden (Marschen) uit; er achter minder vruchtb. zandgrond (Geest) en hoogvenen. Van ’t andere, Oostelijke, deel der D. laagvlakte is het Z. aan den voet der bergen ’t best (löss).

Hoe komt D. aan een bodemgesteldheid met zooveel afwisseling? In het tertiaire tijdperk werd het stuk aardkorst, dat nu Frankrijk, het Britsche rijk en Duitschland omvat, herhaaldelijk gebroken. Vele deelen verzonken, zoodat andere, die bleven staan, als gebergten te voorschijn kwamen. Drie richtingen zijn in de breuklijnen waar te nemen. 1) N.-Z. loopen Zw. Woud en Vogezen met hun N. voortzettingen, zelfs in ’t Hess. bergland merkbaar. Het duidelijkst komt deze richting uit in de laagte, waardoor de belangrijke verkeersweg Marseille — Hamburg loopt. (Rhône—Saône—Doubs — Bourgond. poort—Bovenrijnsche vlakte —Wetterau en vervolgens over Kassel en door ’t Leinedal). De richting 2) Z. W. —N.O. komt zoowel in bergen en rivieren van ’t Rijnsche Leisteengeb. voor den dag, als in de Zwab. Jura en den Donau tot Regensburg. In den Harz is deze oudere richting bijna onkenbaar geworden door de latere, n.l. : 3) Z.O.—N.W. de Hercynische, die uitkomt in den Donau beneden Regensburg, in Bohemer Woud, Fichtel Geb., Franken- en Thüringer W., Wezer Geb. en Teutoburger Woud. — Langs de breuklijnen zijn vaste vulkan. gesteenten naar buiten gevloeid, zooals de uitgedoofde vulkanen in Eifel en Hess. bergl. bewijzen. — De N.-D. laagvl. is eveneens verzonken schollenland, waar in de landruggen zich ondergrondsche gebergten afteekenen.

D.’s oude geb., nu stuk gebroken, waren reeds lang door klimaatinvloeden van hun toppen beroofd: echte rompgebergten. Geen wonder, dat de tegenwoordige brokstukken van boven plateauachtig vlak zijn, het bergkarakter in hoofdzaak slechts aan steil afgebroken randen optreedt en in de diep uitgesleten rivierdalen, die veelal oude breuklijnen volgen. Door de herhaalde verzakkingen is D. rijk geleed en bestaat uit zeer verschillende landschapjes, die zich in het veelvormige statenbeeld afteekenen. Maar nooit vormden de bergen onoverkomelijke hinderpalen voor de aaneensluiting tot één groot rijk. Overal waren diepe breuklijnen of verzakkingen, die het verkeer den weg wezen. Door de verbrokkeling was het ten allen tijde zonder natuurlijk middelpunt. De oudste rijksdagen kwamen eerst in ’t bloeiende Z.-Duitschland bijeen, later aan den Rijn ; tegenwoordig is de regeering naar het O., in de vlakte, verplaatst: Berlijn.

Geologie. Terwijl de Alpen een deel der aardkorst zijn, door zijdelingschen druk in vouwen geplooid, is D. in stukken gebroken, zóódat de talr. schollen ten opzichte van elkaar nu eens opgeheven, dan weer verzakt blijken. In den palaeozoïschen tijd was hier evenwel ook een zeer hoog geb., het Variscische. Het bestond uit drie evenwijdige strooken, waarvan de middelste uit oude kristallijne gesteenten (nog over in Vogezen, Zwarte W., Fichtelgeb. en Ertsgeb.); de buitenste daarentegen uit sedimentgest. bestond (Rijnsch leisteengeb., Harz, Thür. W.). Aan den voet was een tropisch-welige plantengroei, waarvan de steenkolengordel in Midden-D. nog getuigt. Het Var. geb. werd een rompgeb., het puin op de oude gevouwen gesteenten vlak neergelegd. Breuken (zie bov.) verscheurden het; massa’s van vulkan. gesteenten welden er uit op (graniet, diabaas, melaphyr, porphyr) als een deken of wel als alleenstaande koepels over de andere gest. uitgebreid. Aan het eind van het palaeoz. tijdp. dook de bergruïne in zee en werd door de golven afgeslepen.

Maar ook zetten zich in de zee op ’t vroegere geb. nieuwe gesteenten (kalk, krijt, zand) af. In hoofdzaak bleef dit zoo gedurende het geheele mesozoïsche tijdvak. De vulkanische krachten rustten; eerst op het eind (krijttijd) komt de aardkorst weer in beweging, ontstaan de Alpen. Een tijd van onrust, die nog heden aanhoudt. Nu brak het Var. Geb. geheel in schollen; enkele horsten: Rijnsch Leisteengeb., Harz, Thür. W., Sudeten bleven staan tusschen wat verzonk, andere zakten slechts aan één zijde (Vogez., Zwarte W., Ertsgeb.). Tusschen de horsten verzakkingen (slenken: Bov.-Rijnsche laagvl., de Leine ten W. v. d. Harz). Het Thür. heuvelland is een bekken, dat in zijn geheel tusschen Harz en Thüringer W. is verzonken, maar ook uit ongelijk verzakte schollen bestaat, die aanleiding tot vormen van heuvelland gaven.

Nog gedurende de Alpenvouwing drong de zee in de verschillende slenken en bekkens binnen, zoo over de Zw.-Beiersche hoogvl., Bov.-Rijnsche vl., en met talrijke bochten greep van ’t N. de zee in ’t D. middelgeb. Hier vindt men dus tertiaire en kwartaire afzettingen. In sommige bekkens ontwikkelde zich in moerassen onder invloed van het warme klimaat een weelderige plantengroei, waaruit de tertiaire kolenlagen ontstonden van Middel-Geb. en N.-Duitsche vlakte. Nu brak het quartaire tijdperk aan met den ijstijd, het diluvium. Dat een hoog geb. als de Alpen zijn voorland met moreenen voorzag, is duidelijk. Maar ook Noord-D. was verborgen onder de ijskap, die van Scandinavië tot de D. middelgeb. reikte.

Groote vlakten in Noord-D. zijn met diluvium overdekt: vlak, als het smeltwater van het ijs grond heeft afgezet; golvend heuvelland daarentegen, waar moreenen zijn gevormd. Uit de tertiaire en diluviale gronden komen in Noord-D. ook oudere gesteenten kijken (Rüdersdorfer kalk bij Berlijn, krijt op Rügen). Het zijn schollen van een vroeger bergland. Niet het Varisc., maar het Saxonische, gevouwen o. a. in het tertiair en Z.O.-N.W. loopend, dus ’t Var. onder een scherpen hoek snijdend. Deze vouwing is in Wezergeb., N.rand van den Harz, bij Maagdenb. duidelijk te zien.

De zoogen. Hercyn. richting der breuklijnen staat er mee in verband. Behalve de Saxon. onderscheidt men nog een deel der Baltisch-Russ. schol, waarvan de W.-grens N.W.-Z.O. midden door Pommeren en Posen loopt en door zijn ongestoorde ligging der gesteenten merkwaardig is, zoodat sinds den palaeoz. tijd geen bewegingen in dit deel der aardkorst zijn voorgekomen. De D. middelgeb. waren in het diluvium zonder ijs: daar konden water, lucht, zon, planten het sloopingswerk voortzetten; vandaar de tegenwoordige zachte, ronde vormen. Op vele geb. zijn de jongere lagen geheel weggespoeld en komt het palaeoz. gesteente weer voor den dag. Enkele gest. verweerden spoediger dan andere; zoo ontstonden terrassen, bijv. de Frankische (ten O. van Zwarte W.-Oden W.). Vulkanisme (Eifel, Zevengeb., Vogelsberg, Rhön, enz.) gaf nog meer relief en duurde tot in het diluvium voort, is zelfs nu door warm water en koolzuurbronnen nog merkbaar.

Klimaat. D. heeft over het algemeen een gelijkmatig klimaat; slechts de hoogste Alpentoppen bereiken de sneeuwgrens, terwijl de middelgeb. daar ver beneden blijven; overigens staan daar andere punten tegenover, die een bijzonder warm klimaat bezitten; zoo gedijen in de Boven-Rijnsche laagvl. (zie BADEN) en aan de Z.helling van den Taunus naast voortreffelijke wijnen, tamme kastanjes en amandelen. Tengevolge van zijn verticalen bouw heeft D. met betrekking tot het klimaat niet die tegenstellingen aan te wijzen, welke men anders bij een breedteverschil van 8 a 9° tusschen N. en Z. verwachten zou. Door het hooger worden van den bodem naar het Z. hebben de steden der N.-Duitsche laagvl. een groote overeenkomst in temperatuur met die der Midden- en Z.Duitsche middelgeb. De hooge bergruggen buiten rekening gelaten, bedraagt het jaarl. verschil in temperatuur tusschen koudste en warmste streken slechts ongeveer 4° C., en de uitersten staan niet zoozeer in de richting van N. naar Z. als wel in die van N.-O. naar Z.-W. tegenover elkander. O.-Pruisen heeft een gemiddelde jaartemperatuur van 6 a 7° C., het Rijndal een van 10 a 11°. De zomers loop en W. en O. minder uiteen dan de winters. Kan men in ’t algemeen zeggen, dat W.-Duitschland gemiddeld iets warmer is dan Oost-Duitschland, ’t heeft vooral het voordeel van meerdere gelijkmatigheid in de verdeeling der warmte over het jaar en ook van grootere vochtigheid der lucht.

Terwijl de Noordzee het klimaat van de W. deelen van N.-Duitschland tot een zeeklimaat maakt, met zachten winter en betrekkelijk warm voor- en najaar, is de Oostzee alleen gedurende den herfst en een klein deel van den winter een bron van warmte. Spoedig worden de Botnische Golf en enkele andere deelen met een ijskorst bedekt, en wanneer deze in ’t voorjaar losraakt en de ijsmassa’s naar het Z. drijven, wordt een groote hoeveelheid warmte, tot het smelten daarvan benoodigd, onttrokken aan de lucht boven de kustlanden. Deze hebben dus koude voorjaren en koude winters, en daardoor ook een lagere gemiddelde jaartemperatuur dan de streken bij de Noordzee. In het 0. is reeds het vastelandsklimaat, als geleidelijke overgang naar Rusland: de zomers zijn iets warmer, de winters veel kouder dan in het W. In verband hiermede vindt men ook langer ijs in de rivieren van D. naarmate men verder Oostwaarts gaat: de Rijn gemiddeld 21, de Weser 37, de Elbe 47, de Oder 70, de Weichsel 93 dagen van het jaar. In het gebied der Duitsche middelgeb. wisselt het klimaat sterk door plaatselijke oorzaken. Bijv. de ligging ten opzichte van de heerschende winden: beschut een geb. tegen ruwe N.- en O.-winden of niet; kunnen warme en vochtige winden uit den Z.W. hoek al of niet gemakkelijk indringen. Loef- en lijzijde, zon- en schaduwkant van een geb. hebben geheel andere temp. en regenhoeveelheid. Wat den neerslag betreft, valt op te merken, dat in het middelgeb. over ’t algemeen de hoeveelheid van den regen toeneemt met de hoogte van den bodem, zoodat de Zwab.-Beiersche hoogvl., vooral aan den voet der Alpen, en de hoogste bergstreken het rijkst aan regen zijn.

Daarentegen daalt de regenhoeveelheid in de Boven-Rijnsche laagvlakte aan de hellingen van den Haardt tot beneden 550 m.M. Laat men de hoogte buiten rekening, dan is er niet veel verschil. Geheel D. heeft gemidd. 710 m.M., Noord-D. 643. De regenval wordt van W. naar O. geringer. Toch is er altijd nog voldoende regen voor den landbouw. De neerslag is vrij regelmatig over het jaar verdeeld met een maximum in Juli en voor het Noordzeegebied in den herfst. In de N.-D. vl. neemt het aantal dagen met sneeuwbedekking, bijna onafhankelijk van de geograf. breedte, Oostwaarts toe. De laatste sneeuw verdwijnt op den Brocken begin Juni, Rhön midden van Mei; Thür. W. eind van Juni.

Plantengroei. Behalve in de hoogere streken worden overal de gewassen van Midden-Eur. aangetroffen. Alleen komt de bruine beuk, die 5 maanden achtereen minstens een temperatuur van 8° verlangt, in de O. helft van O.-Pr. evenmin voor, als in ’t grootste deel van Rusland.

De Dierenwereld heeft niet veel eigenaardigs. De wolf komt nog in Eifel en Vogezen voor; soms drijft de honger hem in ’t O. de grens over. Tusschen Wittenberg en Maagdenb. bouwen nog bevers hun woningen aan de oevers van de Elbe en haar zijrivieren. Onder bijzondere bescherming leeft in O.-Pr. de eland. In bergstreken komt de auerhaan voor. Van roofvogels zijn kleine, als sperwers, nog vrij talrijk. De steenarend huist daarentegen slechts in de Alpen.

Gebruik van den bodem. De op pag. 762 voorkomende figuur geeft een voorstelling van het gebruik van den bodem vóór den oorlog.

Over ’t algemeen heeft Noord-D. hooger % aan bouwland dan Z.-D. Bijna de helft van al het land wordt voor landbouw gebruikt. Toch moet D., om zijn industriebevolking te voeden, veel koren invoeren (zie Handel). Veel koren en aardappelen worden voor bier en brandewijn gebruikt. Hoe de landbouw steeds meer wetenschappelijk, dus intensiever, wordt gedreven, blijkt uit een vergelijking der jaren 1904 en 1913 (in millioenen tonnen van 1000 K.G.).

Rogge. Tarwe. Spelt. Gerst. Aardapp. Haver. Hooi.

1904 10,1 3.8 0,453 2,9 36 6.9 21 1913 12,2 4.7 0.438 3.7 54 9.7 29 1915 9.2 3.9 0.378 2.5 54 6.- 24 of opbrengst per H.A in duizenden K.G.
1904 1.65 1.98 1.45 1.81 11.0 1.66 3.62 1913 1.91 2.36 1.61 2.25 15.9 2.19 4.93 1916 1.43 1.92 1.46 1.53 15.1 1.30 4.20 Tot de 9.4 % woeste grond zijn ook wegen, wateren, huizen, enz. gerekend. Vergeleken met Zuid-Europa vooral, doch ook met Fr. en Eng., is D. rijk aan bosch. Het minst boschrijk is de Noordzeekust (2.2 %); het meest de hellingen der Alpen en der middengeb. Bijna ⅓ van D.’s bosch is loofhout, ruim ⅔ naaldhout.

j Landbouwbedrijven (1907) In % Beneden 2 H.A. 2-5 H.A. O CM I 20-100 100 H.A. en meer.

Pruisen .. 4.8 8.1 27.7 31.3 28.1 Beieren .. 4.0 12.9 52.1 28.8 2.2 Wurttemb. 9.7 24.6 46.1 17.9 1.7 Baden .... 14.1 30.7 43.0 9.2 3.Duitschland 5,4 10,4 32,7 29,3 22,2 De vergelijking van bovenstaande tabellen bewijst, dat er nog veel grootgrondbezit in D. is; weinig in Z.-D., overwegend daarentegen ten O. van de Elbe, zoodat in het kon. Pr. de jonkers oppermachtig zijn. In Mecklenb.-Strel. is het grootgrondbezit (landerijen van 100 H.A. en daarboven) nog meer overwegend dan in Pr. (60 %). Gebruik van het bouwland. Koren 62.4 %; peulvruchten 19.2; tuingew. 0.5; handelsgew. 0.4; voedergew. 10.2; braak 5.3; moestuinen 2.0.

De beste korenlanden zijn de kleilanden (marschen) aan de Noordzee, Sl.-Holst., Mecklenb. en de beneden-Donauvl. Het meest oogst men aan rogge in Beieren, Brandenb., Posen, Hannover, koninkr. Saksen en Pommeren; tarwe: Donauvl., prov. Saksen, Silezië en Rijnlanden; gerst in Beieren, Saksen, Silezië en Wurtt.; mais in Z.-West-D., terwijl boekweit in de zandige streken van het N. wordt geteeld. Aardappelen over het geheele rijk verspreid; peulvruchten eveneens, maar op de beste gronden.

In duizenden K.M.2 Rogge Tarwe en Spelt Haver Gerst Aardappelen Oppervl.1885 58.4 22.9 37.8 17.4 29.2 Oppervl.1914 63 22.7 43.8 15.8 33.9 In mill. tonnen van 1000 K.G.

Tarwe AardRogge en Haver Gerst appeSpelt len Opbr. 1885 5.8 3 4.4 2.3 43.6 Opbr. 1913 12.2 5 9.7 3.7 54.1 Opbr. 1914 10.4 4.3 9.0 3.1 45.6 Uit deze tabel blijkt, dat de oppervlakte, maar vooral de opbrengst sedert 1886, is toegenomen; echter kon ze met de buitengewone vermeerdering der bevolking geen gelijken tred houden, hoeveel moeite men ook deed. Voor rogge is de eigen opbrengst nagenoeg toereikend; tarwe moet voor ongeveer de helft worden ingevoerd. In 1913 werd aan koren voor 420 mill. guld. meer in-, dan uitgevoerd. Aardappels worden in geen anderen staat zooveel verbouwd. Van 1904—1914 nam de gebruikte oppervl. van 32.879 K.M.2 tot 33.860 toe, de hoeveelheid van 36.287 m. t. tot 45.570. Men verbouwt ze het geheele rijk door, voornamelijk op de zandgronden in het N.O., waar ze veel voor de spiritusfabrieken worden geteeld. Voor wijn staat D. heel ver achter bij Frankr., Ital., Sp., jazelfs nog bij Algiers, O.-Hong., Port., soms Rusl. De hoeveelheid is bij de verschillende oogsten nog al uiteenloopend.

In 1911 vertegenwoordigde de oogst de waarde van 107 mill. guld., tegen 35 in 1910, 57 in 1912. Het aantal H.A. voor druiventeelt gebruikt, neemt echter regelmatig af. Wijnbergen, die erg zuren wijn leveren, worden omgezet in bouwland. Het „maken” van champagne (schuimwijn) neemt toe. D. voert veel meer wijn en druiven in, dan uit.

De wijnstok heeft warmte noodig, vandaar dat hij voornamelijk in de zonnige rivierdalen van Z.-W. Duitschl. wordt aangetroffen. — De D. tabak wordt steeds minder op prijs gesteld. — Des te meer wordt de D. beetwortel begeerd. Daar D. bovenaan staat met 28½ % van de wereldproductie, kan het van zijn overvloed nog (1913) 390 mill. K G. uitvoeren. Maar de concurrenten: Rusl., Oost-.H., Fr., Belg., Ned. hebben de prijzen doen dalen en de N.-Amer.

markt is geheel verloren door Hawaï en Cuba. D.’s voornaamste suikerstreek ligt tusschen Midden-Elbe en Wezer (meer dan 20 % van den grond wordt ervoor gebruikt). — Hop heeft een bierleverancier als D. wel noodig. Van den oogst: 23 mill. K.G. (in 1915:15) heeft Beieren meer dan de helft. — Vlasbouw in de vruchtb. streken van het N.W. laagland. — In 1913 waren van de 196 mill. vruchtboomen 74 m. appelb., 31 m. pereb., 65 m. pruimeb., 21 m. kerseb., 0.8 m. abrik., 2 m. perz. en 2.2 noteb.

Veeteelt.

in duizendtallen. per K.M.2 op de 100 inw.

1873 1913 1873| 1913 1873 1913 Paarden 3.352 4.5231) 6.2 8.31) 7.8 6.8 Runderen 15.777 20.994 29.2 38.9 38.4 31.3 Varkens 7.124 25.659 13.2 47.5 17.4 38.3 Schapen 24.999 5.520 46.2 10.2 60.9 8.2 m De tabel bewijst, dat de veestapel zich in de laatste 40 jaar sterk heeft uitgebreid. Maar afgezien van de varkens, niet in verhouding tot de bevolking. Het aantal schapen vermindert; hoe goed ook de Saks. en Silez. wol is, de buitenl. is in D. veel goedkooper. Geiten, het vee van den boerenarbeider, zijn toegenomen, gevederde dieren en bijenkorven eveneens. — In de paardenfokkerij staat O.-Pruisen bovenaan; het heeft ½ m. p. dus bijna ⅙ van geheel D. Voortreffelijke rassen hebben Oldenburg, Meckl., Holst., Hann. en Westf. Toch moeten jaarlijks ⅛ m. (voor 60 m. g.) uit Rusl., Denem., België, en Ned. worden aangevoerd. — Runderen: vooral Neder-Beieren, waar gemiddeld elke 100 inw. reeds 87 runderen hebben, Sleeswijk en de marschen aan de Noordzee. — Varkensteelt op de zandgronden van N.-Duitschl.

Visscherij. De grootste zoetwatervisscherij is in de talrijke meren; in de overige binnenwateren is tengevolge van vervuiling door de vele fabrieken de hoeveelheid visch sterk afgenomen. Het Boden M. bracht voor 304.000 g. (’13) op (in ’15: 163.000 g.) Alles samen 36 m. g. De zeevissch., vooral kabelj., schelvisch en haring, wordt door de zeekust-bewoners uitgeoefend. De Noordzeev. (ook bij IJsland) leverde in 1913 voor 21 m. g., de Oostzee 6,2 m. g.; de 3 haffen 3 ½ m. g. De visschersvloot was 82.416 ton groot; er waren 387 zeilschepen, 250 stoomschepen tegen 376 en 1 in 1886.

Delfstoffen. Bijna vier mill. menschen vinden in de mijnen en aanverwante bedrijven hun bestaan. Hun aan talis in de laatste 25 jaar verdubbeld.

Voor steenkool is D. het 3e land der wereld. Het meest levert het Ruhrbekken; ook voor Nederl. (Twente) van veel belang. Hooge spoorvrachten en onvoldoende kanalen beletten de Engelsche kool van de D. Noordzeekust te verdringen. Wat het Ruhrbekken in ’t W. is, beteekent het Oppersilezische (plateau v. Tarnowitz) voor het O. Ook hier weer dezelfde concurrentie. Silez. kool beheerscht Berlijn voor 48 %, Engelsche 39 % en Ruhrkool 13 %. — De Z.W. hoek wordt verzorgd door het Saarbekken, terwijl Saksen aan het bekken Zwickau-Chemnitz zijn industrie te danken heeft. Van belang zijn ook het bekken van Waldenburg (Sudeten) en dat van Aken. — Bruinkool: Het belangrijkst is de Maagdenburger en Thüringer laagte. — Turf en turfprod. in de venen van ’t N.W. — Voor ijzer is D. het 2e land. Hoewel Lotharingen (ruim 7/10 v. h. geheel), Nassau (Sieg en Lahn) en andere streken veel erts leveren, voert D. jaarlijks nog voor ver over de 100 m. g. in (o. a. uit Luxemburg). — De rijkste kopermijnen liggen bij Mansfeld (Z.O.-Harz).

Bijna 1 mill. ton levert D. aan erts (20 m. g.). met Spanje het meest van Europa, toch nog onvoldoende voor het verbruik. — Zinkerts : De rijkste lagen van Eur. liggen in het plateau v. Tarnowitz. Erts waarde ± 25 m. g. — Lood: De eerste in Eur. na Spanje; vooral in de Harz.— Zilver: No. 1 in Eur., doch van weinig belang : Harz. Vele mijnen gesloten door concurrentie van Amerika. — Van zeer veel belang (’t meest na de steenkool) zijn de zouten, vooral de kali- en andere zouten in de omgeving van Maagdenb. en bij Mülhausen (Elzas) (kunstmest en chemische industrie). Kaliz. voor ± 100 m. g. Ongeveer 1/2 gaat naar ’t buitenl. Keukenzout in ’t Beiersche deel van Salzburg en in de omgeving van Maagdenb. Minerale bronnen zijn er vele: badplaatsen o. a. in de Rijnprov. — Petroleum (6 m. g.): vooral Wietze a/d Aller, maar nog invoer van oliën voor bijna 40 m. g. — Beroemd zijn de leien uit het Frankenwoud en het Rijnsche leisteengeb., de lithograf. steen van Solnhofen, barnsteen aan de N.O. kust (Samland).

Nijverheid. De landbouw, hoe belangr. ook, kan D.’s dichte bevolking niet voeden. Meer dan 27 mill. menschen leven van de industrie, ⅘ der producten blijft in ’t land, de rest komt op wereldmarkt en zoo wordt de handelsbalans in evenwicht gehouden. Van de 3 groote industriestaten ter wereld: Ver. S.t., D. en Gr.-Britt., is Gr.-Britt. de 3e, terwijl het inden Napoleont. tijd de eenige was.

In mill. tonnen (1912). Duitschland. OostHong. Frankr. Belg. GrootBritt. Spanje. Ver. St.

Steenen bruinkool 256 62 41 23 265 4 450 Ijzererts 33 2) 6 ») 19 0.2 14 9 ‘) 61 Zinkerts 0.64 0.04 0.04 0.001 0.002 0.016 0.73 Looderts 0.14 0.03 0.01 — 0.02 0.32 Kopererts 0.97 a 0.02 — — 3.28 »)

) 1912. Voor 1913 zijn geen gegevens. 2) met Luxemburg. s) in 1911.

Nijverheidstakken, volgens de laatste telling (1907) Aantal bedrijven. Aantal daarbij werkz.

personen.

Mijnwezen en aanverw. vakken 5.266 860.903 Aardewerk, enz 47.626 770.563 Metaalbewerking 152.523 937.020 Machinebouw, instrumenten 94.492 1.120.282 Chemische ind 10.562 172.441 Lichtstoffen, zeep, vet, olie, vernis, 6.137 93.010 Textiel 136.364 1.088.280 Papier 19.787 230.925 Leer 49.773 206.973 Houten snijwerk .... 205.418. 771.059 Voedingsen genotmidd. 309.836 1.239.945 Kleeding en reiniging .. 809.281 1.558.848 Bouwvakken 208.418 1.563.594 Polygraphische vakken. 18.886 208.852 Kunstnijverheid 11.999 30.178 Voor meer bijzonderheden zie men bij de afzonderl. staten. De belangrijkste landschappen voor de industrie zijn Rijnprov., Westf., Saksen, Silezië, Elzas en de omtrek van Berlijn, Frankfort a/M., Mannheim, Stuttgart en Neurenberg. ’t N.O. van ’t land staat ver achter. IJzer en staalbewerking. Wereldberoemd zijn de fabrikaten uit Solingen; Essen, waar de fabrieken van Krupp zijn, ongeëvenaard voor gietstaal. In hoeveelheid komt D. als 2e na de V. St. IJzer is het belangrijkste uitvoerartikel (803 m. g. in 1913 tegen 486 in ’10). Daarop volgt machinerieën 434 m. g. (276 in ’10), waarvan D. den grootsten uitvoer van alle landen heeft (131). De ijzerindustrie begint zich naar de kust te verplaatsen, om de transportkosten voor aanvoer van grondstoffen en kolen en voor den afvoer der producten zoo laag mogelijk te houden.

Om de belangrijkheid der volgende industrieën met elkaar te vergelijken raadplege men, behalve bovenstaande tabel, die beneden, bij in- en uitvoer en bij beroepsindeeling. Wol vooral in de Rijnpr., Saksen, Wurtt. en den Elzas. Laken ’t meest in Aken, Saksen, Brandenb. en Neder-Sil.; Berlijn levert tapijten, doeken, enz. Linnenweverij; Vooral in Silezië en Lausitz. De huisindustrie wordt steeds meer verdrongen. Saksen levert voortreffelijk damast. Katoen vooral in den Elzas (Mülhausen), in Saksen (Chemnitz) en Wurtt. Voor 398 m. g. werd ruwe katoen ingevoerd; voor 80 % uit de V. St.

Zijde heeft als hoofdland de Rijnprov. met Krefeld als centrum. Fijne lederwaren vooral in Offenbach. Kant in ’t Saks. Ertsgeb. (Plauen borduurnijv.). Speelgoed uit hout: Ertsgeb. en Sonneberg bij het Thür. Woud. Neurenberger artikelen bestaan meer uit blik, leer, en geperst papier. Boekdrukkerijen vooral in Leipzig (ook muziek). Voor geneesm. en drogerij: Dresden.

De Chemische ind. is de eerste ter wereld en komt voor den uitvoer op No. 4. Daarbij sluiten zich de kleurstoffen aan. Porselein: Hiervoor is Meissen beroemd. Voor glas: Saks., Rijnpr., Beier., Sil., Hann., Westf. Prachtige kijkers, microskopen en verdere optische instr. levert o. a. Jena, mathematische instr.: Kassel en Leipzig Beelwortelsuikerind. is de belangrijkste op aarde (zie Landb.). De bierbrouwerijen produceeren zeer veel. Uitv. 1913 voor 13 m. g. Toen werd 69 mill. H.L. gebrouwen, waarvan Beieren alleen al 19. Per hoofd werd 103 L. gedronken; in Beieren 270, Wurtt. 162.

Handel. Nadat Duitschland, de bakermat van de Hanze, langen tijd een eerste plaats onder de handeldrijvende natiën had ingenomen, werd het in de 17de en 18de eeuw teruggedrongen. Sinds 1815 begon het eerst langzaam, daarna steeds sneller, weer op te komen. Terwijl in 1815 het gezamenlijke vermogen van het D. volk naar schatting ternauwernood 30.000 millioen mark bedroeg, werd dit in 1900 op 150.000 mill. berekend; en terwijl in 1815 de geheele D. handel nauwelijks een omzet van omstreeks 1500 millioen mark had, werd in 1913 20.000 mill. overschreden. In den wereldhandel neemt D. thans de tweede plaats in; de Eng. handel overtreft de D. nog met omstreeks 1.977 mihoen gulden. Een groote vlucht nam de handel door het tolverbond, dat in 1833 door Pruisen in ’t leven werd geroepen en waardoor de douanerechten tusschen de verschillende staten vervielen. Nu omvat het D. „tolgebied” het D. rijk met Luxemb., behalve de vrijhavengebieden van Hamburg-Altona, Cuxhaven, Bremen, Bremerhaven—Geestemünde, Emden, Helgoland en een paar Badensche gemeenten aan de Zwitsersche grens. In de laatste 10 jaar (’13) steeg de invoer van 3.8 op 6.5 milliard gulden, de uitvoer van 3.1 tot over de 6 milliard, de geheele buitenl. handel dus van 6.9 op 12.5, dus een vermeerdering van 5.6 milliard g. Hoe D. Gr.-Britt. en I. inhaalt, bewijst het volgende overzicht van den uitvoer in mill. guldens.

1890. 1900. 1913.

Engeland .... 3.230 3.564 6.429 Duitschland .. 1.996 2.767 6.058 Nederland .... 1.097 1.726 3.146 Men moet hierbij echter in aanmerking nemen, dat de bevolking van D. met 1,36 % per jaar aangroeit, die van E. met 0.87. Per hoofd voerde D. voor ƒ 89 uit; Eng. daarentegen voor ƒ 140 of ƒ 51 meer, tegen ƒ 46 meer in 1890. Het lijkt er dus veel op, dat D.’s uitvoerhandel dien van E. zal evenaren, ja overtreffen, maar vóór per hoofd hetzelfde cijfer bereikt zal zijn, kan het nog lang duren. Een staat, waar het handelsbelang zoo overweegt, als in E., is D. in de verste verte niet. De uitvoer van D. naar de Eng. koloniën neemt voortdurend toe.

In ’13: 270 m. g.; terwijl ze aan D. voor 746 m. leverden. Voor Gr.-Britt. zelf zijn deze getallen: 2.104 en 2.306. Het aandeel in den wereldhandel bedroeg voor Engeland en Duitschland in 1904 resp. 18.0 en 11.7 %; in 1912: 16.2 en 12.6 %. In den handel met de Europ. Staten wint D. het van Eng., want slechts Frankr., Griekenl., Spanje en Port. voeren meer Eng. waren in dan D.; in de landen buiten Eur. voert Eng. meer in, behalve m Mexico, S. Domingo en Guatemala.

De geheele handel (in- en uitv.) bedroeg in 1913 12.522 mill. guld. Daarvan kwam op:

1913 Invoer Uitvoer (Speciaalhand.) in mill, guld. in % in mill, guld. in % Grondstoffen 3002 46.5 911 15.0 Halffabrikaten 744 11.5 684 11.3 Fabrikaten .. 887 13.7 3838 63.3 Voedingsen genotmidd. 1656 25.6 622 10.3 Levende dieren 174 2.7 4 0.1 Totaal .. 6463 100 6059 100 81 79 78 71 71 71 622 403 398 307 253 207 195 175 173 143 135 132 116 113 89 88 82 Mill.

guld.

Tabak(blad) Zemelen .. Lijnzaad ..

Vet Boter Veekoeken Uitvoer 1913. mill.

gld.

Suiker 160 Papier 157 Leer 146 Koperen voorwerpen 145 Zijden stoffen 132 Bont 116 Huiden 107 Bouwmateriaal 105 Wollen garens 100 Glaswerk 88 Kleeding 79 Rubberproducten 77 Leerartikelen 69 Oliën 68 Bij den invoer overwegen grondstoffen en levensmidd., wat bij den uitvoer weer goed gemaakt wordt door fabrikaten. De belangrijkste in- en uitvoerartikelen zijn (in mill. g.):

Invoer 1913.

Koren Huiden Ruwe katoen Wol Scheik. stoft, en drogerij Koper Hout Levende dieren Steenkool IJzer Copra Koffie Zijde Eieren Vruchten Rubber en gutta-percha Visch Uitvoer 1913. mill.

guld.

Ijzerwaar 803 Steenkool 434 Machines 408 Scheik. stoffen en drogerij 395 Katoenen stoffen 268 Koren 253 Verfstoffen 179 Electrotechnische producten 174 Wollen stoffen 162 De handel wordt verdeeld (in mill. guld.) over:

Invoer Uitvoer 1913 1913 Europa 3533 4507 Andere werelddeelen .. 2929 1452 Waarvan Duitsche kol. 30 34 Naar de grootte van den invoer uit en den uitvoer naar eenige staten, gerangschikt, in 1913:

Invoer uit Mill.

guld. 0/ /o Vereenigde Staten 1027 15.9 Rusland 855 13.2 Groot-Brittannië en Ierland 526 '8.1 Oostenrijk-IIongarije 495 7.7 Frankrijk 350 5.4 Britsch-Indië 325 6.0 Argentina 297 4.6 België 207 3.2 Nederland 200 3.1 Italië 190 3.0 Australië 178 2.8 Brazilië 149 2.3 Nederlandsch-Indië 137 2.1 Zweden 135 2.1 Zwitserland 128 2.0 Chili 120 1.9 Spanje 119 1.8 Denemarken 115 1.8 Britsch West-Afrika 81 1.3 China 78 1.2 Egypte 61 1.1 Uitvoer naar Mill.

guld. 0/ /o Britsche rijk 863 14.2 Oostenrijk-Hongarije 663 10.9 Rusland 529 8.7 Frankrijk 478 7.8 Vereenigde Staten 429 7.1 Nederland 416 6.9 België 331 5.5 Zwitserland 322 5.3 Italië 236 3.9 Denemarken 170 2.8 Uitvoer naar Mill.

gdl. 0/ /o Argentina 160 2.6 Zweden 138 2.3 Brazilië 120 2 Noorwegen 97 1.6 Britsch-Indië 91 1.5 Spanje 86 1.4 Roemenië 84 1.4 China 74 1.2 Japan 74 1.2 Ncderlandsch-Indië 59 1 Turkije 59 1 Voor de verdeeling van den handel over de verschillende zeehavens: zie DANZIG.

Verkeer. Einde 1913 had D. 63.730 K.M. spoor (waaronder 61.158 K.M. breedspoor) tegen 42.869 in 1890. Op elke 100 K.M.2 geeft dat een lengte van 11,8 K.M. tegen Nederland 9,8 K.M. Men moet evenwel bedenken, dat wij uitmuntende waterwegen hebben. Per K.M. werden in D. in 1911 vervoerd 640 duizend pers. en 944 duizend ton goederen. In 1913 werden in D. 506 milliard goederen vervoerd,waarvan 85,6 % kwamen op binnenlandsch verkeer, 9,5 % uitvoer; 4,6 invoer en 0,2 doorvoer. Binnenscheepvaart. De volgende tabel wijst aan, hoe Rijn en Elbe de overige rivieren in belangrijkheid overtreffen en toont de beteekenis van den Rijn voor den handel met Nederl. aan in duiz. tonnen (1913).

D. bezat in 1910 (zonder het Keizer Wilhelmkan. (99 K.M.) en het zeekan. Koningsb.—Pillau (32,5 K. M.) 15.269 K. M. voor de binnenvaart. Een groote scheepvaartweg verbindt Berlijn met Stettin (Hohenzollern-kan.). Het Mittelland-kanaal (Eems —Hannover) zal groote beteekenis krijgen, als het naar de Elbe is doorgetrokken en na kanaliseering der Moezel een waterweg van Rusland tot ’t Fransche kanaalstelsel zal zijn verkregen. Terwijl op den Rijn schepen voorkomen met 3300 ton laadvermogen, op de Elbe met 1438, zijn de nieuwe kanalen voor schepen met 600—1000 ton bedoeld. De belangrijkste binnenhavens waren in 1913 (havenverkeer in duiz. t., uitsluitend binnenvaart. Niet alle Rijnhavens zijn genoemd.)

Duisburg-Ruhrort 28.914
Hamburg 12.633
Mannheim 7.397
Stettin 4.241
Berlijn 3.931
Kosel a/d Oder 3.697
Ludwigshafen 2.873
Emden 2.868
Straatsburg 2.727
Frankfort a/d M 2.268
Dortmund 2.104



Volgende tabel geeft een overzicht van het aantal vaartuigen en hun tonneninhoud in de binnenvaart.

Zeevaart. Duidelijk blijkt uit onderstaande tabel, hoe snel sinds 1871 de zee vaart zich ontwikkeld heeft. De bemanning is meer dan verdubbeld en de tonneninhoud meerdan 3 x zoo groot geworden; bovendien worden door het vervangen van zeilschepen door de snellere stoombooten zooveel meer reizen in denzelfden tijdgemaakt. Ook komt uit, hoe veel belangrijker de Noordzee voor D. is, dan de Oostzee. D. heeft de 3e handelsvloot op aarde en staat met zijn 3,3 m. ton slechts achter Zeevaart. In duizenden registertonnen. Bemanningen in duizenden koppen.

bij het Britsche rijk (bijna 12 m. t.) en de V. St. (over de 4 m. t.). Groot is het overwicht van Hamburg en Bremen; minder in het aantal der schepen dan naar den tonneninhouden de bemanning. Van het Kon. Pruisen komt 42 % der tonneninh. op Sleeswijk-Holstein. Ook het verkeer neemt in de D. havens toe:

Het scheepsverkeer was in de verschillende havens (aangek. + vertrokk. schepen in 1913):

Scheepsbouw in 1913. Afgeleverd werden (bruto inhoud, registerton).

Post en telegrafie. Bij artt. 48—52 van de rijksgrondwet hebben alleen Beieren en Wurtt. zich een eigen beheer voorbehouden.

Bevolking. Van 24.8 millioen in 1816 en 40.8 m. in 1870 was ’t aantal inwoners in 1914 gestegen tot 67.8 m. In aantal inwoners wordt D. in Europa slechts door Rusland (141 mill.) overtroffen. Echter valt sinds 1910 een daling van het geboortecijfer waar te nemen. Bij D. komt het nog niet zoo uit, doordat ook het sterftecijfer vermindert, maar veel lager kan dat niet meer worden. Op 1000 inw. kwamen levendgeborenen: in 1870 : 38,4; 1900: 35,6; 1910: 29.8; 1913: 27,5.

De sterfte daarentegen bedroeg: in 1870: 29 %; 1900: 23.3; 1910: 17.1; 1913: 15.8. De aanwas der bevolking staat achter bij vele Europ. staten, o.a. bij Ned. (1913: 1.61%, Duitschland 1.20%). Wat de dichtheid van bev. in 1914 aangaat, daarin komt D. met 123 inw. per K.M.2 na België, Ned. (in 1914 reeds 194), Gr.-Br. en L, Italië. Toch behoort het tot de dichtst bevolkte staten en komt ver voor Frankrijk (74). De verschill. deelen van D. staan overigens niet gelijk. Het dichtst bevolkt is het koninkrijk Saksen met 321 inw. per K.M.2 Trekt men de grens tusschen platteland en stad bij plaatsen beneden en boven 2000 inw., dan was:

Landverhuizing. In 1914 verlieten 11.803 D. hun land. Daarvan gingen 9614 naar de Ver. St. en 1898 naar de overige landen van Amerika, 232 naar Austr. Per 100.000 inw. vertrokken er 17, (waaronder 14 naar de Ver. St.). Voor de verschillende deelen wisselt dat getal nog al af. Van de D. bev. verliet in 1914: 0.17 % 't land; in 1910: 0.39, 1905: 0.47; 1895: 0.72. De treklust, die in 1881 ’t hoogtepunt bereikte (220.000) schijnt dus een weinig bedaard te zijn.

Brazilië, dat in 1895 nog 1405 D. trok, moet in 1914 het met 77 stellen, terwijl de trek naar Ver. St. en Argentina en Austr. aanhoudt. Die landverhuizers beschouwt men niet meer als verloren kracht voor ’t vaderland, maar als pioniers, die gewichtige diensten kunnen bewijzen. In de laatste 90 jaar zijn bijna 5½ mill. D. in de V. St. gekomen.

Vanuit D. tracht men zooveel mogelijk door ondersteuning en oprichting van D. scholen, als anderszins, de D. nationaliteit te bewaren. Over de 90 m. menschen spreken de D. taal, waarvan 10 m. in Oostenr.; 2.6 m. in Zwits., 2 m. in Hongarije; 8 m. in Rusl.; 10 m. in de V. St. en 1 m. in ’t overige Amerika. Sinds 1900 is geen telling naar de talen gehouden. D.’s kracht ligt o.a. hierin, dat 92 % der bev.

D. zijn, zoodat de wenschen der overige nationaliteiten onderdrukt kunnen worden. Volgens de ineensmeltingspolitiek moeten deze vreemde elementen zoo spoedig mogelijk verduitscht worden, wat nog al hardhandig geschiedt, maar tot op onzen tijd zonder veel resultaat. Dit geldt in de eerste plaats voor de Polen. Na de groote volksverh. woonden Slaven ten 0. van de Elbe, maar werden gegermaniseerd. Nog is er een Wendisch taalgebied overgebleven aan den bovenloop van de Spree (in Saks.,. Brand., Silez.). Bovendien wonen wat Tsjechen (uit Bohemen) aan de grens, Kasjoeben ten W. van Danzig en Mazoeren aan de Z.grens van Oost-Pruisen.

De Polen wonen aan de grens aaneengesloten in West-Pruisen, Posen en het Opper-Silez. kolenbekken en blijven zich krachtig tegen de ineensmeltingspolitiek verzetten. Litauers zijn er eenige bij den Memel in ’t N.O.; verder: Denen in Noord-Sleeswijk, Friezen (Sleeswijksche kust) en Nederl. (Kleef): ook komen velen uit Ned. over de grens werk zoeken. In Lothar. wonen nog heel wat Franschen, die zich noode in de maatregelen schikken, die hen tot Duitschers moeten maken. Walen wonen bij Malmédy en in Loth., terwijl Italiaansch werkvolk steeds meer kleine koloniën van steenhouwers en metselaars sticht in Zuid-D.

De Duitsche stammen wonen nog op ongeveer dezelfde plaatsen, die ze in de groote volksverhuiz. hebben ingenomen. Friezen, aan de Noordzeekust, vooral Sleesw. en de eil., Saksers van Elbe tot IJsel; Franken: Middel- en Neder-Rijn, Main; Hessen: Fulda en Main; Thüringers in Thüringen; Alemannen: Oostkant van Vogez., de Boven-Rijnsche vl., Zwarte W. en N.W.-Zwits.; ten O. tot den Lech de met hen verwante Zwaben en daar ten O. van: Beieren. Natuurlijk heeft vermenging van deze stammen onderling en met Kelten en Slaven plaats gevonden.

Godsdienst. Bij den godsdienstvrede van Augsburg in 1555 werd bepaald, dat ’s vorsten godsdienst dien van het volk bepaalt. Zoo is de verdeeling op de kaart even ingewikkeld als de bonte statenindeeling in vroeger tijd. (Zie bijv. Baden). Ze is in % voor:

In hoofdzaak is D. dus Protest., vooral in ’t N.; ook de Frank. terrassen (Wurtt.) en Hessen. R.-K. daarentegen ’t Z. (Beieren), ’t W., bijv. Elzas-Loth. (vroeger Fransch), de Rijnstreek, Westfalen. Kath. zijn ook de vroegere deelen van Polen. De D. Oud-Kath. hebben zich na de onfeilbaarverklaring van den Paus (1870) afgescheiden. Hun bisschop zetelt in Bonn. Opvallend is de teruggang van het % Protest. tegen de vermeerdering der Kath. 1870: 62,5 en 36 %; 1890: 62.7 en 35.7 %; 1900: 62.5 en 36.1 %; 1910: 61.6 en 36.7.

Duidelijk blijkt, hoe bij de toename in bevolk, de landbouw steeds meer op den achtergrond gedrongen wordt door industrie en handel. In 1907 viel op: (in % met gezinsleden, dienste baren, enz.)


Landbouw, veeteelt 27.4
Tuinbouw en fokkerij 0.5
Boschteelt en jacht 0.6
Visscherij 0.1
Mijnw. en metaalbereid 4.8
Steenen aardewerk 2.9
Metaalbewerking 4.6
Machine-industrie 3.6
Chemische industrie 0.7
Verlichtingsindustrie, enz 0.4
Textielnijverfeid 3.1
Papiernijverheid 0.7
Ledernijverheid 0.9
Houtindustrie 3.2
Voedingsen genotmiddelen 4.1
Kleeding 4.3
Reiniging 0.7
Bouwvakken 7.9
Polygraphische vakken 0.7
Kunst 0.1
Handel 6.0
Verzekering 0.3
Posterijen en spoorwegen 3.5
Overige verkeer 1.6
Hotelwezen 2.0


Ontwikkeling. De ontwikkeling van de staatsinrichting heeft geen gelijken tred gehouden met de groote materieele welvaart. Vooral enkele afzonderl. staten (Pruisen, Mecklenb.) worden reactionnair bestuurd. Maar de volksontwikkeling staat zeer hoog. Ook de eigenlijke volksmassa is beter ontwikkeld dan bij de buren.

Op de 1000 recruten waren slechts 0,2 analphabeten tegen Rusl. 617, Italië 306 België 85, Zweden 3.7, Frankr. 32, Denem. 2 en Nederl. 11 (in 1913: 6; in 1904: 21). Sinds 1884 heeft ook D. landen in bezit genomen, ’t eerst de Lüderitzbaai in Z. West Afr. Alles samen bijna 5½ x de oppervl. van D. met nog geen vijfde van D.’s bevolk. Naar de opp. komt het als 4e koloniaal bezit (na Gr.-Britt., Rusl., Fr.), naar de bev. als 6e (na Gr.-Br., Fr., Ned., Rusl., België).

Wapen. De rijksadelaar van het tegenwoordige Duitsche rijk is volgens keizerlijk dekreet van 3 Aug. 1871 de heraldische, zwarte, eenhoofdige adelaar, met rooden snavel, tong en klauwen, zonder scepter of rijksappel. Op zijn borst ligt het koninklijk Pruisisch wapenschild (in zilver met een zwarten adelaar, die weder op de borst het in zilver en zwart gevierendeelde Hohenzollernsche stamschild draagt), om welk schild zich de keten van de orde van den zwarten adelaar (zie ADELAARSORDEN) slingert. Boven het hoofd van den adelaar zweeft de rijkskroon, waarvan aan weerskanten gouden, met arabesken versierde, banden afhangen. De rijkskleuren zijn zwart-wit-rood.

Leger. Ingevolge de „Wehrordnung” is ieder Duitscher weerplichtig van het einde van het 17e tot het einde van het 45e levensjaar; de weerplicht bestaat uit dienstplicht en landstormplicht. Alle weerplichtigen behooren tot het einde van het 20e levensjaar tot den landstorm 1e ban (3 jaar). Voor een deel der weerplichtigen neemt daarna de dienstplicht een aanvang, welke 18 jaar duurt, waarvan 2 jaar (cavalerie en rijdende artillerie: 3 jaar) bij het actieve leger, 5 jaar (c. en r. a.: 4 jaar) bij de reserve van het staande leger, 5 jaar (c. en r. a.: 3 jaar) bij de landweer 1e ban en 6 jaar (c. en r. a.: 8 jaar) bij de landweer 2e ban. Daarna gaan alle dienstplichtigen op 31 Maart van het 39e levensjaar over naar den landstorm 2e ban tot het einde van het 45e levensjaar (7 jaar).

De weerplichtigen, die niet dienstplichtig zijn (wegens burgerlijke verhoudingen, de overcompleeten, de minder- en de toekomstig-geschikten, enz.), worden bij het einde van het 20e levensjaar bij de Ersatzreserve ingedeeld of blijven tot den landstorm 1e ban behooren. De Ersatzreserve-plicht duurt 12 jaar, waarna de geoefende Ersatzreserve overgaat naar de landweer 2e ban (6 jaar) en de ongeoefende Ersatzreserve naar den landstorm 1e ban (6 jaar). Ook alle niet-dienstplichtigen gaan daarna den 31en Maart van het 39e levensjaar over naar den landstorm 2e ban (7 jaar). Onderstaand overzicht moge het bovenstaande verduidelijken.

De vredessterkte van het Duitsche leger werd bij de legerwet van 3 Juli 1913 opgevoerd van 544.211 tot 661.176 man. Zij onderging dus eene vermeerdering van 116.965 man, welke — ware de wereldoorlog niet uitgebroken — in den loop van 1915 zou zijn bereikt. Dienovereenkomstig werden ook gelden voor uitbreiding van het aantal formatiën toegestaan en zou het Duitsche leger op vredesvoet aan het eind van 1915 tellen (de tusschen haakjes geplaatste getallen zijn die van vóór de wet van 3 Juli 1913): 669 (651) bataljons infanterie, 550 (516) eskadrons cavalerie, 633 (633) batterijen veld-artillerie, 55 (48) bataljons artillerie te voet, 44 (33) bataljons pioniers, 31 (18) bataljons verkeerstroepen en 26 (25) trein-bataljons. Organisatie. Het Duitsche leger bestaat in vredestijd uit: a. Het leger in Duitschland, omvattende 8 Leger-Inspectiën, welke gezamenlijk 25 legerkorpsen tellen, waaronder 3 Beiersche (Ie, IIe en IIIe Beiersche Korps), 2 Saksische (XII en XIX) en 1 Wurttembergsch (XIII); bovendien 1 cavalerie-divisie(garde). Elk legerkorps bestaat uit 2 divisiën. b. Eenige afdeelingen marine-infanterie, waarvan 1 bataljon te Tsingtau. c. De „Kaiserliche Schutztruppen” in O. Afrika (14 compagnieën, totaal 2700 man), Z. W. Afrika (9 compagnieën, 3 berg-batterijen en 3 sectiën machinegeweren, totaal 2000 man) en Kamerun (12 compagnieën, totaal 1900 man). — Omtrent de organisatie in oorlogstijd staan geen openbare gegevens ten dienste.

Vermoedelijk vormt elk der 8 bovengenoemde Leger-Inspectiën een leger (3 a 4 legerkorpsen). Door verdubbeling van de infanterie uit de reserve van het staande leger kunnen waarschijnlijk naast de 50 bestaande infanterie-divisiën onmiddellijk 50 reserve-divisiën gevormd worden, waarvoor het kader aanwezig is. Bovendien kunnen onmiddellijk 345 landweerbataljons worden gemobiliseerd. Vermoedelijk worden van de 110 regimenten cavalerie 12 cavaleriedivisiën (72 regimenten) gevormd, terwijl de overige regimenten bij de legerkorpsen worden ingedeeld. In den wereldoorlog 1914—19.., waarin nagenoeg alle weerplichtige Duitschers onder de wapenen werden geroepen, zijn tal van reserve-afdeelingen geformeerd, waaromtrent betrouwbare gegevens thans nog ontbreken.


Soorten schepen./In gebruik.
Slagschepen 33 5
Pantserschepen voor kustverdediging 8 —(waarvan 7 verouderd)
Slagkruisers 13 3
Beschermde kruisers 38 (waarvan 4 verouderd)
Onbeschermde kruisers 13 (waarvan 4 verouderd)
Torpedobootjagers 140 12
Torpedobooten.... 47 (meest verouderd)
Onderzeebooten .. 27
Schoolschepen .... 24 — (waarvan 4 verouderd)
Schepen voor bijzondere doeleinden (mijnenleggers, opnemingsvaartuigen, enz.) 13 1 (waarvan 8 verouderd)


Veestapel. Wat de paarden betreft, worden in hoofdzaak rij- en tuigpaarden gefokt; trekpaarden worden slechts in enkele streken gefokt, grootendeels als veulen uit omringende landen ingevoerd. Bij de telling bleken meer dan 7 millioen paarden aanwezig te zijn, waarvan ruim 3 millioen in Pruisen. Rijpaarden worden vooral gefokt in Oosten West-Pruisen en een deel van Hannover. Het Oost-Pruisische paard, het rijpaard, dat vooral als militair paard gebruikt wordt, heeft vooral zijn ontstaan te danken aan de stoeterij te Trakehnen, waar vooral Arabische en Engelsche volbloedhengsten tot de vorming hebben bijgedragen. Het West-Pruisische paard is wat zwaarder dan de Oost-Pruis. In het oude koninkrijk Hannover is ook weer, vooral door invloed van het edele Engelsche paard, het Hannoversche paard ontstaan, een zwaar rijpaard, tevens ook als koetspaard te gebruiken. Het munt uit door een goed figuur en flinke gangen.

Tuigpaarden bezit D. in verschillende rassen. Een zwaar landbouw-tuigpaard met goede gangen, dat rustig van temperament, zeer geschikt is voor den landbouwarbeid op zwaren grond en tevens een zwaar tuigpaard is met voldoende luxe, vindt men in Oldenburg. Het is gewoonlijk kastanjebruin, ook wel zwart. In Zuid-Oldenburg komt een minder zwaar, elegant koetspaard voor, dat de voskleur heeft. Het Oldenburger paard heeft in tal van landen vooral ook in Nederland veel tot de verbetering van de daar aanwezige rassen meegewerkt. In de provincie Groningen komt het paard tegenwoordig veel met het Oldenburger overeen. Nu tegenwoordig veel snelheid en uithoudingsvermogen, sterk beenwerk en veel luxe vereischt worden, hebben andere tuigpaardrassen hier en daar het Oldenburger paard verdrongen. Veel overeenkomst met en na verwant aan het Oldenburgerras is het Oost-Friesche paard, een uitstekend koetspaard, dat in grootte en zwaarte bij den Oldenburger achterstaat, doch het in luxe en sterkte van beenwerk wint.

Ook zijn in ons land een aantal Oost.-Friesche hengsten gebezigd voor de verbetering van het inlandsche paard. Het Holsteinsche paard was vroeger zeer bekend. Door invloed van Clevelandsche bruine is het ras gewijzigd, zoodat het tegenwoordig een koetspaard is met veel luxe, veel bloed en droge beenen, doch niet zoo groot als de Oldenburger. Ook Mecklenburg levert een goed koetspaard. Sedert met het toenemen van de industrie steeds meer trekpaarden en speciaal zware trekpaarden worden gevraagd, is men zich in sommige streken op de fokkerij van zulke paarden gaan toeleggen. Vooral in de Rijnprovincie is de fokkerij van het Belgische trekpaard tot grooten bloei gekomen, zoodat men in fokproducten België evenaart. In Saksen heeft men eerst veelvuldig de kruising met het Engelsche trekpaarden ras, de shire toegepast, doch is men ten slotte toch ook tot de fokkerij van het Belgische trekpaard gekomen. Oorspronkelijk had men alleen een trekpaard in Sleeswijk—Holstein. — Wat de rundveeteelt betreft, kan men D. in drie gebieden verdeelen.

Langs Noord- en Oostzee heeft men de laaglandsche rassen, veel met het Nederlandsche overeenkomend, in Zuid-Duitschland de hooglandsche rassen, vooral door invloed van het Zwitsersche vee gevormd,terwijl wij in het overige deel landrassen aantreffen. Het aantal runderen bedraagt circa 20 millioen. De laaglandsche runderen kunnen onderscheiden worden in melkrassen, waarbij de melkproductie hoofdzaak is en de geschiktheid voor vleeschproductie niet op den voorgrond treedt en melk-vleeschrassen, die zoowel in de melkals in de vleeschrichting ontwikkeld zijn. De voornaamste tot de eerste groep behoorende zijn het Oost-Friesche ras in OostFriesland, het Jeverländer ras in Oldenburg, het Oostpruisische Hollander ras (oorspronkelijk uit Nederland ingevoerd) en het Angler vee. De eerste vier zijn zwartbont en behooren op den kleigrond thuis, het laatste is rood en komt voor op de goede zandstreken van het landschap Angeln in Sleeswijk. Tot de tweede groep kan men rekenen het zwartbonte in Oldenburg voorkomende Wezermarschras, het roodbonte vee aan den Beneden-Rijn (dat veel overeenkomst heeft met het Nederlandsche Maas-Rijn-IJselvee), het roodbonte westermarsch ras op de Elbe-oevers voorkomend. Hierbij kunnen wij ook de rassen op de Westkust van Sleeswijk-Holstein rekenen, die alle meer of minder door kruising met het Engelsche shorthorn-ras in de vleeschrichting ontwikkeld zijn. In de Zuid-Duitsche staten zijn de oorspronkelijk daar aanwezige landrassen bijna geheel verdrongen door de bergrassen uit Zwitserland en Oostenrijk.

In Elzas-Lotharingen de Pfalz, Hessen, Baden, Wurttemberg en Beieren komt meer en meer voor het vlekvee der Alpen, het Simmenthaler ras, deels zuiver deels in kruising met de vroegere rassen. Dit Simmenthaler vee is zeer mooi van exterieur en ontwikkeld in drie richtingen, namelijk als melkrund, als vleeschrund en als werkrund. In de Beiersche Allgau en in een deel van Wurttemberg komt het Bruinvee der Alpen voor, dat vooral voor melkproductie geschikt is. Het Pinzgauer ras uit Oostenrijk heeft vooral in Opper-Beieren het daar aanwezige ras verdrongen. De kleur is geel- of donkerrood, terwijl steeds een breede witte streep over rug en buik aanwezig is. Dit ras is zoowel voor melkproductie als voor vetmesting en voor den arbeid geschikt. De landrassen zijn gewoonlijk geel, rood of roodbont. Zij zijn meest alle voor den arbeid geschikt, geven tamelijk goed melk, maar zijn niet bijzonder in de vleeschrichting ontwikkeld.

Tot de zwaardere kan men rekenen het Glan-Donnersberger vee in de Pfalz, het Franken-vee in Beieren, het Limpurger vee, het Silezische roode vee, terwijl tot de lichtere rassen gerekend worden het Vogelsberger-ras in Hessen-Nassau, het Harzer ras, het Vogtländer-ras in Saksen en het Westerwalder vee. — Van de schapen kennen wij er met gemengde wol, met slichte (vetarme) wol en met glanswol. Tot de gemengdwollige behoort het schaap der Lüneburgerheide (Heideschnücke), dat klein is en smakelijk vleesch levert. De wol is vlokkig, de huiden doen veel dienst als vloerkleedjes. Tot de slichtwollige rassen behoort het Edele Duitsche landschaap, waartoe men het Franken, het Rhön, het Hannoversche Leme- en het Silezische landschaap rekent. Zij leveren fijne wol en waren vroeger, vóór de Merino’s, bekend als de beste wolschapen. Nu zijn zij wel met merino’s en voor vermeerring van de vleeschproductie ook wel met Engelsche vleeschrassen gekruist. De meeste melkproductie vindt men bij de Marsch (Polder-) schapen in de kuststreken langs Noord- en Oostzee, na verwant met ons Friesche schaap. Deze schapen zijn zeer groot en leveren flink wat melk.

Men kent het Jeverländer, het Budjadinger en het Oost-Friesche ras. Dikwijls worden deze rassen met Engelsche vleeschrassen gekruist. De merino’s, de beste wolschapen, oorspronkelijk in Spanje, zijn van daar naar verschillende landen, ook naar Duitschland gevoerd. In 1715 werden naar het toenmalige keurvorstendom Saksen merino’s gebracht, die den grondslag hebben gelegd van den Electoraal stam, met zeer fijne wol. Door kruising met de Negretti Merino’s uit Oostenrijk ontstonden de Electoral-Negrettis, terwijl de tegenwoordige merino’s meer uit kruising met Rambouillets uit Frankrijk ontstonden. De merino’s worden nog gehouden, terwijl men ook een merinovleeschras heeft gecreëerd. — De geitenfokkerij is in de eerste plaats in de industriestreken van veel beteekenis. Vroeger werd de geit algemeen verwaarloosd; de laatste jaren is hierin veel verbetering gekomen. Zeer veel zijn, evenals in andere landen, Zwitzersche geitenrassen ingevoerd, die de aanwezige rassen dikwijls verdrongen.

Het witte Saanenras komt vooral voor in Hessen, Saksen, Brandenburg, Baden, het bonte Toggenburger ras in Thüringen. Beide rassen zijn goed gebouwd en zeer melkrijk en daarna gebezigd om de plaatselijke verwaarloosde rassen te verbeteren. Het Saanenras wordt vooral in Hessen zóó zuiver gefokt, dat andere landen, ook Nederland, hier wel fokmateriaal koopen. In het Noordelijk deel van Thüringen treffen wij het Langensalzaër ras aan, een witte geit, wel wat met de Saanengeit overeenkomend. Het is echter een oorspronkelijk ras, niet door invloed van het Saanenras ontstaan. In den Harz en zijn nevendalen komt een grijze of rossige geit voor van goede kwaliteit, het Harzer ras. De melkopbrengst is goed. Oorspronkelijk is ook het Schwarzwalder ras, een reebruine geit, die per jaar tot 700 L. melk geeft, dus met een goede melkproductie.

In Saksen treft men geiten aan van allerlei kleur, zwart, bruin, wit, bont, die men rekenen kan tot de beste melkgeefsters. Door verschillende kruisingen zijn echter bastaarden ontstaan. Een der bekendste bastaardrassen is de Wiesenthalergeit in Oberwiesenthal. — Het aantal varkens is in D. zeer talrijk. Het groote, grootoorige marschvarken, dat veel overeenkomt met ons inlandsche varken, treffen wij aan in Sleeswijk-Holstein, Hannover, Mecklenburg, Brunswijk en Westfalen. Door Engelsche varkens verbeterd is het Meiszener varken in Saksen, door kruising met Beiersche en Fransche varkens het Wurttemberger ras. Deze varkens zijn mestvarkens, niet bijzonder vroegrijp, en die in verhouding van vleesch, veel spek leveren. Zij zijn vruchtbaar en kunnen veel biggen zoogen. Het kleine, kleinoorige varken, dat vroeger ook in ons land voorkwam, vindt men nog in Polen.

Het is van hier in Zuid-Duitschland verspreid. Het Beiersche varken behoort tot dit ras. Ook het Glanras in de Rijnpfalz hoort hiertoe. Deze varkens zijn zeer gehard en kunnen in veld en bosch zelf voedsel zoeken. Van de moderne Engelsche vleeschrassen is het meest het groot Yorkshire-ras ingevoerd. Men is door doorgaande (veredelingskruising) op verschillende plaatsen gekomen tot dit ras, dat men den naam gegeven heeft van het „Deutsche Edelschwein”, doch dat niets ander is dan het Groot Yorkshire ras, in D. gefokt. Door kruising van het Groot Yorkshire ras met het groote grootoorige marschvarken heeft men echter ook een nieuw ras gekregen, dat de vroegrijpheid en geschiktheid voor vetmesting van het Groot Yorkshire ras paart aan het weerstandsvermogen, de soberheid en de vruchtbaarheid van het marschvarken. Dit ras is het Veredelde Duitsche landvarken, een ras, dat de laatste jaren zeer veel gefokt wordt.

Litteratuur. Overzichten geven D. handboeken der Aardr. als Hettner (1907), Scobel (1910), v. Seydlitz (1914). Voor landen volkenk.: A. Penck, Das D. Reich (in Kirchhoff’s Länderk. I, Leipz. 1887); F. Ratzel, D. (Leipz. ’98); en Rechts u. links der Eisenbahn (Gotha 1904, vlg.); J.W.0. Richter, Wander. durch das d. Land (Glogau ’02 en ’03); A. Zweck, D. nebst Böhm, u. das Münd. des Rheins (Leipz. ’08); Kutzen-Steinecke, Das D. Land (Bresl. ’08); W. Ule, Das D. Reich (Leipz. ’15); G. Braun, D. (Berl. ’16) en Mittel-Europa u. s. Grenzmarken (Leipz. ’17); Forschungen zur d. Landesund Volksk. (Stuttg. sedert 1885); Jos. Partsch, Mitteleuropa (Gotha 1904). Populair: A. W. Grube, Geogr. Charakterbilder III (L. ’10). — Voor geologie : Joh. Walter, Geologie D.’s, Leipz. (’12); populair, maar goed: B. Lindemann, Geol. der d. Landsch. (Stuttg. ’14); Het hoofdwerk is: R. Lepsius, Geol. v. D. (Stuttg. ’87—’12); F.

Frech, Geol. D.’s, 1914. Verder: Geol. Spezialkarte (1 : 25.000. Niet volledig). — 0. Drude, D.’s Pflanzengeogr. I (Stuttg. ’96); F. Fischer, Die Industrie D.’s u. seiner Kol. (L. ’08); A. Meitzen, Das D. Haus i. s. volkst. Formen (Berl. ’82); M. Eckert, D. Kulturg. — Kaarten: Op de schaal 1 : 25.000 bestaat geen kaart van het geheele D. rijk. Wel van de meeste staten.

Beieren is nog lang niet klaar. De uitvoerigste kaart van geheel D. is: Karte d. D. R.’s 1 : 100.000 ; 675 bladz. Bijzonder geschikt en mooi gekleurd (behalve de slechte druk van Baden) is de Topogr. Uebersichtskarte des D. R.’s (1 : 200.000 in 196 bl.). E. Vogel, Karte des D. R. (1 : 500 000 Just. Perth), op nieuw sinds 1912.

Zeekaarten, Ambtel. stroombeschrijv. (Rijn, Elbe, enz.) met geol. en woudkaarten 1 : 100.000 en 1 : 500.000 (zeer belangr.) — Voor Statistiek: Stat. Jahrbuch für das D. Reich, waarin uitgebreide litteratuur opgave. Vooral ook de Vierteljahrshefte. — Bezittingen : Deutscher Kolonialatlas (Groot een kl., Berl. ’03, vlg.); Das überseeische D. (Stuttg. ’11) ; Die d. Schutzgebiete, Aemtliche Jahresberichte (Berl. ’13); Dove, Wirtsch. Landesk. der d. Schutzgeb. (Leipz. ’02); Eckert, Wirtschaftsatl. der d. Kol. (Berl. ’12); R. Fitzner, D. Kol. Handb. (Berl. ’01—8); K. Hassert, D.’s Kol. (Leipz. ’10); H. Meyer, Das D. Kol. reich (Leipz. ’10); id., Reise durch die d. Kol. (Berl. ’09—12); P. Rohrbach, Das d. Kol. wesen (Leipz. ’11); id., Beiträge zur Kol. pol. u. Kolwirtsch. (Berl. 1899 vlg.)

Taal. De omvang van het Duitsche taalgebied valt niet samen met dien van den Duitschen staat. Duitsch wordt, behalve in D. zelf, gesroken en geschreven in grootere of kleinere deelen van België, Zwitserland, Italië, Oostenrijk-Hongarije en Rusland, terwijl enkele landstreken binnen de grenzen van D. een niet-Duitsche taal hebben. Nauwkeuriger aangegeven, loopt de Westgrens langs de staatkundige grens met Nederland en België, langs de Westgrens van Luxemburg, ten W. van Arlon over Belgisch gebied, in Lotharingen Westelijk langs Diedenhofen en Saarburg, in den Elsasz tusschen Schirmeck en Weiler, Schnierlach en Kaisersberg door, komt W. van Kolmar aan de rijksgrens, die zij tot Lützel volgt. In Zwitserland loopt de grens van Lützel ten W. van het Bieler Meer, langs de Noordpunt van het M. van Neuchâtel, door het Murten M., door de stad Freiburg, langs Saanen naar de Rhône tusschen Siders en Leuk, ten W van den Matterhorn, om den Monte Rosa. De Zuidgrens loopt om den St. Gotthard heen, langs de Noordgrens van Graubunderland, Zuidelijk langs Chur en Davos naar de Inn bij Martinsbrück, om den Ortler heen, Oostelijk naar de Etsch, deze af tot Salurn, dan eerst in N.O.-lijke en verder in Oostel. richting (ten Z. van de Drau) tot Villach, dan aan den N.-kant van de Drau tot de Mur. De Oostgrens loopt dan langs St.

Gotthard aan de Raab, ten O. van Oldenburg langs den Z.-oever van het Neusiedler M., in O.-lijke richting tot Leida, naar Pressburg, den Donau op tot de March, in N.-lijke richting naar Nicolsburg, in een boog langs de randen van Bohemen tot Neu-Titsch, naar het N. langs Brieg, N.W.-lijk naar Birnbaum aan de Warthe, N.O.-lijk over Bromberg, Kulm, Deutsch-Eylau, Angerburg, recht naar het O. tot de rijksgrens, W.-lijk naar de Njemen, die dan de grens vormt. De Noordgrens loopt van de Flensburger Föhrde naar de Noordzee ten W. van Tondern. Buiten dit gebied komen nog hier en daar Duitsche taaleilanden voor, te midden van overigens Romaansch of Slavisch taalgebied. De belangrijkste zijn: de Sette en Tredici Communi ten W. van Verona (O.-lijk van de Etsch), Gottschee (ten N.O. van Fiume), veel Duitsche enclaves in Hongarije (bv. Zips) en Zevenbergen en ten O. van de Oder; in de Baltische provincies wonen te midden der inheemsche bevolking veel Duitschers. Binnen de Duitsche grenzen wordt nog Slavisch gesproken in de Lausitz (tusschen Bautzen en Kottbus) en in een groot deel van West-Pruisen.

In het hier beschreven gebied kunnen een betrekkelijk groot aantal soms sterk verschillende dialecten onderscheiden worden, gevolg van de samenstelling van het Duitsche volk uit verschillende stammen. De gebruikelijke indeeling onderscheidt:

Nederduitsch (Niederdeutsch), ongeveer ten N. van de lijn Aken, Düsseldorf, Kassel, Wittenberg, Frankfort a. O., Posen; onderverdeeld in: a. Nederfrankisch, in het N. deel der Rijnprovincie (verder in N. en Z.-Nederland, zie NEDERLAND, taal) en b. Nedersaksisch, dat het overige deel inneemt (zie hierover NEDERDUITSCH). — II. Middenduitsch (Mitteldeutsch), waartoe behoren: 1) het Middenfrankisch, in de Rijnprov., Luxemburg, een deel van Westfalen (Siegen) en het N.W. deel van Nassau. Het wordt weer onderverdeeld in: a. Ripuarisch (in de buurt van Keulen) en b. Moezelfrankisch (waarvan Trier de voornaamste plaats is); 2) het Rijnfrankisch, in het Zuidelijkste deel van de Rijnprov., Duitsch Lotharingen, de Beiersche Pfalz, een strook van de Elsasz, de prov. Hessen, Hessen-Darmstadt en het N.deel van Baden en Wurttemberg; 3) het Oostfrankisch, in het grootste deel van de Beiersche prov. Franken, enkele deelen van Wurttemberg en Baden, Meiningen, Koburg, Reuss en een deel van het kon. Saksen; 4) het Oostmiddenduitsch (oorspr. Slavisch gebied), verdeeld in a. het Thuringsch, in de hertogd.

Weimar-Eisenach, Gotha, Altenburg, ’t vor-stend. Schwarzburg, een deel van de prov. Saksen; b. het Oppersaksisch, ’t grootste deel van het kon. Saksen en van de prov. Saksen, Anhalt, ’t Z. deel van de prov. Brandenburg; c. het Silezisch, in Silezië, voorzoover niet Slavisch, in de Lausitz en deelen van Bohemen en Moravië.

— III. Opperduitsch (Oberdeutsch) omvat al het Duitsche gebied buiten het genoemde; wordt verdeeld in:

1) het Beiersch, onderverdeeld in a. Noordbeiersch of Opperpaltsisch; b. Middenbeiersch, in Neder- en Opperbeieren, ’t N. deel van Salzburg, Opper- en Nederoostenrijk; c. Zuidbeiersch in het Z. deel van Opperbeieren, van Salzburg, in Tirol, Karinthië en Stiermarken;
2) het Alemannisch, verdeeld in: a. Zwabisch, in Würtemberg, Hohenzollern; b. Alemannisch in Duitsch-Zwitserland, Vorarlberg, ’t Z. van Baden, de Elsasz (beh. het N. deel); men splitst het weer in Hoog(’t Z. deel) en Neder-Alemannisch (’t N. deel).

— Midden- en Opperduitsch worden tegenover het Nederduitsch samengevat onder den naam Hoogduitsch. Voor bijzonderheden omtrent het Nederduitsch verwijzen we naar het aldus genoemde artikel. Met Duitsch wordt in ’t vervolg bedoeld Hoogduitsch.

Als benaming van deze taal komt reeds in de 8e eeuw voor het woord „theodisca”, een gelatiniseerde vorm van een Germ. „thiudisk, diutisk”, dat een afleiding is van „thiot, diot”, volk; de beteekenis is dus de „taal van het volk”, in tegenstelling tot het Latijn. De naam is wel van geleerden oorsprong. In den Ohd. vorm „diutisk“ treedt het woord als benaming voor de taal het eerst bij Notker op (± 1000; Otfrid gebruikte in zijn Duitschen tekst nog „frenkisg”, frankisch). In de elfde eeuw is het woord niet meer beperkt tot de taal alleen, maar wordt ook toegepast op land en volk.

Het D. is een Germaansche taal en behoort dus met het Nederlandsch, Friesch, Engelsch en de Skandinavische talen tot dezelfde groep, met de drie eerstgenoemde talen nauwer vereenigd als Westgermaansch (zie GERMANEN, taal). Het onderscheidt zich van de overige Germ. talen in hoofdzaak door de zg. tweede klankverschuiving, d.i. een reeks van wijzigingen in de medeklinkers, die waarschijnlijk tusschen de 5e en 7e eeuw plaats grepen en waarvan de voornaamste zijn: 1) verandering van p, t, k in f(f), zz, (sz) ch (in het midden of aan het eind van een woord), of pf, z (= ts) (aan het begin van een woord); 2) verandering van d in t, die echter in een groot deel van Duitschland weer tot zg. lenis verzacht is, van dd, bb, gg in tt, pp, ck; 3) overgang van v in het midden van een woord in b. De bovengenoemde indeeling in dialekten berust gedeeltelijk op verschillen, die er ten opzichte van deze klankverschuiving (die in de Zuidelijke dialecten in sterkere mate is op te merken dan in de meer Noordelijke) bestaan. Over de oorzaken van deze klankverschuiving zijn verschillende meeningen geopperd. Sommigen hebben ze ten deele gezocht in klimatologische werkingen; anderen denken aan invloed van oudere bewoners van de landstreken, waar zich D. stammen gevestigd hebben. Maar er is nog te veel onzekers in onze kennis van de praehistorische volken van Midden-Europa, om hier met eenige beslistheid te kunnen oordeelen.

— In de geschiedenis van het D. is men gewoon drie tijdperken te onderscheiden: het Oudhoogduitsch tot ± 1100, het Middelhoogduitsch tot ± 1500 en het Nieuwhoogduitsch na + 1500. Hiermee wil echter niet gezegd zijn, dat tusschen die tijdperken een in alle opzichten scherpe scheiding valt waar te nemen. Men dient integendeel in het oog te houden, dat in elke taalgeschiedenis de veranderingen geleidelijk plaats hebben. Een indeeling vergemakkelijkt echter het overzicht.

— I. Het Oudhoogduitsch is ons bekend sinds het midden van de 8e eeuw; de eerste geschriften zijn verzamelingen glossen, d. z. vertalingen van Latijnsche woorden (eigennamen komen in oorkonden al sinds de 7e eeuw voor). Het best bekend is de taal der 9e eeuw, door grootere poëtische en prozaïsche stukken. Van geringeren omvang is, wat de 10e eeuw heeft overgeleverd; echter tegen het einde daarvan valt de groote werkzaamheid van Notker (zie Letterkunde), terwijl de 11e eeuw weer sterker vertegenwoordigd is. Kenmerk van de taal in deze periode is vooral het nog bestaande gebruik van de vol-klinkende buigings-, vervoegings- en afleidingsuitgangen. Wat den woordenschat betreft, vertoont het Oudhgd. reeds een sterken invloed van het Latijn. De oudste Lat. woorden moeten reeds in de eerste eeuw na Christus zijn binnengedrongen: zij vertoonen, zoo mogelijk, reeds de Hgd. klankverschuiving. Verklaarbaar is deze invloed door de aanwezigheid van Romeinen in de Rijnstreek en Z.-Duitschland tusschen de 1e eeuw vóór en de 5e eeuw nà Chr. Een jongere reeks van ontleeningen is opgenomen in den tijd en tengevolge van de bekeering tot het Christendom; dit zijn uit den aard der zaak vooral kerkelijke woorden.

Zij vertoonen niet de Hgd. klankverschuiving (enkele, zeer vroege ontleeningen daargelaten). Wat het gebruik van het D. in deze periode aangaat, men kan reeds scherp verschillende dialekten onderscheiden: de Frankische, het Beiersch en het Alemannisch. Geen dier dialekten heerscht boven de andere; van een algem. spreek- of schrijftaal is nog geen sprake. Het schriftel. gebruik is uitgegaan van de kloosters en kloosterscholen (vandaar bv. de vele glossenverzamelingen, die de studie van het Latijn moesten vergemakkelijken). Van belang moet ook hier wel geweest zijn de bloei van de studiën in Karel den Groote’s tijd. Van geestelijken aard is de inhoud van het meerendeel der Ohd. geschriften (regel der Benedictijnen, vertaling van Isidorus’ Contra Judaeos, vertaling van een Lat. evangeliënharmonie, zelf de vertaling van het diatessaron van Tatianus, Otfrid van Weissenburg’s poëtische bewerking van de evangeliën). Van niet-geestelijken inhoud zijn o.a. het Hildebrandslied, het Ludwigslied, verschillende tooverspreuken en het gedicht De Heinrico (half D., half Lat.).

— II. Het Middelhoogduitsch kennen we uit den tijd tusschen ± 1100 en 1500 door een rijke letterkunde op velerlei gebied. Het is de taal van de heldendichten als het Nibelungenlied en de Kudrun, van de ridderpoëzie van Wolfram von Eschenbach, Hartman von Aue en Gotfrid von Straszburg, van de minnelyriek en politieke poëzie van Walther von der Vogelweide. Het onderscheidt zich van het Ohd. vooral door de verzwakking van de klinkers in midden- en eindlettergrepen. Wat den woordenschat betreft, merken we in de Mhd. geschriften een zeer groot aantal Fransche woorden op: het is de tijd van den bloei van het Fransche ridderwezen en zijn invloed op Duitschland. Enkele, toen overgenomen woorden zijn steeds in gebruik gebleven. De aanraking met Slavische volken in het Oosten (in Oud- en Middelhgd. tijd valt de kolonisatie van de landen ten O. van de Elbe) verrijkte het Mhd. met enkele Slavische woorden. Een veelbesproken vraag is, of er in de Mhd. periode een bepaalde, gelijkvormige schrijftaal heeft bestaan.

Verschillende antwoorden zijn er op gegeven. Er is een tijd geweest, dat men op ’t voorbeeld van Lachmann en Haupt of van Müllenhoff het bestaan van een algem. schrijftaal, ’t zij van Zwabischen, ’t zij van Frankisch-Alemannischen oorsprong, als zeker aannam. Een tegengestelde meening verdedigde later vooral Paul. Zeker is, dat bij de ridderlijke dichters van den bloeitijd der Mhd. letterkunde zich een nieuwe kunststijl vormde van bijzonderen aard, die tot navolging aanleiding gaf. Bepaald dialektische eigenaardigheden werden dikwijls vermeden; aan den anderen kant echter werden vormen, die het dialekt van een dichter niet kende, door hem aan anderen ontleend, vooral wanneer die voor het rijm gemakkelijk waren. Dat de taal van een bepaalde landstreek als het voorbeeld gold (bv. het Zwabisch, zooals Lachmann wilde), is zeer zeker niet het geval, wel, dat de dichters van de 13e eeuw er naar streefden een zooveel mogelijk gelijke taal te schrijven, waarbij echter dikwijls het eigen dialekt nog aan verschillende bijzonderheden is te herkennen. In de 14e eeuw nemen de dialektische verschillen in de geschreven taal weer toe.

— III. Nieuwhoogduitsch noemt men de taal, zooals zij gesproken en geschreven wordt sinds ± 1500. Zij onderscheidt zich van het Mhd. o. a. door diphthongeering tot ei, au en eu van lange i, u, en iu; verandering van kwantiteit, vooral rekking van oorspronkelijke korte vokalen in open lettergrepen; wegvallen van e aan ’t eind van een woord; overgang van s in sch vóór l, m, n en w. De invloed van vreemde talen op het D. is in de nieuwe periode zeer sterk geweest. Allereerst die van het Latijn. Terwijl echter in de Ohd. periode Lat. woorden door mondelinge overlevering binnendrongen als gevolg van het verkeer tusschen de Germ. volken en de Romeinen, worden er sinds de 16e eeuw vele overgenomen langs geleerden weg, uit de Lat. schrijftaal. De invloed van het humanisme, dat het Latijn als geleerde schrijftaal invoerde, maakt dit begrijpelijk. Dit duurde voort tot in de 18e eeuw. Sterker nog dan de invloed van het Lat. was die van het Fransch.

De in den bloeitijd van de ridderpoëzie overgenomen Fransche woorden zijn meerendeels niet in gebruik gebleven. In de 15e en 16e eeuw drongen door mondelinge ontleening vele Fr. woorden via de Nederlanden in de Rijnstreken en N.W.-Duitschland binnen. Dit waren algemeen gebruikelijke volkswoorden. Sinds de 16e eeuw zien we echter een veel grooter aantal Fr. ontleeningen, die uit de Fr. schrijftaal werden overgenomen of gebruikelijk waren in de taal der hoogste maatschappelijke kringen. Van Karel V is bekend, dat hij bij voorkeur het Fransch gebruikte, en zijn voorbeeld wekte bij de D. vorsten navolging. Sterker nog werkte het Fr. in de 17e eeuw op het D. in en dit is begrijpelijk als gevolg van de overheerschende positie, die in de 17e en de eerste helft van de 18e eeuw Frankrijk en de Fr. kultuur in Europa innamen. Het voorbeeld van Frederik den Gr., die haast uitsluitend Fransch schreef, bewijst, hoe hoog die taal in Duitschland werd geschat. In de 2e helft van de 18e eeuw komt echter hierin wel verandering en werken schrijvers en dichters met groote kracht aan de vorming van de D. schrijftaal.

Ook de andere Europeesche talen hebben het hare bijgedragen tot den woordenschat van het D. Men denke aan Engelsche termen op het gebied van het zeewezen, van staatkundige en maatschappelijke verschijnselen, van de sport, van het verkeer van de menschen onder elkaar, van de industrie. Uit Italië kwamen vele termen op ’t gebied van het handelsverkeer en de muziek. — In de Nhd. taal kan men tegenwoordig onderscheiden: de dialekten, een min of meer algemeene spreektaal en de schrijftaal. Wat de eerste betreft, hierover is boven reeds gehandeld. Van de beide andere eerst een woord over de schrijftaal (het zg. Schriftdeutsch). Zooals te voren reeds gezegd is, nam in de 14e en 15e eeuw de neiging bij de schrijvers om een gemeenschappelijke taal te schrijven weer af. Sinds de 15e eeuw echter ontstond meer en meer regelmaat in de taal, die gebezigd werd door de keizerlijke kanselarijen. Van belang was hier reeds geweest de tijd van keizer Karel IV.

Tijdens de Habsburgers nam de taal van de keizerl. kanselarij een in den grond Beierschen vorm aan. Onder meer of minder invloed van deze keizerlijke officieele taal ontwikkelde zich de taal in de kanselarijen der afzonderlijke staten, zooals het keurvorstendom Saksen. Van groote beteekenis werd nu het optreden van Luther, die volgens zijn eigen verklaring zich in zijn schrijven aansloot bij de Saksische regeeringstaal. Door zijn aanzien en zijn bijbelvertaling en gesteund door het streven naar eenheid in de taal van de groote boekdrukkerijen in Bazel, Straatsburg, Augsburg, Ulm, enz. verschafte hij nu de oppersaksische schrijftaal in ruimen kring, in de eerste plaats in het protestantsche Duitschland aanhang en verbreiding. In de 17e eeuw was het voor de ontwikkeling van de algem. taal van belang, dat in Oostmiddenduitschland, Silezië en Obersachsen, de voornaamste vertegenwoordigers van de door Opitz ingeleide renaissance-letterkunde thuis hoorden. Beieren, Oostenrijk en Zwitserland bleven meer bij hun dialect. Voor de 18e eeuw werd het weer van beteekenis, dat Leipzig een middelpunt van letterkunde werd.

Met den invloed van de van hier uitgaande litteraire producten verbond zich de theoretische van Gottsched’s spraakkunst. En door de werkzaamheid van de klassieke Duitsche dichters en schrijvers werd sinds het einde van laatstgenoemde eeuw de algemeene schrijftaal overal verbreid en erkend. Deze algemeene schrijftaal is in den grond Middenduitsch en wel Oppersaksisch. — In zekeren zin tusschen de schrijftaal en de dialekten in staat de algemeene spreektaal (Umgangssprache), d. i. de spreektaal van hen, die zich niet van het dialekt bedienen. Zij verschilt naar de landstreek, waaide spreker thuis behoort. Sterker nog dan in de Nederlandsche spreektaal zijn de verschillen in klanken, flectievormen, zinsbouw en (vooral) woordenschat. Echter zijn hier verschillende trappen te onderscheiden: de taal van het huiselijke verkeer nadert dikwijls veel dichter tot het dialekt, dan die van de conversatie met vreemde, den spreker verder staande personen, terwijl de taal, waarmee de redenaar voor het publiek optreedt zeer dikwijls zoo goed als geheel samenvalt met het „Schriftdeutsch”.

Litteratuur: O. Behaghel, Geschichte der Deutschen Sprache (1916; in Grundriss der German. Philologie, hsg. von H. Paul); W. Wilmanns, Deutsche Grammatik (le Abt. Lautlehre 1911, 2e Abt. Wortbildung, 1899, 3e Abt. Flexion 1e Hälfte Verbum 1906, 2e Hälfte Nomen und Pronomen 1909); H. Paul, Deutsche Grammatik (Bnd.

I Geschichtl. Einleitung en Lautlehre 1916, Bnd. II Flexionslehre 1917); een beknopt, maar duidelijk en betrouwbaar overzicht geeft H. Lichtenberger, Histoire de la langue allemande (1895); over de fonetiek raadplege men O. Bremer, Deutsche Phonetik (1893); de litteratuur over de dialecten vindt men in het 1e deel van Paul’s Grundriss d. Germ. Phil. (artikel van F. Kauffmann); van woordenboeken zij behalve op het groote, nog onvoltooide, Deutsche Wörterbuch van J. en W. Grimm e. a. gewezen op H. Paul, Deutsches Wörterbuch (1908) en F. Kluge, Etymologisches Wörterbuch der deutschen Sprache (1915); voor de kennis van den Duitschen woordenschat zijn nog van bijzondere beteekenis H. Hirt, Etymologie der Neuhochdeutschen Sprache (1909) en P. Kretschmer, Wortgeographie der hochdeutschen Umgangssprache (1916, 1918).

Letterkunde.

De oudste voortbrengselen dezer letterkunde zijn ons bekend uit handschriften uit de 2de helft der 8ste eeuw; zij behooren naar vorm en inhoud nog geheel tot de gedachten- en voorstellingswereld der oude Germanen en zijn blijkbaar uitloopers van de Germaansche letterkunde, die, door mondelinge overlevering eeuwenlang bewaard gebleven, ten slotte door de Duitsche naneven in hun eigen dialect werden opgeschreven. Het zijn eenige bezweringsformules, o. a. de z. g. Merseburger Zaubersprüche, en een fragment van een heldendicht, dat als het Hildebrandslied bekend staat. Eerst na het binnendringen van het Christendom in Duitschland in de 7de en 8ste eeuw en van de daarmee gepaard gaande Romeinsch-Christelijke cultuur ontstond langzamerhand de eigenlijke Duitsche letterkunde. Deze droeg in den eersten tijd, d. i. dus in de 9de eeuw, een sterk kerkelijken stempel, en geen wonder: de dichtkunst werd bijna uitsluitend door geestelijken beoefend en dezen behandelden bij voorkeur bijbelsche onderwerpen zooals in het Wessobrunner Gebet, in Muspilli, den Heliand, het Evangelienbuch van Otfried enz.; slechts een enkele koos een wereldlijke gebeurtenis tot onderwerp, zooals de onbekende dichter van het Ludwigslied. Van de werken uit den tijd, waarin het geestesleven van heidensch-Germaansch nog Christelijk en Duitsch moest worden, is niets bewaard gebleven, waarschijnlijk door den steeds toenemenden bekeeringsijver der geestelijkheid, die vooral onder de opvolgers van Karel den Groote stelselmatig alles vernietigde, wat het nog zoo oppervlakkig bekeerde volk aan zijn vroegere gedachtensfeer kon herinneren. — De dichtwerken uit de 10de en de eerste helft der 11de eeuw hebben een veel wereldlijker karakter; de bekendste ervan zijn: Ecbasis captivi, Waltharius manufortis, Ruodlieb en de drama’s der non Roswitha. Zij zijn alle in het Latijn geschreven, welke taal toen zoo uitsluitend als de taal der hoogere beschaving gold, dat niemand het de moeite waard vond ook de Duitsche liederen en spreuken op te schrijven, die, zooals de kronieken melden, door zwervende beroepszangers werden voorgedragen. Slechts één man maakte een uitzondering op al zijn tijdgenooten en getroostte zich de moeite Lat. geschriften in het Duitsch te vertalen: Notker Labeo uit St. Gallen, dien de bijnaam Teutonicus eert.

Eerst na 1050 werden weer Duitsche dichtwerken opgeteekend, o. a. het Annolied, het Ezzolied, Memento mori, Himmel und Hölle en vele Maria-legenden, en daar deze meest alle een godsdienstigen inhoud hebben, ligt het vermoeden voor de hand, dat de geestelijkheid nu de poëzie beschouwde als een geschikt middel om de Christ. leer meer populair te maken, en zich om dit doel te bereiken noodgedwongen van de vroeger verachte volkstaal bediende. In de 12de eeuw is als gevolg der Kruistochten voor het eerst een Fransche invloed op de Duitsche letterk. bemerkbaar; vele gedichten, die uit dien tijd stammen, zijn van Franschen oorsprong; Alexanderlied, Rolandslied, Flore und Blanscheflur, Tristan und Isolde (van Eilhart von Oberge), maar ook oorspronkelijke werken uit dien tijd zijn bewaard gebleven: de z. g. Spielmannslieder König Rother en Herzog Ernst en de lyrische gedichten, die als de Carmina Burana bekend staan. We zijn hiermee den tijd genaderd, die als de bloeitijd der hoofsche, ridderlijke poëzie wordt aangeduid. Dat in de maatschappij de ridderstand de toonaangevende was geworden, bemerkte men ook in de litteratuur. En evenals de oorsprong en de ideale voorbeelden der ridderlijke levensvormen in Frankrijk te vinden waren, zoo droeg ook de geheele hoofsche poëzie een Franschen stempel. De Fransche invloed, die van het Noordwesten uit langs den Rijn in Duitschland binnendrong, vertoonde zich bij de lyriek vooral ten opzichte van den vorm, bij de epische poëzie ook zeer sterk ten opzichte der stoffen. Symmetrie en reinheid in vers en rijm, bevalligheid en verscheidenheid van stijl bereikten een ongekende hoogte. Alle gevoelens en voorstellingen der lyr. poëzie werden beheerscht door de „vereering der vrouw” en wel in dien bepaalden vorm, dien zij in de Provence had aangenomen.

In vergelijking met de oudere lyriek, van Kürenberger en Dietmar von Aist bijv. waren de hoofsche minneliederen vrij kleurloos en conventioneel, meer gedacht dan gevoeld; slechts de grootste minnezangers: Walter von der Vogelweide en Heinrich von Morungen wisten binnen de perken der traditioneele gevoelens nog eigen tonen te vinden. Beroemde minnezangers waren verder: Friedr. von Hausen, Reinmar von Hagenau, Gottfried von Neifen, en Schenk Ulrich von Winterstetten, en ook Heinrich von Veldeke en Wolfram von Eschenbach lieten zich op lyr. gebied niet onbetuigd. De dichters van dezen tijd streefden in hunne werken naar een taal, waarin alle dialectische eigenaardigheden vermeden waren en die daardoor voor alle Duitsche stammen verstaanbaar was, naar een soort gemeenschappelijke schrijftaal dus. — Ook in de epische gedichten was de verandering te bespeuren, die de levensopvattingen hadden ondergaan. Wel waren de helden der hoofsche romans, evenals die der nationale heldenliederen, dappere krijgslieden, wier hoogste levensdoel het bedrijven van schitterende wapenfeiten was, maar bij het heroïsche was nog het sentimenteele gekomen, naast de krijgsavonturen namen nu de liefdesgeschiedenissen een belangrijke plaats in. Deze twee elementen waren op zeldzaam gelukkige wijze vereenigd in de Fransche Arturromans, die door Hartmann von Aue in Duitschland ingevoerd werden en eeuwenlang de meest geliefde onderwerpen leverden. Het excentrieke en avontuurlijke, dat in de stoffen en motieven en het grillige, dat in de wijze van bewerking dezer Arturromans lag, kwam overeen met de neigingen der toehoorders; de glans van een voornaam en fijnbeschaafd milieu, die over al deze verhalen ligt, bekoorde allen, terwijl het streven naar een leven, waarvan heldeneer en liefde de drijfveeren zijn en naar een ideale, niet alleen uiterlijke, hoofschheid ook een meer ernstigen geest iets kon geven. De schoonste voorbeelden van dit genre zijn de werken van Heinr. von Veldeke, Hartmann von Aue, Wolfram von Eschenbach en Gottfried von Straszburg. — Deze hoofsche kunst bloeide in het bijzonder in het Westelijk deel van Duitschland; in het Oosten en Zuiden was de nationale poëzie te vast ingeworteld, dan dat de ook daar binnendringende Fransche letterkunde iets meer dan een oppervlakkigen invloed kon oefenen. Toch is het slechts aan het voorbeeld der hoofsche romans te danken, dat nu eindelijk een groot aantal oude heldendichten in den vorm van een leesepos gebracht, opgeschreven en zoo voor het nageslacht gered werd.

Aan de spits staan het Nibelungen- en het Kudrunlied, dan komen tal van Dietrichsliederen: Alpharts Tod, Laurin, Dietrichs Flucht, Die Rabenschlacht, e. d.; ook oude speelmansliederen werden opgeschreven: Solman und Morolf, Orendel, König Oswald en vele andere. Al deze groote dichtwerken zijn tusschen 1190 en 1220 ontstaan, waarom deze tijd ook terecht het eerste bloeitijdperk der Duitsche letterkunde heet. Wat na dezen tijd werd geschreven, was nabootsing, epigonenwerk, hoewel de verskunst met niet geringer virtuositeit dan vroeger werd beoefend. Het eenige origineele in deze latere werken was de bewuste of onbewuste reactie van een realistischer en materieeler geslacht tegen het ridderlijk-romantische idealisme der groote meesters. Op episch gebied onderscheidden zich vooral Heinr. von Türlin, Ulr. von Eschenbach, Ulr. von Lichtenstein, Rud. von Ems en Konrad von Würzburg; zij bewerkten niet alleen Fransche, maar ook wel oudere Duitsche gedichten, die dan met kleine veranderingen in de namen, motieven of avonturen voor geheel nieuwe werken moesten doorgaan. Op lyr. gebied blonken uit: Neidhart von Reuental, Burkhart von Hohenfels, Tannhäuser, Herr Steinmar en Meister Joh.

Hadloub. — De echt Duitsche „Spruchdichtung”, die meestal van didactischen aard was, had naast al die hoogere kunst ook hare beoefenaars, w. o. zelfs Walther v. d. Vogelweide, gevonden; de gedichten van Reinmar von Zweter behandelden politieke vraagstukken, die van Marner en Frauenlob kenmerkten zich door groote geleerdheid. Leergedichten werden in dezen overgangstijd in grooten getale geschreven, zoo door Winsbeke, Thom. von Zirclaere en Hugo von Trimberg. — Het proza was tot nu toe alleen gebezigd in werken zonder kunstdoel, rechtsgeleerde en natuurwetenschappelijke geschriften, kronieken, e. d., maar in de 2de helft der 13de eeuw veranderde dit en het proza van David von Augsburg, Bertold von Regensburg en Meister Eckhart verdient reeds den naam kunstproza. In de 2de helft der 13de eeuw trof de Duitsche letterkunde echter een slag, die hare natuurlijke ontwikkeling gedurende ruim twee eeuwen belemmerde: de onttroning van het Zwabische dialect als schrijftaal na het uitsterven der Hohenstaufen (1268), waardoor den schrijvers als het ware de vaste grond onder de voeten werd weggetrokken. En zoo’n noodlottige verandering van officieele taal herhaalde zich nog eenige malen! Het is te begrijpen, dat daardoor de geheele woordkunst, vooral wat den vorm betreft, sterk achteruitging. Ook leed de ontwikkeling der D. l. zeer onder het gemis van een geestelijk middelpunt, een hoofdstad bijv. Aan veelbelovende pogingen op elk gebied der letterkunde ontbrak het immers in de nu volgende eeuwen geenszins, maar de schrijvers wisten gewoonlijk niets van elkaars werken en streven, zoodat er geen sprake was van vruchtbare samenwerking of wederzijdsche aansporing.

— in verband met de maatschappelijke toestanden veranderde langzamerhand het karakter der letterkunde: in de 14de eeuw was zij burgerlijk-populair in plaats van aristocratisch. Hoewel er nog rondtrekkende beroepszangers bleven bestaan, concentreerde de litteraire bedrijvigheid zich in de groote steden. De snelle opkomst van handel en nijverheid en het ontstaan van vele niet-geestelijke geleerde beroepen schiepen een geheel nieuwen stand: een beschaafden, ontwikkelden middenstand, die meer en meer de leiding op het gebied van kunsten en wetenschappen tot zich trok. Een schaduwzijde hiervan was, dat de poëzie nu in dienst der groote massa kwam, die altijd en overal minder naar kunst dan naar nut en ontspanning vraagt. Het nuttigheidsprincipe trad dan ook in dit tijdperk sterk op den voorgrond, het begrip, dat een kunstwerk als zoodanig recht van bestaan heeft, was onbekend. Het aantal didactische werken nam sterk toe; fabels (Boner’s Edelstein), satires (Brant’s Narrenschiff) en allegorieën als Sachsenheim’s Mörin en Ammenhausen’s Schachzabelbuch waren zeer in trek. Als ontspanningslectuur dienden bewerkingen van oude heldenliederen, bijv.: das Heldenbuch en Der hörnene Sigfrid en van de ridderromans, zoowel op rijm als in proza, als Füeterer’s Buch der Abenteuer en Tristrant und Isalde, verder nieuwe romans (Von den sieben weisen Meistern) en novellen en veel boeken met kluchten (Der Pfaff vom Kalenberg, Historie Peter Leuen, enz.). Maar dit alles is litterair kleingoed: deze twee eeuwen hebben geen enkelen dichter van beteekenis voortgebracht, ook de weinige lyr. dichters als Hugo von Montfort en Oswald von Wolkenstein maken hierop geen uitzondering. Nog lager stond de kunst der z. g. „Meistersinger”, die in de 15de en 16de eeuw bloeide.

Deze dichters, die meestal handwerkslieden van beroep waren, beschouwden de dichtkunst als een vaardigheid, die men als een handwerk kon aanleeren; wie in het gilde der Meistersinger opgenomen wilde worden, moest wel een bepaalde handigheid in het verzenmaken bezitten, maar het bezit van een kunstenaarsziel werd niet van hem geeischt. Bovendien moest een „Meisterlied” aan verschillende eigenaardige eischen betreffende vorm en rijm voldoen, zoodat de meeste producten der brave Meistersinger stijf, onnatuurlijk en onmelodieus geworden zijn. De bekendste van hen waren: Mich. Behaim, Heinr. von Mügeln, Regenbogen, Muskatblüt en Hans Sachs; de laatste heeft evenwel op dramat. gebied belangrijker werk geleverd. Blijvende kunstwaarde bezaten van alle werken uit de 14de en 15de eeuw alleen de schat van volksliederen, waarvan vele nu nog het levend eigendom der ontwikkelden zijn en de onsterfelijke dierenroman Reynke de Vos, die in 1498 door een Nedersaksisch dichter naar een Nederl. gedicht werd bewerkt. De uitvinding der boekdrukkunst is ook in de geschiedenis der letterkunde een gebeurtenis van groot gewicht; in de plaats van het dure en langzame afschrijven trad nu het zooveel goedkooper en vlugger drukken, waardoor de boeken onder het bereik van oneindig meer menschen kwamen en steeds breeder kringen aan het geestelijke leven konden deelnemen. Het humanisme was reeds in de 14de eeuw in Duitschland binnengedrongen en de hernieuwde bestudeering der klassieke literaturen en de oprichting van tal van hoogescholen bevorderden den bloei der letterkunde in niet geringe mate. Vele Lat. en Ital. standaardwerken werden in het Duitsch vertaald, waardoor talrijke nieuwe en dankbare onderwerpen ter beschikking der dichters kwamen, maar verder schreven de humanisten hoofdzakelijk in het Latijn en hun poëtische producten in die taal hebben weinig te beteekenen, met uitzondering van de geestige Epistolae obscurorum virorum (1515).

De 16de eeuw bracht aan de Duitsche letterkunde iets van onschatbare waarde: een nieuwe schrijftaal, tot welker vorming naast de keizerlijke kanselarijtaal het Duitsch van Luther’s Bijbelvertaling veel heeft bijgedragen. De Hervorming heeft nog andere gevolgen voor de letterkunde gehad. In de eerste plaats hadden Luther’s geschriften door hun krachtig, mooi proza een niet te onderschatten invloed op zeer veel schrijvers, als Klopstock, Herder, Goethe, en vele anderen en in de tweede plaats hadden bijna alle letterk. werken uit deze eeuw op de een of andere manier betrekking op den grooten strijd tusschen kerkelijke macht en geestelijke vrijheid, niet alleen de strijdschriften van voor- en tegenstanders, als v. Hutten, Thom. Murner, Fischart en Erasmus Alberus, maar ook hun satires, fabels en zelfs drama’s. — Het drama, ook in Duitschland uit voorstellingen in de kerk ontstaan, werd van dezen tijd af een steeds belangrijker deel der letterkunde. Er bestonden reeds geestel. drama’s (Paasch-, Kerst-, Opstandings-spelen, e. d.) en Lat. humanistendrama’s (Reuchlin’s Henno, bijv.), sterk gepeperde Vastenavondkluchten, o. a. van Rosenblüt en Folz en vele treur- en blijspelen van Hans Sachs, en in dezen tijd kwamen daar bij: Protestantsche tendenzdrama’s van Nik. Manuel en Burkard Waldis in het Duitsch, van Thom. Kirchmair en Frischlin in het Latijn en bijbelsche drama’s van Birk, Rebhuhn, Krüger en Frischlin, die meestal door de leerlingen eener school werden opgevoerd. De werkzaamheid der „Engelsche comedianten”, die in het laatst der 16de eeuw ook in Duitschland begonnen te spelen, deed de belangstelling voor de dram. kunst sterk toenemen en heeft waarschijnlijk ook op de drama’s van hertog Heinrich Julius van Brunswijk en van Jak.

Ayrer invloed gehad. — Op episch gebied ontstonden vele nieuwe bewerkingen van oude sagen, humoristische en tragische: de z. g. Volksbücher (Schildbürger, Magelone, Haimonskinder, Dr. Faust); met den Amadis kwam in 1569 een nieuw genre van romans uit Frankrijk binnen, dat tot diep in de 17de eeuw zeer in trek bleef, maar reeds eerder had Jörg Wickram de eerste oorspronkelijke Duitsche romans geschreven. Het aantal kluchtenboeken nam zeer toe: Pauli’s Schimpf und Ernst, Wickram’s Rollwagenbüchlein, enz. Het begin der 17de eeuw bracht veelbelovende verschijnselen: de oprichting van taalvereenigingen, als „Die Fruchtbringende Gesellschaft” (1617), die voor de zuiverheid der taal ijverden, en het optreden van Opitz (Buch von der deutschen Poeterei, 1624). De taalvereenigingen hebben evenwel zeer weinig uitgericht en het hervormingswerk van Opitz bracht zooals achteraf gebleken is, meer nadeel dan voordeel. Hij ontleende nl. zijn theorieën aan Fransche, Ital. en Holl. renaissancedichters, hield geen rekening met Duitschen aanleg en Duitschen smaak en bouwde niet voort op wat er reeds aan goede en schoone dichtwerken in de Duitsche letterkunde aanwezig was. Daar hij een onbegrijpelijken invloed heeft uitgeoefend, nam een groot deel der letterkunde een on-Duitsch karakter aan, waardoor zij de belangstelling van het groote publiek, een belangstelling, die ten gevolge der jammerlijke tijden toch al gering was, geheel verloor. Een verdienste van Opitz was evenwel, dat hij voorgoed een einde maakte aan de ruwe versbehandeling der 16e eeuw, die zich heelemaal niet gestoord had aan de natuurlijke klemtoon der woorden.

Kenmerkende eigenschappen van de zeventiend’eeuwsche renaissance-poëzie waren: een zeer ondichterlijk pralen met boekengeleerdheid, een onzedelijkheid, die bij enkelen zeer grof, bij anderen verfijnd was en, in navolging van den Ital. dichter Marino, een gezwollen, gekunstelde, met gezochte beeldspraak versierde taal. In dit opzicht staan Hofman von Hofmanswaldau en von Lohenstein zeer slecht aangeschreven. Als dichter had Opitz weinig te beteekenen, de lyr. dichters Weckerlin. Zincgref en Abschatz, Harsdörffer, Klaj en Birken echter nog minder. De eenige ware dichters waren Paul Gerhardt en Paul Fleming. Het godsdienstige lied bloeide in deze eeuw bijzonder door Fleming, Gryphius, Dach, Spee en Angelus Silesius. Op dramat. gebied werkten Gryphius, een sterk talent, maar zeer afhankelijk van buitenlandsche voorbeelden en Chr. Weise, wiens blijspelen technisch hooger stonden dan die van zijn voorgangers.

De groote zedenmeesters van dezen tijd waren: Logau, Abraham a Sancta Clara en Schupp. De roman begon in deze eeuw alle andere dichtsoorten te overvleugelen. De heldenroman vierde nog hoogtij, de lijvige boeken van hertog Anton Ulrich van Brunswijk, Ziegler, Buchholtz en von Zesen werden gretig gelezen, enkele ervan bleven tot in Goethe’s jeugd in de mode. Veel hooger stond Grimmelshausen’s zedenroman: Der abenteuerliche Simplicissimus (1668). Dit boek en enkele godsdienstige en volksliederen waren de eenige blijvende voortbrengselen der 17de eeuw, en slechts in zooverre was alle andere letterk. arbeid niet vergeefsch geweest als zij had bijgedragen tot het scheppen eener litteraire taal, die het den waren dichter mogelijk maakte al wat hij zag en gevoelde in vers of proza kunstig en effectvol uit te drukken. Er ontbrak alleen nog een hoogstaande inhoud, die zich waardig aansloot bij den fraaien vorm. De 18de eeuw bracht hierin langzamerhand verbetering. Wel verspilden Canitz, Besser, c. s. hun niet geringe verskunst nog aan platte onderwerpen, maar Brockes en Haller brachten reeds het natuurgevoel in hunne gedichten, Chr.

Günther een hartstochtelijken persoonlijken toon en Hagedorn Anakreontische levensblijheid, gepaard met Horatiaansche levenswijsheid. Gellert was een der eerste schrijvers, die tot in de volkslagen doordrong en zijn werken zijn volgens Goethe langen tijd het fundament van de zedelijke cultuur der Duitschers geweest. Gottsched droeg door theoretische werken en een grooten persoonlijken invloed zeer veel bij tot de opheffing der dramat. kunst.; hij wist nl. binnen korten tijd te bewerken, dat de tooneelstukken in een regelmatigen vorm en in een duidelijke taal werden geschreven in plaats van in de verwarde onvormelijkheid en het overdreven pathos of de verregaande ruwheid, die de vroegere „Hauptund Staatsaktionen”, Hansworstkluchten kenmerkten. Als alle hervormers was ook Gottsched te eenzijdig: hij hechtte te uitsluitend aan een „regelmatigen” vorm en een inhoud, die aan de eischen van het nuchtere verstand voldeed. Twee Zwitsersche letterkundigen: Bodmer en Breitinger kwamen daarentegen in hun theoretische geschriften op voor de rechten der dichterlijke phantasie en van het gevoel; had Gottsched steeds de Fransche klassieken ten voorbeeld gesteld, zij wezen op Engelsche dichters als Milton. De meeste jonge schrijvers, w. o. de Bremer Beiträger, vielen hen bij, nadat zij eerst veel van Gottsched geleerd hadden. Door de talrijke op Engelsche leest geschoeide tijdschriften werd de belangstelling voor letterkunde weer in breeder kringen gewekt; na langen tijd grepen ook weer vrouwen naar de pen: Frau Gottsched en Anna Luise Karsch, o. a. In 1748 verschenen de eerste gezangen van Klopstock’s Messias en met de verschijning van dit epos, dat verheven inhoud aan schoonen vorm paarde, begon, naar men algemeen aanneemt, de tweede bloeitijd, de klassieke tijd der Duitsche letterkunde. Klopstock’s poëzie wortelde in het Piëtisme; hij sprak zijn hooggestemd gevoelsleven uit in een lyr. dichtertaal, die zich door welluidendheid en bezieling onderscheidde en wier rhythmische beweeglijkheid hij door nieuwe versmaten buitengewoon vergrootte.

Door zijn oden en bardieten over Oudduitsche helden bijv. Hermann en en Heinrich der Vogler, verlevendigde hij het nationale bewustzijn der Duitschers, dat zich tijdens den Zevenjarigen Oorlog voor het eerst weer uitte en wel in oden op Frederik den Groote en diens generaals. Niet het Piëtisme echter, maar het Rationalisme was de overheerschende geestesrichting van dezen tijd, de verlichting, die recht wilde verschaffen aan het gezonde verstand, dat tot nu toe door het bekrompen dogmatisme was onderdrukt. De grootste zoon van deze richting in haar edelsten vorm was Lessing, die meer dan iemand anders heeft bijgedragen tot de geestelijke bevrijding der Duitsche letterkunde. In bewonderenswaardig goed geschreven kritische en aesthetische werken besliste hij menig letterkundig twistpunt; het Duitsche drama bevrijdde hij van de overdreven strengheid van het pseudo-klassicisme, in welks plaats hij de wijze beperking der Grieken en Shakespeare’s geniale ongebondenheid als twee te vereenigen idealen stelde en ook door eigen dramat. scheppingen werkte hij bevruchtend op de Duitsche letterkunde. Terwijl de groote kunsthistoricus Winckelmann door zijn dichterlijk proza ook in de letterkunde een eereplaats inneemt, was Wieland de schepper van den psychologischen roman en van het ironiseerende romant. epos; hij verrijkte het stofgebied der poëzie met sprookjes-elementen en wist door zijn bevallige kunst de belangstelling der aristocratische kringen met hun Fransche beschaving voor de eigen litteratuur terug te winnen. — Naast deze groote meesters schreef en dichtte een steeds toenemend aantal kleinere talenten: Gleim en Ramler, Ew. von Kleist en Geszner, Uz en Gotz, de leden van den Göttinger Hainbund: Hölty, Miller, Vosz en Fritz Stolberg met hun geestverwanten Matth. Claudius en Gottfr. Aug. Bürger; op dramat. gebied werkten Cronegk, Weisze en Leisewitz; romanschrijvers waren: Hermes, Nicolai, J.J. Engel en Moritz, Heinse, Thümmel, Fr.

Jacobi en Hippel, Jung-Stilling en Lafontaine; groote prozaïsten op meer wetenschappelijk gebied: Mozes Mendelssohn, Abbt, K.F. von Moser en Moser, Campe, Pestalozzi, Lavater en Lichtenberg. Herder’s groote beteekenis ligt in de nieuwe gezichtspunten, die hij opende en de nieuwe ideeën, die hij uitstrooide. Hij verwierp, de voetsporen van Rousseau en van Hamann volgend, alle onnatuur en alle tyrannie, streed voor het recht des dichters zich over alle regels heen te zetten en slechts zijn eigen innerlijken drang te volgen, wees op de onbedorven volksziel als de bron van alle echte poëzie en op de volksliederen als de zuiverste uiting daarvan, leerde, dat men de litteraturen en de geheele geschiedenis der menschheid historisch moet beschouwen en wierp het ideaal der ware humaniteit op. De revolutionnaire ideeën van Rousseau en Herder veroorzaakten in vele jonge geesten een gisting, die zich in de letterkunde der jaren 1770-80 duidelijk afteekent. In deze z. g. „Sturm und Drang”-periode werd het principe der souvereine dichterziel gewijzigd tot een verheerlijking van bandelooze willekeur en een overschatting van het gevoel, terwijl onder den indruk van Ossian’s gedichten dit gevoel dikwijls in sentimentaliteit ontaardde. Tot de onstuimige krachtgenieën behoorden: Klinger, Lenz, H.L. Wagner en Maler Müller, Goethe door zijn Götz en Schiller door zijn eerste drie drama’s, terwijl Goethe’s Werther en Miller’s Siegwart uitingen der overgevoelige gemoedsgesteldheid waren. Terwijl de meeste „Stürmer und Dränger” hun talent en kracht nutteloos verspilden en eenigen van hen ook persoonlijk geheel te gronde gingen, wisten Goethe en Schiller de gevaarlijke geestesrichting te boven te komen. Door beide te samen heeft de Duitsche letterk. haar grootste hoogte bereikt.

Terwijl Goethe vóór alles de grootste lyr. dichter is, die ook op episch en dramat. gebied werken van onvergelijkelijke schoonheid en onuitputtelijken rijkdom van gedachten geschreven heeft, en als dichter en mensch van bijzondere beteekenis voor de algemeene geestesbeschaving is geweest, bewonderen wij in Schiller den meester der gedachtenlyriek en den eigenlijken schepper van het historische treurspel; door de verhevenheid van al zijn werken en zijn hooge welsprekendheid is hij werkelijk een dichter voor de hoogtijden des levens. Toch heeft Schiller veel onmiddellijker gewerkt en is hij in de eerste helft der 19de eeuw meer populair geweest dan Goethe, dien men wel vereerde als den dichter van Werther en Faust, Hermann und Dorothea en eenige lyr. gedichten en balladen, maar wiens universeele beteekenis eerst sedert eenige menschenleeftijden duidelijk geworden is. Terwijl het groote publiek ook in den tijd der klassieken zijn geestelijke behoeften met den vrij alledaagschen kost bevredigde, die de tooneelstukken van Iffland en Kotzebue en de romans van C.G. Cramer, Spesz en Vulpius boden, stemden ook letterk. talenten niet in met de kunstrichting der beide grootmeesters. Wel dichtte de begaafde Hölderlin geheel in den geest van Schiller’s diepzinnige lyriek, maar de gevoelige Jean Paul schreef zijn romans en idyllen in den trant van Sterne, humoristisch en teeder, soms sentimenteel; hij werd zeer bewonderd en ijverig nagevolgd. In 1798 nu ging er van een kleinen kring van schrijvers te Jena een letterk. strooming uit, die het klassieke idealisme van Goethe en Schiller als on-Duitsch bestreed en wier aanhangers zich „Romantici” noemden. Deze romantische beweging berustte voor een deel op de ideeën van Fichte en Schelling, haar woordvoerders waren voornamelijk de gebroeders Fr. en A.W. Schlegel, wier theorieën aanknoopten aan Herder’s begrip van een aangeboren oerpoëzie, aan de souvereiniteit van de persoonlijkheid en van het gevoel, welke de „Stürmer und Dränger” ook gehuldigd hadden en aan de werken van Goethe uit diens eersten tijd. De „Romantici” verplaatsten hun werken in een lieflijke, onwerkelijke wereld, die zij het Duitschland der Middeleeuwen noemden, schiepen een mystiek-Christelijke atmosfeer, zwelgden in schilderachtige, kleurrijke phantasieën en in geheimzinnigheden, schreven veel over een nooitgestild verlangen naar een vaag geluk en bedierven veel door wat zij de goddelijke ironie van den kunstenaar noemden. Zij wischten de grenzen tusschen poëzie, godsdienst en philosophie uit en tusschen de dichtsoorten onderling en verachtten een scherp omlijnden, gesloten kunstvorm.

Behalve door letterk. werken hebben de romant. dichters zich verdienstelijk gemaakt door de liefde voor middeleeuwsche kunst op te wekken, door bevruchtend te werken op de taalwetenschap, de literatuurgeschiedenis en de Duitsche folklore en door de letterkunde te verrijken met meesterlijke vertalingen van Shakespeare, Calderon, Cervantes, Tasso, e.d. De belangrijkste romant. schrijvers waren: Tieck, Novalis en Wackenroder, Brentano en Achim von Arnim, Zach. Werner, E.T.A. Hoffmann, Eichendorff en Fouqué. Hoewel de Romantiek op alle tijdgenooten invloed had, stonden de groote tooneelschrijvers H. von Kleist en Grillparzer toch vrijwel buiten de romant. beweging. Van 1813-15 werden vele patriottische en krijgsliederen gedicht, vooral door Arndt, Körner en Schenkendorff, maar ook door Fouqué en Uhland. Deze laatste was een begaafd lyr. dichter evenals Rückert, die nog veelzijdiger was; ook Just. Kerner, Schwab en Wilh. Müller verdienen vermeld te worden. De jonggestorven Hauff was een veelbelovend talent, Hebel, Usteri en Raimund waren echte volksschrijvers en groot was het aantal tooneelschrijvers, dat als Raupach, Schenk en Auffenberg Schiller’s histor. drama’s nabootste.

Omstreeks 1825 had de Romantiek afgedaan; het nieuwe dichtergeslacht was van meening, dat een werkelijk nationale letterkunde voeling moest houden met de groote algemeene vraagstukken en de belangen van natie en tijd en dat het belangrijker was den eigen tijd te beschrijven dan een romantisch opgetooid verleden. Heine’s Reisebilder (1826) en Buch der Lieder (1827) waren de eerste bewijzen dezer veranderde opvatting, die na ’30 nog sterker op den voorgrond trad. Börne, Menzel en Wienbarg waren haar kritische wegbereiders, Hegel, Saint Simon en Enfantin hadden de philos. ideeën geleverd. De voornaamste principes der dichtkunst waren nu: de stof moet ontleend zijn aan het leven van den tegenwoordigen tijd; behandelt een dichter toch histor. stoffen, dan moet hij ze doordringen met den modernen geest; de poëzie streve niet meer uitsluitend naar schoonheid, maar trede in dienst der politieke en sociale, godsdienstige en geestelijke belangen; ook geve men de voorkeur aan proza boven poëzie, aan den roman boven het drama. Terwijl Platen, Chamisso en Grabbe een overgang tusschen het oude en het jonge geslacht vormden, schreven Heine, Lenau en Freiligrath moderne lyr. gedichten, terwijl Immermann en later Gutzkow in hun romans voor het eerst geheele standen in plaats van individuen beschreven; Gutzkow schreef ook de eerste nieuwe drama’s. — Een politieverordening van het jaar 1835 bracht, politieke en letterk. idealen verwarrend, onder den naam„het jonge Duitschland” vijf schrijvers bij elkaar, die volstrekt geen bepaalde, laat staan een nieuwe partij vormden; het waren Heine, Gutzkow, Wienbarg, Laube en Mundt. Toch werd — en wordt nog— dikwijls met dezen naam de geheele letterk. periode 1830-50 aangeduid. Na 1840 bloeide gedurende een tiental jaren de politieke lyriek, wier beste vertegenwoordigers Freiligrath, Hoffmann von Fallersleben, Herwegh en Dingelstedt waren. Onbekommerd om letterk. theorieën en de vraagstukken van den dag dichtten Mörike en Annette von Droste, die dan ook eerst door een volgend geslacht op hun juiste waarde geschat werden.

Verdienstelijk waren de gedichten van Waiblinger en Kopisch en de histor. romans van Will. Alexis. Tot de goede ontspanningslectuur behoorden de werken van von Pückler-Muskau, Sealsfield Ida Hahn-Hahn, Spindler, Mügge, König en Fanny Lewald. Na 1850 kreeg de letterkunde weer een geheel ander karakter. Eensdeels als reactie, anderdeels door de gruwelijke ontnuchtering na de omwenteling van 1848, vluchtten de dichters nu weer uit de onvolkomen werkelijkheid naar een rijk der phantasie, dat zeer veel gemeen had met de sprookjeswereld der Romantiek. Wel ontbrak aan deze nieuwe romantiek de verwarde onvormelijkheid der oude, maar daarvoor miste zij ook de grootsche en diepzinnige trekken en neigde zij sterk tot het theatrale en het elegante. Het gevoel voor schoone vormen was buitengewoon ontwikkeld; de meeste dichters bezaten een meesterlijke techniek; de fijngeciseleerde lyr. en episch-lyr. gedichten namen sterk in aantal toe, het drama werd opnieuw in versvorm geschreven, de poëzie werd weer een aristocratische kunst. In Berlijn eerst en later in München ontstonden groepen van jonge, nieuw-romant. dichters, waarvan Geibel, Bodenstedt, Heyse, Schack en Lingg de bekendste waren.

Kinkel, Redwitz, Roquette en Putlitz waren echte modeberoemdheden ; Grün, Strachwitz en Spitta vertoonden nog eenigszins den invloed van het vorige dichtergeslacht, Halm echter schreef romantisch-academische drama’s van edelen kunstvorm; Scheffel, Freytag, Dahn en Hertz deden het Germaansche en Duitsche verleden herleven. — Doch evenwijdig met de nieuw-romantiek ging ook een breede meer realistische strooming; deze had zich reeds omstreeks 1840 geuit in Gotthelf’s boerenvertellingen, in Auerbach’s dorpsverhalen en in Stifter’s natuurstudies. Terwijl Gottfr. Keiler op bijzonder gelukkige wijze realisme en romantiek vereenigde, eischte Otto Ludwig in de letterk. de volle levenswaarheid, ontdaan van alle theatrale phrasen. Hebbel was het eenige letterk. genie van zijn tijd en zijn drama’s hadden grooten invloed op de kunst der latere geslachten. Talentvolle schrijvers waren Storm, Raabe en Kurz; Groth, Fr. Reuter en Pichler waren populaire volksschrijvers; ontspanningslectuur gaven Sternberg, Hackländer, Gerstäcker en vele anderen, terwijl op dramat. gebied Bauernfeld, Charl. Birch-Pfeiffer en Benedix de lievelingen van het publiek waren. Ook Jordan, Jensen en Hamerling verdienen vermeld te worden.

De letterkunde werd langzamerhand weer realistischer, in den tijd van 1865-84 weerspiegelde zij duidelijk den overgang van idealistische schoonheidsdroomen naar een nuchtere wereldbeschouwing; zij werd grover en middelmatiger. Schopenhauer’s pessimistische philosophie had invloed op veler levensbeschouwing. De drie oorlogen, die zulke gewichtige politieke gevolgen hadden deden wel enkele mooie lyr. en epische gedichten van Geibel, Freiligrath, Jensen, Gerok, Wildenbruch en Redwitz ontstaan, maar brachten in het algemeene karakter der letterkunde geen verandering teweeg. Terwijl in Spielhagen’s romans (± 1863) de liberale beginselen van 1848 met een schitterende gave van vertellen werden voorgedragen, spraken Anzengruber’s volksdrama’s van een aangeboren sterk talent; de baanbrekende beteekenis van zijn volkomen levensware romans en vertellingen werd eerst later ontdekt. Ook het groote talent van Konr. Ferd. Meyer en Marie von Ebner Eschenbach werd eerst door het volgend geslacht op de juiste waarde geschat.

Rosegger was een belangrijk volksschrijver, Wildenbruch wekte met zijn vaderlandslievende drama’s de stoutste verwachtingen, die hij niet vervulde, talenten van beteekenis waren Vischer, Greif, Lorm, Luise von François en Isolde Kurz. Het dramat. gebied beheerschten de oppervlakkige kunst van P. Lindau en Wilbrandt en de amusementsstukken van G. von Moser, l’Arronge, Blumenthal en Philippi. Grisebach en Vosz, Baumbach en Jul. Wolff werden zeer gevierd ; de lievelingen van het groote publiek waren de romanschrijvers Ebers en Taylor, Sacher-Masoch en R. Lindau, Marlitt en Eckstein. Nieuwe tonen en elementen bevatten de werken van Spitteler, Kirchbach, Avenarius en Sudermann; de laatste staat als tooneelschrijver niet ver van Gerh. Hauptmann af.

Omstreeks 1880 bemerkte men in verscheidene kritische en letterk. werken een ommekeer in de litteraire principes. Anzengruber was een der eersten, die voor de toekomstige dichtkunst een onopgesmukte wedergave der werkelijkheid eischte en op den invloed wees, dien tijd, ras en omgeving op elk individu uitoefenen; Ibsen en Zola drongen in Duitschland binnen en bepaalden voor een groot deel de richting, die de letterkunde in de jaren 1880-90 insloeg, maar de diepste oorzaak voor de letterk. omwenteling lag in de tegenstelling tusschen het oude en het jonge geslacht. Terwijl de gevierde dichters in hun tamme lyriek en academische drama’s de groote natuurwetenschappelijke en maatschappelijke vraagstukken eenvoudig negeerden, ofschoon zij juist in die dagen sterk op den voorgrond traden, leefde in de jonge beginnelingen een groote belangstelling voor natuuronderzoek en psychologie en een warm sociaal gevoel, waarvan zij ook in hunne werken blijk gaven door de leerstellingen van Darwin, Haeckel, Lombroso, e. a. op hunne helden toe te passen en deze met voorliefde onder de armen of de uitgestootenen der maatschappij te kiezen. Maar niet alleen de inhoud, ook de vorm van het geschrevene veranderde sterk na 1880, want daar het voornaamste streven van een schrijver er op gericht moest zijn, de werkelijkheid zoo getrouw mogelijk weer te geven, werden voortaan de gebeurtenissen, de taal en de uiterlijke omstandigheden van het dagelijksch leven zoo nauwkeurig mogelijk gecopieerd. Deze nieuwe richting, physisch naturalisme genaamd, was zoowel in de lyriek vertegenwoordigd, door Jul. en Heinr. Hart, Holz, Henckell, Arent en Conradi, als op het gebied van roman en novelle door Kretzer, Fontane, Bleibtreu en Holz-Schlaf en van het drama door den jongen Gerh. Hauptmann. — Na 1890 kwam er vooral onder den invloed van den dichter en denker Nietzsche een verandering in veler opvatting van leven en kunst: de beschrijving en ontleding van het zieleleven nam weer de belangrijkste plaats in het dichtwerk in (psychisch impressionisme); de rechten der dichterlijke phantasie werden weer erkend. De aanhangers dezer richting, w.o. Stefan George, Hofmannsthal, Ric.

Huch, en Eulenberg, gingen weldra in hun afkeer van het demokratische realisme zóó ver, dat hun scheppingen weinig meer gemeen hadden met de werkelijkheid. Hun aristocratische kunst, die dikwijls met den naam Neuromantik bestempeld wordt en omstr. 1900 sterk op den voorgrond trad, maakt gebruik van een fijngeciseleerde taal, geeft hoofdzakelijk stemmingen en indrukken weer, laat tijd en plaats in het midden en is rijk aan schoone kleur- en stemmingseffecten, maar ontkent, hetzij in een dof pessimisme, hetzij uit aesthetische oververfijndheid het werkelijke leven. De schoonste uitingen van het psychisch impressionisme behooren tot de lyriek, ja, over het geheel genomen is na 1884 op lyr. gebied het meeste ontstaan, dat zich op blijvende kunstwaarde mag beroemen: gedichten van Liliencron, Holz, Nietzsche, Dehmel, George en Rilke. — Juist tegen die vlucht uit de werkelijkheid verzet zich echter sedert omstr. 1910 een groep jonge dichters, die het leven en de wereld oprecht bewonderen en beide ook in de letterk. weer tot eere willen brengen, hoewel niet op de manier der oude naturalisten. Zij streven ernaar een element van kracht in de kunst te brengen en trachten dit langs verschillende wegen te bereiken. Enkele bezingen bij voorkeur de grootste krachtuitingen van onzen tijd, n.l. de wonderen der moderne techniek (Paquet, von der Linde, Heym), anderen zoeken de groote levenskracht bij oervolkeren of in oertijden op (Dauthendey, Ewers), weer anderen bij typen van den zelfkant der maatschappij, die zich aan geen conventie storen (Wedekind), ja bij velen leidt de wensch naar het uitbeelden van krachtige individuën tot een opschroeven, een overtreffen van de werkelijkheid wat maatverhoudingen, rhythmus en tempo betreft (Kellermann: Der Tunnel). In de allerlaatste jaren daarentegen treden ook schrijvers op, die er op uit zijn de werkelijkheid als onwerkelijk, als droom of als spookverschijnsel voor te stellen; deze strooming noemt men wel expressionisme (Meyrink).

Het spreekt wel vanzelf, dat de verschillende stroomingen in de letterkunde elkaar nooit geheel verdringen, maar naast elkaar blijven voortbestaan en beurtelings het meest op den voorgrond treden; ook is het begrijpelijk, dat vele schrijvers achtereenvolgens van verschillende kunstrichtingen aanhangers zijn geweest. Dit geldt voor alle tijden en niet het minst voor den tegenwoordigen tijd, waarin de meest uiteenloopende stroomingen bijzonder snel na elkaar ontstaan en soms weer verdwijnen. Een goed oordeel te vellen over de letterk. van den eigen tijd behoort daarom tot de onmogelijkheden, te meer, omdat deze tijd bijzonder rijk is aan tooneel- en romanschrijvers, wier werken ver boven de middelmaat uitsteken, als Halbe, Dreyer, Hartleben, Bahr, Schnitzler en Hirschfeld, Polenz, Stehr, Ric. Huch, Th. Mann, Hesse, Enrica von Handel-Mazetti en Ompteda en waarvan toch nog niet te zeggen valt of het producten zijn eener overgeleverde kunst, die hun beste eigenschappen te danken hebben aan den opgehoopten rijkdom van gedachten en voorbeelden, of dat zij meer dan tijdelijke waarde zullen blijken te bezitten.

Litteratuur : Gervinus, Geschichte der deutschen Dichtung (5 dln., Leipz. 1835-’40, 5e dr. 1874), Goedecke, Grundrisz zur Geschichte der deutschen Dichtung (2e dr. Dresden-1884-1913. 10 dln.), Scherer, Geschichte der deutschen Literatur (Berl. 1883,10e dr. 1910), Vogt und Koch, Geschichte der deutschen Literatur (2 dln. 3e dr. Leipzig, 1910), Koegel, Geschichte der deutschen Literatur bis zum Ausgange der Mittelalters I (Straatsburg, 1894-’97), Kelle, Geschichte der deutschen Literatur von der ältesten Zeit bis zum 18. Jahrh. (2 dln. Berl. 1892 -’96), Golther, Die deutsche Dichtung im Mittelalter (Stuttgart 1912), R.M. Meyer, Die deutsche Literatur des 19. Jahrh. (4e dr. Berl. 1910); Haustein, Das jüngste Deutschland (Leipz. 3e druk, 1905).

Kunst. Men kan natuurlijk feitelijk niet van D. kunst d. i. de kunst, die door het Duitsche volk is voortgebracht, spreken, wanneer men tijden op het oog heeft, waarin het D. volk als zoodanig nog niet bestond. Toen er m.a.w. nog slechts verschillende door geen band samen gehouden volkstammen woonden, zij het dan ook in dezelfde landstreken, die thans tot het D. Rijk behooren. Vóór de regeering der groote Saksische Keizers bestond er feitelijk zulk een band niet (Hendrik I, 919). Het ligt echter voor de hand, dat de allengs meer eenheid vertoonende D. kunst van na dien tijd berustte op velerlei oudste kunststroomingen, die in deze gewesten zijn aan te wijzen. Voor de uitkomsten van het onderzoek naar deze oudere kunst op D. bodem zie men de artikelen PRAEHIST. KUNST en VOLKSVERHUIZING, MEROVINGISCHE en KAROLINGISCHE KUNST, benevens de daar aangehaalde litteratuur. In het onderstaande kan slechts terloops op deze oudere richtingen worden gewezen.

— Bouwkunst. De D. bouwkunst heeft zich grootendeels ontwikkeld uit de Italiaansch-Vroeg-Christelijke, en de Oostersch-Byzantijnsche, die haren invloed reeds in den Merovingischen en Karolingischen tijd doen gelden. Onder de eerste monumenten, die van dezen samengestelden stijl getuigen zijn naar de jongste onderzoekingen (Weise, Zur Architektur und Plastik des früheren Mittelalters, Leipzig 1916) o. a. te noemen: de oudste aanleg van Dom Peter bij Avolsheim (Elzass,) de Pieterskerk op de Citadel te Metz, en de in 763 ingewijde Kloosterkerk van Lorsch.

De Karolingische periode wordt vertegenwoordigd door het achthoekig middendeel van de Münsterkerk te Aken, op gezag van Karel den Groote als paleiskapel gebouwd. Dit eerste gebouw met gewelf van eenige beteekenis werd naar Byzantijnsch-Italiaansche voorbeelden aangelegd. (Verwant, hoewel geen onmiddellijk voorbeeld is de bekende kerk van St. Vitale te Ravenna). Van dit eerste gebouw met centraal grondplan zijn vele andere kleinere monumenten uit dezelfden en den daarop volgenden tijd meer of minder afhankelijk. Wij noemen hier slechts de kapel te Essen, te Ottmarsheim in den Elzas en de bekende Valkhofskapel te Nijmegen. Verwant is ook de Michaelskerk te Fulda fig. 1. Naast den overwelfden centralen aanleg zijn echter ook reeds vroeg kerken met rechthoekig grondplan op D.’s bodem verrezen (b. v. plattegrond voor het klooster St. Gallen, waarschijnlijk niet geheel zoo uitgevoerd, de kloosterkerk te Michelsstad in het Odenwoud.) De beide typen blijven ook in den lateren tijd behouden en worden soms met elkaar vereenigd, terwijl de langgestrekte kerkgebouwen voor het gewoon gebruik verreweg de meest praktische bleken, en het in aantal spoedig wonnen.

Uit deze beginselen, die niet veel anders waren dan de ruwe navolging van oudere voorbeelden uit het Oosten, meestal met weinig gebeeldhouwde ornamenten versierd, ontwikkelt zich de z. g. Romaansche bouwstijl (zie ROMAANSCH), die eigenlijk beschouwd kan worden als het eerste stadium van de Geschiedenis der D. bouwkunst, waarin deze zich langzaam aan de overheerschende Latijnsche en Oostersche invloeden onttrekt, en een eigen stempel verkrijgt. Men begint met kleine kloosterkerken (op het eilandje Reichenau in het Bodenmeer, de kerken van Unter-, Ober- en Mittel-Zell, de Krypta van de kerk te Constanz en van Füssen, in de Saksische gewesten zijn de Wiperti Krypta te Quedlinburg, de bouwwerken te Gernrode en Gandersheim aan te wijzen; voorts aan den Westelijken kant, Corvey en Paderborn). Deze gebouwen en deelen van gebouwen vertoonen nog de voor de hechtheid overbodige zwaarte van muren, de gedrongen breede proporties en — waar versierende onderdeelen zijn aangebracht — de duidelijke verwantschap met Latijnsch-Oostersche voorbeelden. Reeds in de 11e eeuw openbaarde zich evenwel meer vrijheid. Vooral in het centrum der beschaving, dat Hildesheim onder het bestuur van bisschop Bernward is geworden. (Michaëlskerk, 1033, fig 2 en 3, St. Godehard, de Dom te Hildesheim, 1061, de in 1820 gesloopte Dom te Goslar, 1050 en a. m.). Men onderscheidt reeds vroeg eenige typen van de over het algemeen nog vlak gedekte „longitudinaalkerken”, met meestal basilikale doorsnede: de gewone pijler-basiliek, de zuil-basiliek en de basilieken met afwisseling van pijlers en zuilen.

Meestal waren deze kerken reeds voorzien van gewelfde apsiden, soms ook van gewelfde zijbeuken, enkele of dubbele transepten, gewoonlijk van een Westelijk en van een Oostelijk koor met bijbehoorende krochten, terwijl de torens, in tegenstelling met de wijze van bouwen in Italië, aan de kern van het bouwwerk verbonden zijn. Afwijkende typen — misschien door invloed van bouwwerken, die in de Zuidelijke Nederlanden verrezen — kende men vooral in het gebied van den Neder-Rijn (Keulen), waar de longitudinale en centrale gebouwen veelal min of meer tot een geheel werden vereenigd in den vorm van drie groote klaverbladsgewijs aaneengeschakelde apsiden, verbonden aan een schip met drie beuken, b.v. St. Apostelen fig. 4 en 4a. Eenigen invloed van dit type vertoonen in Nederland: o. a. Onze Lieve Vrouw te Maastricht en Onze Lieve Vrouw te Roermond. Hierdoor bereikte men reeds groote effecten van ruimte en bewees men tevens reeds vroeg de kunst van welven, die toen op de gewone longitudinaal basiliek nog zelden werd toegepast, te verstaan. Het gewelfsysteem werd echter vooral in den loop van de tweede helft der 11e en 12e eeuw meer gebruikt in de groote kerkgebouwen aan den Midden-Rijn en in de Mainstreek (Mainz, Spiers, Worms 1016, 1030, 1036 gesticht en later gewelfd in den tijd toen men het gewelfsysteem in geheel Duitschland tot volle ontplooiïng bracht fig 5, 6, 7). Te noemen zijn nog voor het begin der volgende periode: de 1235 ingewijde Dom te Limburg aan de Lahn, fig. 8 (reeds met steunbeeren) en de zelfstandige groep van kerkgebouwen in Westfalen (o. a. Soest, Osnabrück, Münster). Gedurende het einde van de 12e eeuw, maar vooral in de eerste 30 jaren van de 13e eeuw,dringt de invloed van een bepaalde monnikorde, die te voren reeds op Franschen bodem werkzaam was, ook in Duitschland door, die van de Cisterciënsers, wier wijze van bouwen hij de reorganisatie van de weermacht door, wachtend op het succes, dat zijn werk kronen zou.

Een voorspel van wat komen moest, leverde de oorlog met Denemarken in 1864 (vgl. SLEESWIJK-HOLSTEINSCHE KWESTIE). De koning van Denemarken, Christiaan X, gaf toen aan zijn volk een grondwet, waaronder hij ook de hertogdommen Sleeswijk en Holstein betrekken wilde, die deel uitmaakten van den Duitschen Bond. Bismarck gaf nu te kennen, dat Denemarken daartoe het recht miste; dat het niet de constitutie van een Duitsch gebied wijzigen kon. De Bondsdag besliste, dat er een expeditie tegen Denemarken zou optrekken. Pruisen zond zijn troepen; de keizer van Oostenrijk, voorzitter van den Bond, die niet wilde dat zijn mededinger alleen de zaak tot een oplossing brengen zou, zond eveneens een leger. Denemarken werd gemakkelijk overwonnen; het werd verslagen bij Flensburg (Febr. 1864) en verloor de linie van Düppel, ondanks heldhaftigen tegenstand (18 April). 30 October sloot het den vrede van Weenen, waarbij Sleeswijk, Holstein en Lauenburg aan Duitschland werden afgestaan. De overwinnaars sloten daarop in 1865 de Conventie van Gastein, waarbij aan Pruisen het bestuur over Sleeswijk, aan Oostenrijk dat over Holstein werd overgelaten; daarenboven kwam Pruisen voor een koopsom in het bezit van Lauenburg.

Conflict tusschen Oostenrijk en Pruisen lag in deze regeling opgesloten en Bismarck scheen van stonde op zulk een conflict aan te sturen. In October 1865 had hij met Napoleon III een bijeenkomst te Biarritz, die weliswaar geen accoord aanging, maar vage toezeggingen deed van onzijdigheid. Terzelfder tijd verzekerde hij zich van den steun van Italië, dat hopend Venetië te verwerven, tot den strijd met Oostenrijk geneigd was. Onderwijl groeide de spanning tusschen de beide grootmachten van den Duitschen Bond; Oostenrijk, zoo luidde het verwijt, had niet voldoende orde in Holstein gehandhaafd, en begunstigde de aanspraken van den hertog van Augustenburg op Sleeswijk. De Bondsdag wilde, op aansporen van Oostenrijk, bemiddelend tusschenbeide komen, maar Pruisen ontzegde dit lichaam daartoe het recht; 14 Juni 1866 verklaarde zijn vertegenwoordiger, dat het zich aan den Bond onttrok.

De hierop uitgebroken Pruisisch-Oostenrijksche oorlog was mede een oorlog tusschen Pruisen en den Duitschen Bond. Aan dit dubbele karakter van den krijg beantwoordt een dubbele veldtocht — één tegen Hannover, dat door den slag bij Langensalza van de Zuid-Duitsche staten gescheiden werd; één, van het hoofdleger, tegen Oostenrijk, dat langs verschillende wegen gelijktijdig in Bohemen werd aangevallen, en tusschen Königgrätz en Sadowa een beslissende nederlaag leed. Koning Wilhelm van Pruisen, eerst maar aarzelend tot den oorlog besloten, wilde nu de volle resultaten van den krijg; Bismarck, die het oog op de toekomst hield gericht, waarin de welwillende gezindheid van Oostenrijk haar waarde hebben kon dwong tot matiging. De vrede werd geteekend te Praag (24 Aug. 1866). Oostenrijk zag af van al zijn rechten in Duitschland, en stemde toe in een regeling der Duitsche aangelegenheden zonder zijn medewerking. Het behoefde geenerlei grondgebied af te staan.

Minder zachtmoedig werden de Duitsche Staten behandeld. Hannover, Hessen-Nassau en Frankfort werden ingelijfd, zoodat het Westelijk Pruisisch gebied aan den Rijn met het kernland verbonden werd. In de plaats van den nu opgelosten Duitschen Bond kwam de Noordduitsche Bond (1867) onder presidium van koning Wilhelm van Pruisen. Een Rijksdag, gekozen naar algemeen kiesrecht, vormde een vertegenwoordiging des volks; daarnaast stond de Bondsraad, samengesteld uit afgevaardigden der Staten. Dit lichaam vervulde tevens onder leiding van den Bondskanselier Bismarck de functie van Bondsministerie.

Bismarck slaagde er in de Zuid-Duitsche Staten met Pruisen te verbinden.

IV. Noordduitsche Bond, 1866—1871.

Het korte tijdvak van 1866—1871 is een periode van overgang naar het Keizerrijk, dat in 1871, op den grondslag van de Bondsorganisatie van 1867, maar met toevoeging van de staten ten Zuiden van de Main, te Versailles werd gesticht. Eenige onrust bracht in deze jaren de agitatie der verdreven vorsten van Hessen en Hannover, die zich bij het voldongen feit niet wilden neerleggen. De hun toegezegde jaargelden werden nu ingehouden; deze vormden den grondslag voor een fonds, waaruit de actie der niet-verzoende vorsten zou worden bestreden. De goede verstandhouding tot het Zuiden bleek uit het Tol-parlement, April en Mei 1868 te Berlijn tot regeling der economische aangelegenheden samen gekomen en waarin ook Zuid-Duitschland vertegenwoordigd was.

De oorlog van 1870—1871 (zie FRANSCH-DUITSCHE OORLOG) bracht het Noorden en het Zuiden geheel tot elkander. Van het veldtochtsplan der Franschen, om door een opmarsch langs de Main Noord en Zuid te scheiden, kwam niets tot uitvoering; integendeel, Pruisen en Beieren rukten gezamenlijk Frankrijk binnen en behaalden tezamen de groote overwinningen. Te Versailles werden in November 1870 de overeenkomsten gesloten, waarbij de Noordduitsche Bond, door toetreding der Zuidelijke staten, tot het Duitsche Rijk werd uitgebouwd. Bismarck bewoog nu den koning van Beieren ook den laatsten stap te doen; deze gaf zich tenslotte gewonnen en stelde aan de Duitsche vorsten voor, koning Wilhelm van Pruisen den keizerstitel aan te bieden. In de Spiegelzaal van het slot te Versailles, glorificatie eens van de regeering van Lodewijk XIV, had op den 18en Januari 1871 de plechtige afkondiging van het herboren Duitsche Keizerrijk plaats.

V. Het nieuwe Keizerrijk van 1871— heden.

Dit rijk, dat noch een bondstaat noch een statenbond is, ontstond door een uitbreiding van den Noord-Duitschen Bond. Door verschillende verdragen werd de verhouding geregeld tusschen ’t rijk en de afzonderlijke staten. Zoo behield Beieren zijn autonomie op militair gebied in vredestijd, kan het in sommige aangelegenheden van buitenlandsche politiek zelfstandig optreden en heeft het een eigen administratie van post en telegrafie; zoo vormt het Wurtembergsche leger een afzonderlijke eenheid.

’t Bestuur berust bij een „Bundesrat” onder erfelijk presidium van den Koning van Pruisen, samengesteld door delegaties van vertegenwoordigers der verschillende Staten, een „Reichstag”, gekozen door ’t geheele Duitsche volk volgens algemeen kiesrecht en een Keizerlijke Kanselarij bestaande uit den rijkskanselier en verschillende staatssecretarissen, die benoemd worden door en verantwoordelijk zijn aan den Keizer. De keizerlijke waardigheid is opgedragen aan den Koning van Pruisen. De leden van de Kanselarij treden tegelijk op als minister van Pruisen. Het eigenaardige van dit nieuwe rijk is derhalve, dat het bestuur van den federatieven Staat in handen is van een der geconfedereerde Staten, terwijl er tusschen Pruisen en de andere geconfedereerde Staten en ook tusschen deze laatste onderling geen gelijkheid bestaat. Na den vrede van Frankfort kwam hierbij nog het bijzondere, dat er aan ’t rijk een provincie: Elzas-Lotharingen, werd toegevoegd, die onder ’t bestuur staat van de keizerlijke regeering. Naar buiten vormt het rijk een eenheid, waarbij aan het centrale bestuur, dus aan den Keizer met medewerking van Bundesrat en Reichstag, de macht is gegeven verdragen af te sluiten, oorlog te verklaren en vrede te sluiten. De geschiedenis van ’t nieuwe Keizerrijk is te splitsen in twee deelen: een deel, dat de gebeurtenissen behandelt gedurende de jaren 1871 tot ± 1890 en een deel, dat loopt over het tijdvak ± 1890 tot heden.

a. Gedurende de periode 1871—1890 wordt zoowel de binnenals de buitenlandsche politiek van ’t rijk beheerscht door den rijkskanselier Bismarck, met wiens aftreden deze eerste periode dan ook afgesloten wordt.

Bismarck richtte zijn politiek op ’t consolideeren van ’t rijk. De middelen, welke hij hiervoor aanwendde en de weg, dien hij daartoe insloeg, waren niet steeds dezelfde. Met ’t oog hierop kan men deze eerste periode onderverdeelen in twee tijdvakken, nl. ’t tijdvak 1871—1878 en het tijdvak 1878—1890. In de jaren 1871—1878 neemt Bismarck in zijn binnenlandsche politiek op de nationaal-liberale partij. Met de katholieke partij: het centrum voert hij een jarenlangen strijd, welken men noemt Kulturkampf, waarbij de inzet echter niet was ’t doorvoeren van een bepaalde „Kultur” maar een strijd om macht tusschen het anti-clericale en ’t clericale staatsprincipe; waarin ’t eerste zich handhaafde. Een blijvende vrucht van dezen strijd is de invoering van het burgerlijke huwelijk.

Op wetgevend gebied is deze periode van belang. Tot stand kwam een muntwet (4 Dec. 1871, aangevuld 9 Juli 1873), waarbij ’t Duitsche Rijk den enkelen gouden standaard kreeg en er overgegaan werd tot ontmunting van ’t zilver, hetgeen o.a. ook van invloed is geweest op de muntpolitiek van Nederland. ’t Bankwezen werd geregeld bij de wet van 14 Maart 1875 (gewijzigd 7 Juni 1899) waarbij alleen de wetgever ’t recht heeft vergunning te geven tot oprichting van nieuwe circulatiebanken. Bestaande banken kunnen ’t recht van emissie laten varen, waarop dit overgaat op de Reichsbank. Boven de bij de wet vastgestelde bedragen mogen de banken ongedekt papier uitgeven mits betalende van ’t meerdere 5 % belasting (men noemt dit „indirecte contingentirung”). Van belang is ook het wetb. van Strafrecht, dat in 1872 (1 Jan.) tot stand kwam. In Pruisen werd ’t bestuur hervormd (wetten van 1872 en 1875). ’t Koninkrijk werd verdeeld in Kreizen, elk bestuurd door een „Landrat”, die benoemd werd door den Koning en bijgestaan werd door een statenvergadering, die administratieve macht heeft; de „Kreiz” is verdeeld in „Ambtsbezirke”, aan ’t hoofd waarvan een president staat, die benoemd wordt door den koning en bijgestaan wordt door gekozen vertegenwoordigers van de bevolking. De afgevaardigden van de staten-vergaderingen der „Kreizen” en der stedelijke raden vormen een provinciale staten-vergadering voor den tijd van 6 jaar, die de voorstellen onderzoekt, welke toegezonden worden door ’t gouvernement.

De crimineele en civiele rechtsvordering werden eveneens geregeld en een commissie ingesteld om een burgerlijk wetboek te ontwerpen (1874). (Tot stand kwam deze wet pas in 1895).

Ook in zijne buitenlandsche politiek richtte Bismarck zich op consolidatie van het rijk. Het gevaar dreigde van de zijde van Frankrijk, dat zich niet kon neerleggen bij den afstand van Elzas-Lotharingen. Ten einde dit gevaar te bezweren was Bismarck er op uit om Frankrijk te isoleeren en den bestaanden republikeinschen regeeringsvorm te doen handhaven, daar de monarchie Frankrijk gemakkelijker in staat zou stellen bondgenooten te verwerven. Om nu ’t isolement van Frankrijk te bereiken, zocht Bismarck toenadering tot Oostenrijk-Hongarije, daar een eventueel bondgenootschap tusschen dit land en Frankrijk de voor ’t bestaan van Pruisen zoo gevaarlijk gebleken statencombinatie-Kaunitz zou doen ontstaan. De gelegenheid was hem gunstig. In Oostenrijk-Hongarije heerschte onder de Duitsche bevolking ongerustheid over de Slavophile-politiek van von Hohenwart, hetgeen den minister von Beust er toe bracht toenadering te zoeken bij ’t Duitsche Rijk. Hiermede was Bismarck evenwel niet tevreden, daar er, zoolang von Beust de teugels van ’t bewind in handen had, een aan ’t Duitsche Rijk vijandige politiek mogelijk bleef. Bismarck wist echter te bewerken, dat von Beust vervangen werd door den Hongaar Andrassy, van wien niet te verwachten was een Groot-Duitsche politiek.

Ook met Rusland verkeerde ’t Duitsche Rijk in vriendschappelijke betrekking. Er bestond dus nu een verhouding tusschen deze drie Keizerrijken, welke door Bismarck genoemd is das „Drei-Kaiserverhältnis”, daar er geen geschreven verdrag bestond, maar ’t alleen gold een gemaakte afspraak tusschen de leidende personen der drie rijken om den door de laatste verdragen in Europa ontstanen toestand te handhaven en te streven naar een bevredigende oplossing der Oostersche Kwestie (1872). Met ’t eerste had Bismarck op ’t oog den vrede van Frankfort, ’t laatste zou evenwel een bron van zwakte blijken. In Frankrijk heeft Bismarck naar ’t schijnt zich krachtig verzet tegen een verheffing van den graaf van Chambord tot Koning, door te verklaren, dat hij dit zou beschouwen als een casus belli. Zeker is dit echter niet. Groot was evenwel de spanning in dezen tijd tusschen beide rijken, welke nog toenam, toen in 1875 in Frankrijk ’t leger versterkt werd en in Duitschland daarop de oorlogsbegrooting voor 7 jaar werd vastgesteld (zg. septennaat).

Ook op de verhouding tusschen Rusland en ’t Duitsche Rijk heeft dit invloed uitgeoefend, daar de Russische minister Gortschakow in 1875 openlijk verklaarde, dat hij den oorlog tusschen Frankrijk en ’t Duitsche Rijk voorkomen had, door te weigeren een verklaring af te leggen, dat Rusland onzijdig zou blijven. Hierdoor ontstond er een verkoeling tusschen Rusland en ’t Duitsche Rijk, welke nog grooter werd door de gebeurtenissen in den Balkan in de jaren 1875—1878 (zie OOSTERSCHE KWESTIE). Toen het een oogenblik dreigde uit te loopen op een oorlog tusschen Oostenrijk-Hongarije en Rusland, en Rusland vroeg, welke de houding zou zijn van ’t Duitsche Rijk, verklaarde Bismarck, dat hij niet werkeloos zou blijven toezien, als Oostenrijk-Hongarije dreigde verpletterd te worden. Hiermede was ’t „Drei-Kaiserverhältnis” feitelijk opgeheven. Een nauwer aaneensluiting tusschen Oostenrijk-Hongarije en ’t Duitsche Rijk kwam er voor in de plaats (1876), welke uitliep op het verbond van 1879, dat gericht was tegen Rusland en aan Duitschland een welwillende neutraliteit verzekerde van de zijde van Oostenrijk-Hongarije ingeval van oorlog met Frankrijk.

Omstreeks denzelfden tijd komt er ook een wending in de binnenlandsche politiek van Bismarck. Tot dusver had hij voornamelijk zijn steun gezocht bij de liberale partij. Na 1878 verandert dit. De oorzaak hiervan moet gezocht worden in de financieele politiek, welke de rijkskanselier wilde volgen. Bismarck had zich ten doel gesteld bevordering van den landbouw en de industrie door ’t nemen van beschermende maatregelen en ’t onafhankelijk maken van ’t rijk van de afzonderlijke staten op financieel gebied. Bij deze protectionistische politiek kon hij slechts op een deel der nationaal-liberale partij rekenen, zoodat hij wel zijn toevlucht moest nemen tot die partijen, welke, doordat zij gerecruteerd worden uit den landbouwstand, voor bescherming waren te vinden nl. centrum en conservatieven. Steunende op deze beide partijen en op een deel der nationaal-liberalen wist Bismarck zijn tariefwet (15 Juli 1879) er door te krijgen, waarbij grondstoffen onbelast bleven bij invoer, maar rechten werden geheven op halffabrikaten en afgewerkte stoffen, waarbij de laatste ’t zwaarst belast waren. (Herzien werden deze rechten in 1881, 1885, 1887 en 1902). De invoerrechten op koren en vee waren vrij laag.

Had ’t centrum Bismarck gesteund in zijn protectionisme; dit deed het niet ten opzichte van zijn streven om het rijk onafhankelijk te maken van de staten. Door de zgn. Frankensteinsche clausule wist het te bewerken, dat slechts 130 mill. mark van de opbrengst der tollen en rechten aan ’t rijk zou vervallen, terwijl ’t meerdere aan de afzonderlijke staten moest worden toegewezen. Het onmiddellijke gevolg van deze zwenking in de binnenlandsche politiek van Bismarck was het ophouden van den „Kulturkampf”. Hiertoe zal ook meegewerkt hebben de vrees, welkeer post vatte bij de burgerlijke partijen voor den groei van ’t socialisme.

In den eersten rijksdag hadden de sociaal-democraten slechts 2 vertegenwoordigers, in 1877 reeds 13. Op tweeërlei wijze wilde de rijkskanselier hen bestrijden. Door de wet van 21 Oct. 1878 werd hun ’t recht van vereeniging en vergadering ontnomen, werden hun publicaties verboden, en kreeg de regeering de macht hen te vervolgen en met vrijheidsberooving te straffen. Ondanks deze zware vervolging is ’t Bismarck niet gelukt de sociaal-democratische partij te vernietigen, in 1884 telde zij 24 leden. Ten einde te verhinderen, dat de sociaal-democratie nog meer aanhang zou vinden onder de ontevreden arbeidersbevolking kwam Bismarck voor den dag met zijn sociale wetgeving, waartoe behooren de drie groote verzekeringswetten: tegen ziekte (15 Juni 1883), ongevallen (6 Juli 1884) en ouderdom (22 Juni 1889). ’t Is de verdienste geweest van Bismarck, dat hij hierdoor ’t lot van den werknemer aanmerkelijk verbeterd heeft en aan andere landen het voorbeeld gegeven heeft om den werknemer te beschermen en de onzekerheid van bestaan van dezen te verminderen.

Ook aan ’t leger wijdde Bismarck in deze jaren nog zijn zorgen. In 1887 wist hij ’t militaire septennaat te doen hernieuwen en in Febr. 1888 kwam de wet op den landstorm tot stand, waardoor deze vorm van militie, welke de Noord-Duitsche Bond niet had gekend, in ’t leven werd geroepen. In de buitenlandsche politiek behaalde Bismarck in 1882 een groot succes door Italië aan de zijde te brengen van het Tweevoudig verbond, zoodat hiermede tot stand kwam de Triple Alliantie tusschen Oostenrijk-Hongarije, Duitschland en Italië. Met Rusland wordt de verhouding in 1883 beter, wanneer von Giers daar de leiding van de buitenlandsche politiek in handen krijgt. Zelfs wordt ’t vroegere „Drei-Kaiserverhältnis” in nieuwen vorm hersteld (Verbond van Skiernivice: 21 Maart 1884). Hiermede had Bismarck zijn doel: isolement van Frankrijk bereikt. Lang heeft hij dit echter niet kunnen handhaven. De anti-Duitsche of liever nationaal-Russische partij geleid door Katkow en Pobjedonosjef weet gaandeweg ’t overwicht op de Duitschgezinde partij te behalen.

Een Russische leening werd in Parijs geplaatst en ’t verbond van Skiernivice werd in 1887 niet hernieuwd. De verhouding tusschen Rusland en Frankrijk werd met den dag beter. (Zie TRIPLE ENTENTE). ’t Duitsche Rijk moest rekening houden met ’t voeren van een strijd op een Westelijk en een Oostelijk front. De uitbreiding van ’t leger in 1888 moet beschouwd worden als een gevolg hiervan. Een nieuwe leening van 300 mill. mark werd aangegaan om de verdedigingsmiddelen van ’t Rijk te verbeteren. (20 Febr. 1888). Dit is ’t laatste succes geweest van Bismarck.

Den 9en Maart 1888 stierf Wilhelm I na een kortstondige ongesteldheid; zijn opvolger Frederik III heeft slechts korten tijd geregeerd (overl. 18 Juni 1888). Aan de regeering kwam de jeugdige Wilhelm II. Deze was niet geneigd de leiding van ’t bestuur over te laten aan Bismarck. Spoedig kwam het tusschen hem en den rijkskanselier tot een conflict, tengevolge waarvan deze 20 Maart 1890 moest aftreden.

b. Tijdvak van 1890 tot heden.

In verschillende opzichten vertoont deze periode onderscheid met de vorige, een verschil, dat gedeeltelijk verklaard moest worden uit de omstandigheid, dat men in deze jaren geen staatsman aantrof als von Bismarck, die zijn wil aan de verschillende partijen wist op te leggen en daardoor belette, dat een partij invloed op de regeering uitoefende, gedeeltelijk echter ook uit de tweeslachtigheid van de staatsinrichting van ‘t Duitsche Rijk. We zagen, dat de Rijksdagleden gekozen werden volgens algemeen stemrecht, zoodat dit regeeringslichaam kan gelden als een weerspiegeling van de meening van ’t Duitsche volk, terwijl de leden van de kanselarij: rijkskanselier en staatssecretarissen verantwoordelijk waren aan den keizer. Het gevolg hiervan was, dat conflicten tusschen regeering en rijksdag veelvuldig voorkwamen en dat de regeering om deze te vermijden, zich meerderheden moest vormen uit de verschillende partijen, waartoe zij bij voorkeur uitzocht de conservatieve partijen, zoodat deze in de jaren na 1890 een grooten invloed op den gang van zaken uitoefenden, te meer omdat zij steun vonden in de omgeving van den keizer. Menig kanselier, die ’t ongenoegen van de conservatieven had opgewekt, moest dan ook aftreden. De rijksdag kan wel interpellaties houden over de politiek der regeering en desnoods moties van afkeuring aannemen, zonder dat echter de regeering gehouden is de interpellatie te beantwoorden of zich te storen aan een motie van afkeuring (bv. von Bethmann Hollweg weigerde te antwoorden op een interpellatie naar aanleiding van de werking der wet op de onteigening van Poolsche landerijen en bekommerde zich niet aan de daarop gevolgde motie van afkeuring. — 29/30 Jan. 1913). Bij de verkiezingen voor den rijksdag in 1912 trachtte de rijkskanselier invloed op de stemming uit te oefenen, door officieel er bij ’t volk op aan te dringen geen tegenstanders van de regeering te kiezen. Rijkskanseliers waren achtereenvolgens von Caprivi (1890—1894), von Hohenlohe (1894 —1900), von Bülow (1900—1909), von Bethmann Hollweg (1909—1917), Michaelis (1917—1917), von Hertling (1917—....). In deze periode kwamen er verschillende belangrijke wetten tot stand. Zoo werd in 1896 (1 Juli) het Burgerlijk wetboek voltooid, waarop in 1897 (7 April) het Wetboek van Koophandel volgde.

Door deze twee wetten was nu ook op juridisch gebied de eenheid van ’t rijk gevestigd. De financiën worden gereorganiseerd. Een herziening van de tarieven kwam in 1902 tot stand, waarbij tevens de stedelijke verteringsbelastingen werden opgeheven. Nieuwe belastingwetten werden er goedgekeurd in 1906, waarbij o.a. ingevoerd werd een belasting op plaatskaarten voor het spoorwegvervoer, en in 1909, waarbij de successierechten worden verhoogd, maar het aan centrum- en conservatieven gelukte deze bepalingen door allerlei toevoegingen krachteloos te maken. Bij deze wet wisten centrum en conservatieven v. Bülow ten val te brengen, waarna diens opvolger von Bethmann Hollweg met deze beide partijen regeerde (het zgn. zwart-blauwe blok). Bij de verkiezingen van 1912 geraakte echter deze partijen-combinatie in de minderheid. Op ’t gebied van handelspolitiek hield de regeering niet vast aan ’t protectionisme van von Bismarck, zonder evenwel over te gaan tot ’t invoeren van vrijhandel. Bescherming van de nationale welvaart bleef ’t hoofddoel, al was de regeering te vinden voor verlaging der invoerrechten (o.a. in 1905), ’t sluiten van handelsverdragen (o.a. met Rusland in 1894), ’t tijdelijk opheffen van sommige rechten op voedingsstoffen in bepaalde omstandigheden (b.v. in 1913).

Bij ’t onderwijs werd aan de kerk groote invloed gegeven op de school. Door de zorg van de regeering werd de beoefening van de wetenschappen op hoog peil gebracht, waarvan de handel en industrie veel voordeel hebben gehad (zie HANDELSONDERWIJS, TECHNISCH ONDERWIJS).

Verschillende belangrijke sociale wetten kwamen er in deze periode tot stand, o.a. op de kamers van Arbeid, op de huisindustrie, verzekering van werknemers, enz. In dit verband moet nog gewezen worden op de zorg van de regeering voor den gezondheidstoestand der lagere volksklassen (oprichting van poliklinieken voor toekomstige moeders, terwijl aan armen gelegenheid wordt gegeven goedkoope melk te krijgen voor kinderen). De stedelijke overheid (b.v. die van Charlottenburg en Leipzig) en particulieren hebben dit streven van de regeering gevolgd. ’t Resultaat is geweest daling van het sterftecijfer. Van groote beteekenis niet alleen voor den handel, maar ook voor de verdediging van ’t rijk was het graven van ’t Noord-Oostzeekanaal (geopend 20 Juni 1895), waardoor er een kortere verbinding gevormd werd tusschen Noord- en Oostzee. Alvorens ons bezig te houden met de buitenlandsche politiek van ’t Duitsche Rijk is ’t noodzakelijk een blik te werpen op de ontwikkeling van handel en industrie. Deze valt voornamelijk in de regeeringsjaren van Wilhelm II en moet in verband gebracht worden met de stijgende behoefte aan granen tengevolge van ’t accres der bevolking (in 1888 telde ’t Rijk ± 48.000.000 zielen, in 1913 was dit cijfer gestegen tot ± 66.000.000 zielen), aangezien ’t land niet voorzien kan in de behoeften van de bevolking. De industrie heeft zich reusachtig ontwikkeld. In de productie van ruw ijzer en staal heeft het Engeland verre overvleugeld.

De scheepsbouw, die tot 1887 het monopolie was van de Engelsche werven, werd met succes beoefend, zoodat de Duitsche werven zelfs ’t buitenland konden bedienen. De textielnijverheid ontwikkelde zich hier in verhouding sterker dan in Engeland. Wat betreft de grondstoffen verkeert Duitschland in een ongunstige positie. Alleen is het rijk aan steenkolen en produceerde het in 1912 meer dan Engeland, maar wol, katoen en ertsen moeten worden ingevoerd. Het gevolg van dit alles is geweest, dat de handel zich sterk ontwikkeld heeft. Nieuwe afzetgebieden worden gezocht en veroverd, waarbij de Duitsche handel door zijne concurrentie met vrachtprijzen den Engelschen en Franschen handel in den Balkan en Klein-Azië groote afbreuk aandeed.

Nieuwe scheepvaartlijnen werden er opgericht, groote snelvarende stoomschepen gebouwd, bankfilialen gesticht; het gevolg van dit alles was dat Engeland in zijn handel gevoelig getroffen werd en deze spoedig geheel en al overvleugeld zou worden (zie OOSTERSCHE KWESTIE EN WERELDOORLOG). Een ander gevolg van deze behoefte aan grondstoffen was de koloniale politiek, die ten tijde van Bismarck begonnen, nu met kracht werd voortgezet (zie DERNBURG). Voornamelijk katoen en rubber uit de koloniën verkregen, zijn voor de industrie van belang. Door de ontwikkeling van den overzeeschen handel en de inauguratie van de koloniale politiek was het voor ’t Duitsche Rijk noodzakelijk een vloot te bezitten (rede van Wilhelm II te Bremen in Sept. 1888). Binnen enkele jaren kreeg deze vloot een dergelijke grootte dat het de bezorgdheid opwekte van de Engelsche regeering (rede van Edw. Grey in 1911 en van Churchill in 1912 (zie WERELDOORLOG).

Dit alles: de ontwikkeling van de industrie en handel en de vorming van een vloot moesten den naijver van Engeland wel opwekken, waardoor dit rijk gaandeweg zijn isolement ging verlaten en aansluiting zocht bij de tegenstanders van ’t Duitsche Rijk. De entente, die er tusschen Rusland en Frankrijk bestond sinds 1886, was in 1894 een verbond geworden. (Tweevoudig verbond ). In 1904 sluit Engeland een overeenkomst met Frankrijk, waarop in 1907 een met Rusland volgt (Triple Entente). Het ontbrak niet aan wrijvingen tusschen Engeland en Duitschland (Tabah kwestie 1906). Met Frankrijk werd de verhouding meer gespannen, sedert dit rijk er naar streefde Marokko te annexeeren. (Marokkaansche kwestie). In 1911 kwam er een verdrag tusschen Duitschland en Frankrijk tot stand, nadat er een oogenblik oorlog had gedreigd (Juli 1911). Hierbij liet Duitschland tegen compensatie in de Kongo aan Frankrijk de vrije hand in Marokko (zie MAROKKAANSCHE KWESTIE). Met deze spanning in de buitenlandsche politiek staat in nauw verband de versterking van leger en vloot in 1912 in de landen van de Triple Alliantie en de Triple Entente. (Zie WERELDOORLOG).

In Aug. 1914 geraakten Duitschland en zijn bondgenoot Oostenrijk-Hongarije in oorlog met de landen van de Triple Entente, Servië en Montenegro. Bij deze gelegenheid bleek het, dat de verschillende partijen, hoe zij ook stonden ten opzichte van de regeeringen en de staatsinrichting van ’t Duitsche Rijk, voelden, dat ’t hier ging om 't bestaan van ’t Rijk en van de Duitsche eenheid; eensgezind schaarden zij zich om den keizer. (Voor de gebeurtenissen in dit jaar en de volgende jaren zie WERELDOORLOG).

Litteratuur:

I. Bronnen.
a. Overzichten.

— W. Wattenbach: Deutschlands Geschichtsquellen im Mittelalter bis zur Mitte des dreizehnten Jahrhunderts 6A 2B., Berlin 1893/94; 7A B 1; 1904.
— 0. Lorenz: Deutschlands Geschichtsquellen seit der Mitte des dreizehnten Jahrhunderts Berl. 3A; 2B; 1886/87.
— Dahlmann-Waitz: Quellenkunde der deutschen Geschichte, Leipzig 1912.



b. Verzamelingen.

— Monumenta Germaniae historica etc. 1826 e.v. Is te onderscheiden in een folio- en een quarto uitgave. De folio uitgave bestaat uit 3 afdeelingen: 1e Scriptores, 2e Leges, 3e Diplomata imperii. De quarto uitgave bestaat uit 11 afdeelingen; voor de Duitsche Gesch. zijn van belang: 1e Scriptores (voortzetting van de folio uitgave), 2e Deutsche Chroniken, 3e Libelli de lite imperatorum et pontificum saec. XI en XII, 4e Gesta pont. romanorum, 5e Legum sect. I—V, 6e Diplomata regum et imperatorum Germaniae, 7e Epistolae, 8e Epist. saec. XIII e regestis pont. rom. selectae, 9e Poetae latini, 10e Libri confraternitatum etc., 11e Necrologia Germaniae.


— Fontes rerum Germanicarum (ed. Boehmer) 4B. Stuttgart 1842—’68.
— Bibliotheca rerum Germanicarum (ed. Jaffe 1864/73).
— Materialien zur Neuern Geschichte (ed. Droysen Halle 1880).
— Die Geschichtschreiber der deutschen Vorzeit in deutscher Bearbeitung (Leipz. 1884 e.v.).
— Die Chroniken der Deutschen Städten (Leipzig 1862 e.v.). (De afzonderlijke chronieken worden vermeld bij de verschillende steden).


II. Geschiedschrijvers.

a. Alle tijdvakken.

— K. Lamprecht: Deutsche Geschichte. Berlin. B. 1. 2. 3 Aufl. 1902; B. 3. 5. 2 Aufl. 1895/96; Erg. B. 1 en 2. 1902/03.
— Th. Lindner: Gesch. des D. Volkes (Stuttg. 1894)
— B. Gebhardt: Handb. der D. Gesch. 1918.
— D. Schäfer: D. Gesch. 1918.



b. Bijzondere tijdvakken.

(Zie ook: GERMANEN, MEROVINGEN, KAROLINGEN, KRUISTOCHTEN, FRANSCH-DUITSCHE OORLOG, OOSTENRIJK, PRUISEN, TRIPLE ENTENTE, WERELDOORLOG en op de namen van afzonderlijke personen).


— W. v. Giesebrecht: Gesch. der D. Kaiserzeit. B. 1—3 in 5 Aufl. 1881—90; B. 4 in 2 Aufl. 1887; B. 5 in 1e Aufl. B. 6, 1895.
— K. Manitius: D. G. unter die Sächsischen und Salischen Kaiser (Bibl. Deutsche Geschichte), Stuttg. 1889.
— Jahrbücher des Deutschen Reiches unter dem Sächsischen Hause. (hrs. L. Ranken, Berl. 1837—40).
— Jahrbücher der Deutschen Geschichte (—1250), (Berl./Leipz. 1863 e.v.).
— Jastrow-Winter: Deutsche Gesch. im Zeitalter der Hohenstaufen; (Bibl. Deutsche Gesch.) Berl. 1893—1901.
— Fr. W. Schirmacher: Kaiser Friedrich der Zweite. (Gött. 1859—65).
— Th. Lindner: Deutsche Gesch. unter die Habsburger und Luxemburger; (Bibl. Deutsche Gesch. Stuttg. 1888—93).
— 0. Lorenz: Deutsche Geschichte im 13en und 14en Jahrhundert 2 B. Wien 1863—67.
— E. Michael S. J. Geschichte des deutschen Volkes vom 13en Jahrh. bis zum Ausgang des Mittelalters 3 B. Freib. 1897—1903.
— J. Kempf: Geschichte des Deutschen Reiches während des groszen Interregnums. Würzb. 1893.
— V. v. Kraus: Deutsche Geschichte im Ausgange des Mittelalters (1438—1517) 2. B. Stutt. 1888 e.v.
— L. v. Ranke: Deutsche Geschichte im Zeitalter der Reformation 6 B.
— G. Egelhaaf: Deutsche Geschichte im Zeitalter der Reformation 1893.
— G. Egelhaaf: Deutsche Geschichte im 16en Jahrh. bis zum Augsburger Religionsfrieden 2. B. 1887.
— M. Ritter: Deutsche Geschichte im Zeitalter der Gegenreformation (1555—1648) 3. B. Stuttg. 87 (Bibl. Deutsche Gesch.).
— L. v. Ranke: Zur Deutschen Geschichte.
— A. Gindely: Geschichte des Dreisz. Krieges-Prag. 1869—80.
— B. Erdmannsdörffer: Deutsche Geschichte vom Westfälischen Frieden bis zum Regierungs-antritt Friedrichs des Groszen (1648—1740); 2 B. Berl. 1892—93.
— H. v. Zwiedineck-Südenhorst: Deutsche Geschichte vom Zeitalter der Gründung des Preuszischen Königtums 2. B. Stuttg. 1887.
— L. Häusser: Deutsche Geschichte vom Tode Friedrichs des Groszen bis zur Gründung des Deutschen Bundes u. B. 2 A. Berlin 1861—63.
— R. Th. v. Heigel: Deutsche Geschichte vom Tode Friedrichs des Groszen bis zur Auflösung des alten Reiches 2 B. Stuttg. 1844. (Bibl. Deutsche Gesch.)
— W. Oncken: Das Zeitalter Kaiser Wilhelms I 2 B. (Berl. 1890—92).
— H. v. Treitschke: Deutsche Geschichte im 19en Jahrh. 5 B.
— H. v. Sybel: Die Begründung des Deutschen Reiches durch Wilhelm I 7 B.
— H. v. Zwiedineck-Südenhorst: Deutsche Geschichte von der Auflösung des alten bis zur Gründung des neuen Reiches.
— H. Friedjung: Der Kampf um die Vorherrschaft in Deutschland 2. B. 8 Aufl.
— H. Blum: Das Deutsche Reich zur Zeit Bismarcks. Leipz. 1893.
— Sidney-Whitman: Imperial Germany. Lond. 1888.
— W. Harriett Dawson: The evolution of modern Germany (1908).
— D. K. Helfferich: Germany’s economic progress and national wealth (1913).