Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 19-01-2019

Zweden

betekenis & definitie

Zweden - koninkrijk in N.-Europa, 443.000 K.M.2 (waarvan 40.000 K.M.2 binnenmeren), 5.903.000 inw. Het is het Oostelijk deel van het Scandinavisch schiereiland en heeft bij een lengte van 1600 K.M. een gemiddelde breedte van 300 K.M. De grens met Finland loopt volgens het tractaat van Frederikshamn (1809) langs Torne- en Muonio-Elf, behalve bij de plaats Tornea, die, hoewel W. van de rivier gelegen, aan Finland behoort. Genoemde grens is geen taalgrens en het zou meer voor de hand hebben gelegen, haar O.-waarts te verschuiven naar het vrijwel onbewoonde gebied der Ounos Selkä. De W.-grens volgt grootendeels de waterscheiding tusschen Atlantischen Oceaan en Oostzee.

Voor zoover ze door een woudgebied loopt, heeft men een strook van 10 M. breedte opengekapt; de rest is door grenspalen aangegeven. In het Z. gaat het idee van de waterscheiding als grens steeds minder op; men heeft daar in 1905 een neutrale strook van 30 K.M. breedte aangenomen bezuiden 61° N.B., waarin o. a. het gebruik der bergstroompjes nauwkeurig is geregeld. Over ’t geheel heeft men de grensregeling van 1751 als grondslag genomen. Z. heeft een aaneengesloten kustlijn, die grootendeels langs de Oostzee en de Botnische Golf loopt, maar in het W. langs de open zee, wat een groot voordeel voor het land is. Scheren omkransen de kust bijna overal (niet bij Halland en Schonen) ; hun nut voor de landsverdediging is zeer groot. Een groot nadeel voor Z. is de bezetting van de Alands-eilanden door Finland; ze beheerschen den toegang tot de Botnische Golf. De territoriale wateren strekken zich volgens Zweedsche opvatting uit tot 4 zeemijlen (7.24 K.M.) vanaf de laag-waterlijn; daar de Sont slechts 4 K.M. breed is, stoort men zich hier niet aan deze opvatting.

Klimaat. Behalve in het Z. is het klimaat continentaal; het N. ligt binnen den Poolcirkel en heeft een gem. Januari-temp. —16° C.; ’s zomers gemiddeld + 14°C. Deze kan als Julitemp. in geheel Z. worden aangenomen; de winter-temperat. neemt Z.-waarts geleidelijk toe en is in Schonen 0° C. De Januari-isothermen, die in Noorwegen evenwijdig met de W.-kust loopen, hebben in Z. een W.-O. richting. De rivieren en havens vriezen in het N. van Oct.—Juni dicht; Zuidwaarts neemt deze lange duur af tot Dec.—April. De neerslag is vrij gering in verband met de heerschende W. winden, die hun regen verliezen aan de W.zijde van het Scandinavisch hoogland. Een gemiddelde van 60 c.M. per jaar (in het N. iets minder dan in het Z.) kan voor het geheele land worden aangenomen.

Bodem. Met uitzondering van het landschap Skâne (Schonen) in het uiterste Z., bestaat de bodem van Z. uit zeer oude gesteenten, behoorende tot den romp van het z.g. Caledonische gebergte. In het siluur zijn hierop marine afzettingen gekomen, die echter, op geringe uitzonderingen na, in den glacialen tijd zijn geërodeerd. Slechts in het uiterste Westen heeft eenige plooiing plaats gevonden; in het O. is een gedeelte in den postglacialen tijd door marine afzettingen bedekt. Als geheel kan Z. naar den bodem worden gerekend tot het Baltische Schild of Fennoscandia. De hoogte van den bodem is in het N.-W., waar Z. het dichtst den Oceaan nadert, het grootst. Daar liggen Kebnekaise (2135 M.), Sarjoktjåkko (2125 M.) en Sulitelma (2125 M.) en verscheidene andere hooge toppen, waarvan vele een firnveld dragen.

Naar het O. daalt het geleidelijk naar de smalle kustvlakte van de Oostzee en de Botnische Golf; het is een golvend heuvelland met een gemiddelde hoogte van 400 M.; door de evenwijdig loopende rivierdalen is het in smalle, langgerekte strooken verdeeld. Langs de kust loopen strandterrassen, waaraan duidelijk de daling van den zeespiegel te herkennen is. In de O. verlenging van het Skagerrak ligt de Middel-Zweedsche depressie, die vrijwel geheel met marine afzettingen tot een hoogte van gem. 100 M. boven het zeeniveau. Zuid-Z. wordt weer door het bovenbeschreven heuvelland ingenomen, dat men hier aanduidt met den naam Smalandsplateau en dat in den Taberg een hoogte van ± 360 M. bereikt. Het landschap Skane vertoont overeenkomst met Noord-Duitschland en Denemarken, terwijl de langgerekte eilanden Gotland en Öland tectonisch tot O.-Europa behooren en uit vlak-liggende, silurische kalklagen bestaan, die aan het landschap het aanzien van een karstgebied geven.

De afwatering geschiedt door een groot aantal evenwijdig aan elkaar in N.W.—Z.O. of N.—Z. richting loopende rivieren, wier dalen door de gletsjers trogvormig zijn uitgeslepen en die vooral aan den voet van de bergen tot langgerekte meren zijn verwijd. In de MiddenZweedsche depressie liggen enkele zeer groote meren, Wetter-, Wener-, Hjelmar- en Malarmeer, waarvan het eerste 1/6 x Nederland is. De Zweedsche rivieren vormen op zeer vele punten watervallen, die de drijfkracht voor de industrie leveren; vroeger aan de houtzaagmolens, enz., tegenwoordig aan de electrische centrales, waarvan die te Trollhättan en Porjus tot de grootste der aarde behooren. De meeste rivieren zijn voor de scheepvaart onbruikbaar; ze zijn echter van groote waarde voor den afvoer van hout. Voor zoover zij het verkeer dienen, heeft men de watervallen door kanalen vermeden.

Middelen van bestaan. Z. is in gunstiger positie dan Noorwegen in zooverre, dat het minder woeste gronden heeft dan dat land.

Bouwen Woud. ImproWeiland. ductief.

Noorwegen .. 5% 24% 71% Zweden 12% 52% 36% Hieruit blijkt, dat de landbouw en veeteelt niet onbelangrijk zijn: in 1919 waren er boerenbedrijven, waarvan 120.000 minder dan 2 H.A., 270.000 van 2—20 H.A., van 20—100 H.A. en 3000 boven 100 H.A. In 1921 leverde de landbouw:

ton tarwe, 700.000 ton rogge, 270.000 ton gerst, 1.100.000 ton haver, 1.900.000 ton aardappelen en 4.400.000 ton bieten. Bovendien verkreeg men: 4.200.000 ton hooi. De telling van den veestapel van den lsten Juni 1919 had tot resultaat: 715.000 paarden, 2.000.000 koeien, 1.500.000 schapen en 716.000 varkens. Het paard in Z. komt in de Noordelijke districten overeen met dat in Noorwegen. In het Zuidelijk deel komt een licht tuigpaard voor, Gudbrandsdaler. Wat de runderen betreft, vinden wij in de Noordelijke streken het hoornlooze Tjellras, in het midden-gedeelte wordt veel het Schotsche ras, de Ayrdaler, gefokt, terwijl in Zuid-Zweden veel met zwartbont Friesch-Hollandsch vee is gekruist. De zuivelbereiding is in Z. nogal van beteekenis. In den loop der tijden is het percentage der landbouwende bevolking aanzienlijk achteruitgegaan ten gunste van industrie, mijnbouw en verkeer.

Zuid-Z. is nog altijd een landbouwgebied ; men tracht daar zooveel mogelijk de moderne methoden ingang te doen vinden en heeft er een instituut tot veredeling der zaaizaden (granen, suiker- en voederbieten, grassen) opgericht te Svalöf. Ook hebben tal van zuivelfabrieken den welstand der veeboeren verhoogd. In Noord-Z. blijft de landbouw beperkt tot de rivierdalen, de oevers der meren en enkele gunstig gelegen hoogere terreinen: de Noordelijkste boerderij van Z. ligt op bijna 69° N.B. op een hoogte van 465 M. De gunstigste landbouwstreek van het Noorden (Norrland) is het gebied bij Stor-Sjön (= het groote meer), dat uit silurische gesteenten bestaat, die gemakkelijker verweren dan de archaeïsche rots van het Baltische Schild. In het N. gaat de verwering ten gevolge van het minder gunstige klimaat trouwens veel lang zamer dan in het Z., terwijl de oppervlakte, ingenomen door venen, aanzienlijk is. Een zeer belangrijk bestaansmiddel is de exploitatie der bosschen, vooral in Norrland. De bosschen bestaan bijna geheel uit naaldboomen, verder ook uit berken, populieren en elzen.

Daar het verbruik in het land betrekkelijk gering is, kan de hout-export een zeer voorname plaats innemen. Vroeger was ieder vrij in het kappen der boomen en een aantal houtzagerijen werden gevestigd langs de rivieren in de nabijheid der watervallen. De verhoogde uitvoer naar Engeland ± 1840 alsmede de bouw van stoomzagerijen aan de kust had een verschuiving van de centra der bevolking ten gevolge. De eerste stoomzagerij werd geopend in 1848 te Sundsvall en weldra volgden vele andere, meest gelegen aan den mond der rivieren, met uitzondering van Dal Elf, waar door het ontbreken van scheren vóór de kust de boomen vroeger opgevangen moeten worden, en van de Ljusne Elf, waar de visscherij haar eischen stelt. Verderop volgt een overzicht van de voornaamste afvoerwegen en centra der houtindustrie in Norrland.

De zagerijen van Hernösand en Sundsvall zijn zóó groot en talrijk, dat ze boomen uit andere deelen des lands moeten aanvoeren. Zij staan bovenaan, wat betreft den uitvoer van gezaagd hout (± 1 mill. M.3), terwijl Gävle, Elfkarleby, Söderhamn en Hudiksvall samen 1.3 mill. M.3 exporteeren. Geheel Norrland voert uit 4| mill.

M.3, Zuid-Z. 2 mill. M.3, voornamelijk vanuit Stockholm, Malmö en Göteborg. In verband met deze houtindustrie staat de fabrikatie van houtstof en papier; deze zijn vooral in Zuid-Z. tot ontwikkeling gekomen (daar alleen 60 papierfabr.), terwijl in het N. wel veel houtstof, doch zeer weinig papier (Hudiksvall en Sundsvall) gemaakt wordt. Een vraagstuk van het hoogste gewicht is de instandhouding van den houtrijkdom in Z. Door het onoordeelkundig kappen in vroeger jaren is de beste soort uitgegroeide boomen in Norrland vrijwel verdwenen, zoodat men zich daar moet vergenoegen met middelmatige of zelfs vrij dunne stammen. In Zuid-Z. is men in dit opzicht in veel gunstiger conditie; in Norrland staat daartegenover de belangrijke houtskoolbranderij, die zooveel oplevert, dat men een groot gedeelte naar Midden-Z. kan verzenden om te worden gestookt in de hoogovens.

Delfstoffen. Op verscheiden plaatsen worden in Z. ertsen aangetroffen; steenkolen ontbreken nagenoeg geheel. Het voornaamste erts is ijzererts, dat sinds lang wordt geëxploiteerd in het Midden-Zweedsche bekken; Filipstad is het middelpunt van de Värmlandsche, Grängesberg van de Vestmanlandsche ijzermijnen; de laatste zijn de belangrijkste. Met houtskool wordt het erts hier gesmolten; het ijzer wordt in de fabrieken verwerkt (o. a. te Domnarfvet en Eskilstuna) of via Oxelösund uitgevoerd. Enorm toegenomen is de beteekenis van Z. als ijzerland door de ontginning der lagen in de omgeving van Gellivara in Zweeds ch Lapland, die in het laatst der 19de eeuw is begonnen. De Ertsberg (Malmberget, 617 M. hoog) werd in 1869 geëxploiteerd door Engelsche maatschappijen, die ook den spoorweg naar Luleå aanlegden; de staat nam alles over en liet in zijn rechten optreden de Grängesberg Mij., die na 1932 verplicht is de helft van de netto-winst aan den staat uit te keeren.

De rijkste lagen werden gevonden bij Kirunavara; deze hebben een gehalte van 70% zuiver ijzer; die der omliggende plaatsen 61—69 %. Tot nu toe wordt het erts niet ter plaatse verwerkt; door den spoorweg Lulea— Narvik vindt het zoowel naar den Oceaan als naar de Oostzee een gemakkelijken afvoerweg; de mijnen van Luossavara en Mertainen leveren alleen aan Midden-Zweden. Sinds het mogelijk geworden is, het erts electrisch te smelten, ontstaan ook in het N. hoogovens, die vooral gevoed worden door de electriciteitswerken van Porjus, die sinds 1914 in gebruik zijn. Tal van andere ertsen komen verspreid door het geheele land voor; vroeger vond men bij Falun veel koper; deze mijnen zijn thans onbelangrijk. Natuursteen wordt zeer veel gebruikt; in verband daarmee kan ook de cementindustrie worden genoemd. De bouwsteengroeven zijn voor het overgroote deel langs de kusten van Zuid-Z.

De visscherij neemt niet zoo’n overwegende plaats in als in Noorwegen, evenzoo de reederij; het aantal schepen bedroeg op 1 Jan. 1922: 1310 met een tonneninhoud van 1.090.000. Göteborg is de voornaamste der Zw. havens.

De industrie heeft een ontwikkeling doorgemaakt, die ten nauwste verband houdt met de gevolgde handelspolitiek. In het begin der 19de eeuw had Z. een protectionistisch stelsel, zoodat een aantal zuiver mercantilistische industrieën waren opgekomen. Door de toepassing van de stoommachine werd de concurrentie moeielijker, doch men heeft ook spoedig in Z. het stoombedrijf ingevoerd. Daarbij worden drukkende bepalingen geleidelijk ingetrokken (1848: afschaffing der gilden), zoodat de industrie na 1864 geheel vrij kan worden beschouwd. Het best ontwikkelden zich de industrieën, die inheemsche grondstoffen verwerkten (graan, hout), daarnaast echter ook de textiel-fabrieken, die in Norrköping (de 4de stad des lands) haar centrum hebben. De beroemde lucifersfabrieken te Jönköping dateeren van 1844. Machinerieën worden in tal van plaatsen gemaakt; de Zweden munten vooral uit in ’t vervaardigen van machines ten dienste van landbouw, zuivelbereiding, houtbewerking, electrotechniek.

Onder deze laatste moeten de telefoontoestellen allereerst genoemd worden; verder ook krachtinstallaties ter exploitatie van het stroomende water. In het Zuiden heeft zich ook de suikerindustrie sterk ontwikkeld, terwijl de chemische nijverheid (superphosphaat, springstoffen, enz.) van groote beteekenis is geworden. Na een vrijhandelsperiode in het midden der 19de eeuw, is in 1888 weer een protectionistische strooming in de handelspolitiek tot uiting gekomen, zoodat de industrie na dien tijd geweldig kon toenemen: in 1890 waren er 3200 industrieele ondernemingen met 84.000 arbeiders, leverende voor een waarde van 290 mill. Kronen; in 1910 waren er 11.400 fabrieken met 302.000 arb., die voor 1.603 mill. Kr. produceerden. Uit de tabel moge de beteekenis van de voornaamste industrieën worden afgeleid.

Onder kunstnijverheid dienen vermeld te worden de porceleinwaren van Rörstrand en Gustavsberg en de glaswaren van Kosta en Rejmyre.

Handel. Z. is langen tijd in de gelukkige omstandigheid geweest, dat het hout, ijzererts en ijzer kon uitvoeren, terwijl de invoer vrij gering kon blijven, doordat men in het land 1919 Aantal ondernemingen. Aantal arbeiders.

Zuivelfabrieken 1065 3.177 Meelmolens 924 3.245 Houtzagerijen 1200 40.000 Metaalfabrieken 1120 45.000 Bierbrouwerijen 257 5.000 Textielfabrieken 250 37.000 Schoenfabrieken 103 7.000 Electr. krachtstations .. 463 3.700 Chemische industrie 413 10.000 Lucifersfabrieken 18 7.400 Suikerfabrieken 26 7.800 Steengroeven 139 4.000 bijna al het benoodigde graan kon verbouwen. Van de 7 mill. ton, die men noodig had, leverde Z. er 6) mill. zelf. Langzamerhand is deze toestand ongunstiger geworden. Amerika werd houtconcurrent; de verbeterde methoden voor het smelten van ijzer konden bij gebrek aan steenkool eerst laat ingevoerd worden en ten slotte bracht de buitenlandsche concurrentie aan den binnenlandschen graanbouw veel nadeel toe, zoodat men zich meer is gaan toeleggen op veeteelt en verbouw van voederbieten, terwijl het graan werd ingevoerd. Het gevolg is geweest, dat de waarde van den import die van den export is gaan overtreffen.

1921 import 1.266 mill. Kr.

export 1.097 „ ,, Slechts bij hout- en metaalwaren is meer uitdan invoer. Tot de voornaamste landen, waarmee Z. handel drijft, behooren:

A. Surplus import. B. Surplus export.

Engeland. Noorwegen.

Vereen. Staten Finland.

Duitschland. Rusland.

Denemarken. Frankrijk.

Zwitserland. Nederland.

Argentinië. België.

Verkeer. Het moderne verkeerswezen is ook in Z. tot groote ontwikkeling gekomen; in het Z. en midden meer dan in het N. In het spoorwegnet zijn duidelijk de twee hoofdrichtingen N.—Z. en W.—O. te herkennen. In de eerste richting loopt de kustspoorweg, terwijl men sinds 1900 bezig is met een lijn evenwijdig daaraan in het binnenland. Van de W.—O. loopende lijnen dienen genoemd te worden de Ofotenspoorweg Luleå—Narvik, de Jamtlandspoorweg naar Trondhjem. Het verkeer te water is tot het Zuiden beperkt; daar bestaat sinds 1832 een binnenlandsche verbinding, het Göta-kanaal, dat echter niet meer aan de eischen voldoet; sinds 1908 denkt men aan de verwezenlijking van het Sveakanaalplan van Ir. Engström, dat een moderne verbinding zal moeten worden tusschen de twee voornaamste Zweedsche plaatsen Stockholm en Göteborg.

Het verkeer over zee heeft steeds meer het karakter van veerdiensten gekregen; de voornaamste verbindingen zijn Malmö—Kopenhagen en Tralleborg—Sassnitz (op Rügen). Geregelde scheepsverbindingen met Nederland worden onderhouden door de Kon. Ned. Stoomb. Mij. en door Van Nievelt Goudriaan en Co. beide op Göteborg, de eerste in samenwerking met Jonsson en Stemhagen aldaar.

Bevolking. De bevolking van Z. bestaat uit Noord-Germanen en een klein getal Lappen en Finnen. Deze laatsten wonen in het N. en op de fjelden in het grensgebied tusschen Noorwegen en Z., zoodat ze vaak aan beide staten belasting moeten betalen. Hun aantal bedraagt nog geen 60.000. De toeneming der bevolking is slechts gering, wat vooral een gevolg is van de bij tijden sterke emigratie:

6.440 4.853 waarvan ongeveer de helft 7.327 naar de Vereenigde Staten.
10.242 De sociale toestanden zijn over het algemeen gunstig, de regeeringszorg hiervoor is uitstekend. In het Zuiden woont vooral een agrarische bevolking en vindt men naast de boeren ook nog den landadel. Het N. heeft overwegend een arbeidersbevolking, die zeer vooruitstrevend is. De godsdienst is de Luthersche (51/2 mill.); de kerkelijke hoofdstad is Uppsala, waaronder 12 bisdommen ressorteeren. Voor de wetenschappelijke ontwikkeling werd reeds vroegtijdig zorg gedragen: de universiteit van Uppsala is van 1477, die van Lund in Zuid-Z. van 1668. Daarnaast zijn in Stockholm en Göteborg enkele kleinere inrichtingen van hooger onderwijs.

Vooral op het gebied der natuurwetenschappen heeft Z. hoogst bekwame mannen opgeleverd; op het gebied der lichamelijke ontwikkeling behoort het tot de eerste landen der aarde. Z. wordt geregeerd volgens de constitutie van 6 Juni 1809 (laatstelijk gewijzigd 1921). De uitvoerende macht is in handen van den koning met ongeveer 10 ministers; de wetgevende macht is het parlement, bestaande uit 2 Kamers, beide door het volk gekozen. De Eerste Kamer telt 150 leden, de Tweede 230. Het kiesrecht is algemeen, zoowel voor mannen als vrouwen boven 23 jaar. Het land is verdeeld in 24 provinciën en de stad Stockholm.

Litteratuur: Arnheim, Schweden (Gotha 1917); Ahlenius en Sjögren, Sverige, geografisk, topografisk, statistisk beskrifning (Stockholm 1922); Sundbarg, Sweden (Stockh. 1904); Kjellen, Schweden, eine politische Geographie (München 19l8); Key, La vie économique de la Suède (Parijs 1913); Drachmann and Westergaard, The industrial development and commercial policy of the three Scandinavian Countries (Londen 1915); Ahlmann, The Economical Geography of Swedish Norrland (Geograïiska Annaler 1921); Högbom, Norrland, geologisch (Uppsala 1906); dezelfde, Sur la tectonique et l’orographie de la Scandinavië (Annales de Géogr. 1912); Gunning, In Zweden, reisherinneringen (Utr. 1906); Jaarboeken v. d. Svenska Turistforening. Kaarten: Stafkaart van het Noorden 1: 200.000; van het Zuiden 1: 100.000. Overzichtskaarten 1: 500.000 en 1: 1 millioen.

Geschiedenis. Van de geschiedenis van Zweden vóór de 9de eeuw n. C. is weinig bekend. Bewoond in ’t eind van het neolithicum, was het bij den aanvang van onze jaartelling bevolkt door Germaansche stammen, welke hun woonplaatsen hadden in het tegenw. Zuid-Zweden. Tusschen de 6de en 9de eeuw moet er contact geweest zijn met ’t Oost.Romeinsche rijk, vermoedelijk door middel van handel; althans in Södermannland heeft men Oost.-Rom. munten gevonden. In de 9de eeuw werden in Zuid-Zweden tal van kleine staatjes gevonden, die een geestelijk middelpunt hadden in Uppsala. Volgens de sagen zijn deze staatjes in de 11de eeuw tot één rijk vereenigd door koning Ingjald. Pogingen van Frankische zendelingen in de 9de eeuw (o. a. Ansgar) om de Zweden tot ’t Christendom te bekeeren hadden geen resultaat. Eerst onder koning Olaf kreeg ’t Christendom vasten voet ±1000).

Omstreeks dezen tijd hielden ook de tochten der Zweden op, die men ook wel noemt de tochten der Vikings, rooftochten, waardoor West- en ZuidEuropa ruim twee eeuwen geteisterd waren. In de 11de en 12de eeuw werd Z. geteisterd door inwendige twisten, gevolg van een tegenstelling tusschen Christenen en heidenen en van vijandschap tusschen Uppland en Gotland. Denemarken maakte hiervan gebruik om Blekinge te veroveren, terwijl Noorwegen zich meester maakte van Jämtland en Härjedalen. Eerst in de 13de eeuw werd de toestand beter, ’t Christendom kreeg de overhand, waarmede gepaard ging meerdere beschaving. De letterkunde begon zich te ontwikkelen (balladendichting). In 1250 kwam het geslacht der Folkungers aan de regeering. Onder een lid van dit huis, Birger Jarl, kwam Z. in contact met West-Europa. Bewoners der Hanzesteden vestigden zich in verschillende Zweedsche steden, hielden zich bezig met den handel en begonnen den mijnbouw tot ontwikkeling te brengen.

Naar ’t Oosten breidden Birger Jarl en Torgill Knutson ±1300) het Zweedsche gezag uit door verovering van Finland, maar naar ’t Westen konden zij de macht van Z. niet vergrooten, daar zij hier rekening hadden te houden met Denemarken, dat er op uit was om de heerschappij in de Oostzee te veroveren. Na Torgill ging Z. weer achteruit. De adel nam in macht toe. Voor den handel kreeg Z. in dezen tijd groote beteekenis: Vestergötland leverde ijzer en koper, dat uitgevoerd werd in Stockholm, terwijl ’t Zuidelijke deel bestond van de haringvisscherij. In 1364 maakte Albrecht van Mecklenburg zich meester van de regeering van Z. Met de Hanzesteden sloot hij een verbond tegen Denemarken, dat in 1370 tot vrede gedwongen werd. Eenige jaren later geraakte Albrecht in conflict met den adel, die Margaretha van Denemarken en Noorwegen te hulp riep. Zij kwam met een leger in Z., overwon bij Aash (1389), nam Albrecht gevangen en sloeg ’t beleg voor Stockholm, dat gesteund werd door Johan van Stargard en Mecklenburg, die daartoe kapersbrieven uitreikte (Victaliebroeders). Aangezien de kaapvaart een groot nadeel opleverde voor den handel, besloot de Hanze in te grijpen.

Zij bewerkte in 1395 een wapenstilstand tusschen Z. en Denemarken, waarbij Stockholm bezet werd door de Hanze (1395). In 1397 kwam de Unie van Kalmar tot stand, waarbij bepaald werd, dat Z., Noorwegen en Denemarken bestuurd zouden worden door een gekozen koning, terwijl elke staat in de binn. pol. zelfstandig zou blijven. Alleen in de buit. pol. zou eenheid zijn. Margaretha bezette in 1399 Stockholm en voltooide de overwinning van Finland. De uitvoering der Unie van Kalmar liet veel te wenschen over. De Denen beschouwden Noorwegen en Z. als onderworpen landen en bekommerden zich niet om de wenschen dezer beide landen. Hiertegen kwam op een partij, die, geleid door ’t geslacht Sture, wilde, dat Z. een nationaal bewind zou hebben. Vooral onder de boerenbevolking had deze partij haar aanhang. ’t Gelukte ten slotte aan de Sture’s ’t ambt te krijgen van rijksbestuurder (riksförestandare), nadat tijdens den opstand van 1434 de Denen gedwongen waren een groot deel van Z. te ontruimen.

Hoewel in 1440 Christoffel van Denemarken erkend was als koning, bleef Z. toch een afzonderlijke positie innemen en herhaaldelijk ontstond er strijd tusschen Zweden en Denen. Een poging om de Unie van Kalmar in wezen te herstellen werd gedaan door Christiaan II van Denemarken, nadat hij in 1520 een opstand der Zweden onder Sten Sture had onderdrukt. Tal van edelen liet hij onthoofden. De verbittering hierover bracht de bevolking in verzet. Geleid door Gustaaf Wasa, wisten de Zweden zich los te maken van Denemarken (1623). Ten einde den strijd tegen de Denen te kunnen voeren had Gustaaf groote sommen gelds geleend van Lübeck, dat daarvoor allerlei voorrechten en panden had gekregen. Aangezien de inkomsten van de kroon uitermate gering waren, besloot de koning het geestelijk bezit aan te tasten, waarbij hij den steun wist te verwerven van den adel. In conflict geraakt met de kerk, toen overgegaan werd tot de secularisatie van de geestel. goederen op den rijksdag van Versteras (1627), en onder invloed van de Luthersengezinde broers Olaf en Lars Petersson, ging Gustaaf breken met de R.-K. kerk, zonder echter nog de Luth. leer in te voeren. Gaandeweg werd evenwel de kerk in Z. in Luth. geest hervormd (1529—31).

Gebruik makende van de woelingen in Lübeck, hief Gustaaf de voorrechten van de Hanze op en trachtte hij handelsbetrekkingen aan te knoopen met Holland en Engeland. Hiertoe liet hij o. a. havenwerken aanleggen te Helsingfors (1548). Zoo knoopt zich aan den naam van Gustaaf Wasa vast de gedachte aan de wedergeboorte van Z. In 1544 verklaarde de rijksdag van Vesterås de kroon erfelijk in de mann. linie der Wasa’s. Gustaaf stierf in 1560, nadat hij bepaald had, dat Erik XIV, zijn oudste zoon, hem zou opvolgen, maar dat ’t bewind over Finland toevertrouwd zou worden aan zijn zoon Johan, dat over Oost-Gotland aan zijn zoon Magnus en dat over Södermannland aan zijn zoon Karel. Erik XIV (1560—69), die Reval met Esthland verwierf, geraakte in conflict met zijn broer Johan, die daarop van de ontevredenheid van den adel gebruik maakte om zijn broer te onttronen en zelf de regeering in handen te nemen als Johan III (1569—92). Hij bracht den onder Enk XIV begonnen oorlog met Denemarken ten einde. Bij den vrede van Stettin behield Z., wat bet had (1570). Hierop begon de koning, in verbond met Polen, den oorlog tegen de Russen, die verslagen werden bij Wenden (1578), waarop de Zweden Ingermannland en Narva bezetten.

Bij den vrede van 1583 behield Z. zijn veroveringen. Johan voerde in ’t binnenl. bestuur een politiek, die gericht was op bevoorrechting van den adel, terwijl hij er op uit was den Kath. godsdienst te herstellen. Deze politiek werd voortgezet door zijn zoon Sigismund, die in 1587 koning was van Polen en in 1592 zijn vader opvolgde. Bij de statuten van Kalmar (1587) was bepaald, dat Z. en Polen slechts door een personeele unie verbonden zouden zijn, terwijl bij het statuut van Wadstena ingesteld werd een rijksraad, bestaande uit 7 edelen, die in afwezigheid van den koning ’t rijk zouden besturen. Toen Sigismund al ’t mogelijke deed om den Katb. godsdienst te herstellen, ontstond er een reactie, geleid door zijn neef, Karel van Sudermannland, die op de vergadering van Uppsala wist door te zetten, dat de Luth. godsdienst de eenig geldende kerk in Z. was (1593). Wel bezwoer Sigismund dezen maatregel, maar hij hield er zich niet aan, waarop Karel zich door den rijksdag van Söderköping tot gubernator van ’t rijk liet uitroepen. Pogingen van Sigismund om ’t gezag te herwinnen mislukten en in 1599 werd Karel erkend als koning onder den naam van Karel IX (1599—1611). Hij wist zich te handhaven tegen Sigismund.

Onder zijn opvolger, Gustaaf Adolf, (1611—32) geraakte Z. in strijd met Denemarken, waaraan het bij den vrede van Knävöd (1613) Elfsborg moest afstaan. Gelukkiger was Gustaaf in zijn strijd tegen Rusland, dat bij den vrede van Stalbowa moest afzien van Ingermannland en Karelië (1617). Hierop keerde hij zich tegen Polen (Zweedsch-Poolsche oorlog 1621—29), dat niet tegen de Zweden opgewassen bleek te zijn. Onder bemiddeling van Frankrijk, dat Z. in staat wilde stellen zich te bemoeien met de Duitsche aangelegenheden, kwam er in 1629 een wapenstilstand te Altmark, waarbij Z. kreeg Lijfland, Memel, Pillau en Elbing. Hierdoor had Z. ’t Oostelijk deel van de Oostzee onder zijn gezag. Veel deed Gustaaf voor de verbetering van den inwendigen toestand. De rechtspraak werd gereorganiseerd, de haven Göteborg gebouwd, ten einde voor den Zweedschen handel een goeden uitweg naar de Noordzee te krijgen, tal van scholen werden gesticht (o. a. universiteit te Dorpat). Na ’t beëindigen van den oorlog viel Gustaaf Adolf in Duitschland, waar hij in 1632 bij Lützen sneuvelde.

Zijn politiek werd voortgezet door den rijksraad, die, geleid door Axel Oxenstierna, ’t bewind voerde voor Christina, de minderjarige dochter van Gustaaf. Met Polen werd de wapenstilstand verlengd door ’t verdrag van Stuhmsdorf, waarbij Z. afzag van de Pruisische kuststeden (1635). De verhouding met Denemarken was na ’t succes der Zweden in Duitschland slechter geworden. De verhooging van den Sondtol deed den oorlog tusschen Z. en Denemarken ontbranden, waarbij Z. gesteund werd door Holland (Zweedsch-Deensche oorlog 1643—45). Hoewel Christiaan IV zich in dezen oorlog had staande gehouden, dank zij den steun van de keizerlijke troepen, werd hij door den geringen steun, dien hij van den adel ontving, genoodzaakt den vrede van Brömsebro te sluiten, waarbij Z. in het bezit kwam van Jämtland, Herjedalen, Gotland en Ösel. Bij den Westphaalschen vrede, die in 1648 een eind maakte aan den Dertigjarigen oorlog, kreeg Z. VóórPommeren, Bremen, Verden en Wismar. Zoo had Z. zich ontwikkeld tot een groote mogendheid, die de heerschappij had in 't Oostzeebekken. Tegelijkertijd begon het een koloniale politiek.

Een Zweedsche handelscompagnie stichtte in Noord-Amerika de kolonie NieuwZweden, die evenwel in 1665 in handen kwam van de Nederlandsche West-Ind. Comp. In 1654 deed Christina, die meer op had met de beoefening van kunsten en wetenschappen en Katholieke neigingen bezat, afstand van de regeering ten behoeve van haar neef Karel Gustaaf van Palts-Zweibrücken, die koning werd onder den naam Karel X (1654—60). Deze koning, van plan de Polen te verdringen van de Oostzeekust, begon in 1655 den oorlog tegen Polen. Zonder veel moeite bezetten de Zweden ’t Poolsche gebied met Warschau, dwongen daarop den keurvorst van Brandenburg tot !t sluiten van een verdrag, waarbij hij hun den doortocht toestond (1656) en zij vóór Danzig konden verschijnen. Deze voorspoed wekte de ongerustheid van de Rep. der Ver. Nederlanden en van Denemarken. Hierbij kwam, dat Brandenburg niet van zins was de Zweden verder te helpen.

In 1657 begon Denemarken den oorlog tegen Z., welks bondgenoot Engeland de inmenging van de Rep. der Vereen. Nederl. verhinderde (1657). De Zweden moesten nu Polen ontruimen. Brandenburg sloot daarop met Polen !t verdrag van Wehlau, waarbij dit afzag van de suzereiniteit over Pruisen. Er vormde zich een groot verbond tegen Z., bestaande uit Polen, Denemarken, Brandenburg en Oostenrijk. Karel X streed voorspoedig. Zijn troepen bezetten de Deensche eil. en sloegen 't beleg voor Kopenhagen, waarop de Deensche koning, die geen hulp had te verwachten, de vrede van Roskilde sloot, waarbij Z. kreeg Skåne, Blekinge, Halland, Behuslän, Bornholm en de stad Dronthjem (1658). Ondertusschen had de verwarring in Engeland de Rep. der Ver.

Nederlanden in staat gesteld, ongestoord zich te bemoeien met de Oostzee-aangelegenheden. Zij wekte Denemarken op, den oorlog te hernieuwen. De Hollandsche vloot versloeg de Zweedsche, waarop een Hollandsch-Brandenburgsch leger de Zweden uit Jutland en Fünen verdreef. Met moeite kon Karel X zich op Seeland handhaven. Kort na den dood van den koning kwam de vrede tot stand [vrede van Kopenhagen met Denemarken, dat Bornholm en Dronthjem terugkreeg; vrede van Oliva met de Rep. der Ver. Ned., Brandenburg en Polen (1660)]. De machtsontwikkeling van Z. was hiermede tot staan gekomen. Door den langdurigen oorlogstoestand waren de financiën in een slechten staat geraakt, ’t Regentschap, dat van 1660 tot 1672 het bewind voor den minderjarigen Karel XI (1660—97) voerde, bepaalde zijn buit. pol. naar de subsidies, die het krijgen kon.

Het gevolg hiervan was, dat Z., gebonden aan Frankrijk, in 1673 in oorlog geraakte met Brandenburg, Denemarken, ’t Duitsche rijk en de Rep. der Ver. Ned. Tegen deze staten was Z. niet opgewassen. De Zweedsche vloot werd verslagen bij Öland (1676) terwijl Wolgast en Wollin door de Branden burgers werden bezet. Wel gelukte het Karel XI overwinningen te behalen bij Holmstadt, Lund en Landskrona, maar een nederlaag der Zweedsche vloot bij Kjögebrecht stelde de Brandenburgers in staat Rügen, Vóór-Pommeren met Stettin en Stralsund te veroveren. In den steek gelaten door de Rep. der Ver. Nederl., moest Brandenburg den vrede sluiten van St. Germain en Laye, waarbij het alleen Vóór-Pommeren rechts van den Oder behield (1679), en was Denemarken genoodzaakt zich tevreden te stellen met het herstel van den status quo ante (vrede van Kopenhagen 1679). In de volgende jaren hield Karel XI zich bezig met de verbetering van den binnenl. toestand.

De geldmiddelen geraakten in een beteren staat door een — zij het ook onrechtmatige — vermindering van de staatsschuld en door een reductie der goederen van den adel. Voor de welvaart werd zorg gedragen door aanleg van wegen en kanalen, terwijl Karel door ’t invoeren van hooge invoerrechten op vreemde waren de industrie trachtte te bevorderen. In het binn. bestuur kreeg de koning de absolute macht (souvereiniteitsverklaring van 1693). De opvolger van Karel XI was Karel XII, die in 1700 zelf ’t bewind in handen nam. Rusland, Polen en Denemarken wilden van de troonsverandering gebruik maken om hun gebied ten koste van Z. uit te breiden. De jonge Zweedsche koning besloot zijn vijanden vóór te zijn. Hij viel met een leger ’t eil. Seeland binnen, rukte op Kopenhagen aan en dwong de Deensche koning tot den vrede van Travendahl (1700).

Hierop wendde Karel XII zich naar ’t Oosten. Na de Russen bij Narva geslagen te hebben (1700), rukte hij Polen binnen, bezette Warschau (1702), versloeg een Poolsch-Saksisch leger bij Klissow en nam Krakau in. Van geen vrede willende weten, rukte de Zweedsche koning Poolsch-Pruisen binnen, versloeg de Saksen bij Pulkesk, waardoor hij meester was van Polen. August II van Saksen werd nu door den Poolschen landdag afgezet en Karels gunsteling, Stanislaus Lescinsky, tot koning gekozen, ’t Optreden van de Zweden in Polen gaf aan de Russen de gelegenheid zich in het Oostzeegebied te nestelen. Achtereenvolgens veroverden zij Ingermannland, Lijfland en Esthland (1703—05). Eerst nadat Karel Saksen gedwongen had tot den vrede van Altranstadt (1706), waarbij August II afzag van ’t bezit van Polen, besloot hij tegen de Russen op te trekken. Hij rukte in 1707 op Moskou aan, nam Grodno en Wilna, maar liet zich toen door Mazeppa, een hetman der kozakken, verleiden om de Ukraine binnen te vallen. Ondanks de moeilijkheden, die de slechte toestand van ’t land hem in den weg legde, zette Karel zijn tocht voort, sloeg het beleg voor Pultawa, maar leed hier een zware nederlaag (1709).

Slechts met moeite kon Karel zich redden. Een groot deel van ?t Zweedsche leger, onder aanvoering van Löwenhaupt, moest capituleeren. ’t Gevolg van dezen slag was, dat Saksen den oorlog opnieuw begon, evenals Denemarken. Zonder veel moeite heroverde August II Polen. De hulp, die Turkije aan Z. gaf, liep op niets uit. Eerst in 1713 verliet Karel ’t Turksche gebied. Ondertusschen waren de Russen Finland binnengerukt. Bij Storkym werden de Zweden verslagen (1714) en slechts met moeite konden zij de Denen keeren. Hannover en Pruisen sloten zich ondertusschen bij de vijanden van Z. aan, dat nu ook zijn bezittingen in ’t Odergebied begon te verliezen.

Terwijl zijn min. v. Görz bezig was over een afzonderlijken vrede met Rusland te onderhandelen, sneuvelde Karel bij Frederikshall (1718). Van den dood des konings maakte de adel gebruik om alle macht aan zich te trekken. Het eigenlijke regeerende lichaam werd de rijksraad; de koning kreeg slechts een schijn van macht. Opvolger werd Frederik van HessenCassel, getrouwd met Ulrika, een zuster van Karel XII. Achtereenvolgens werd door de nieuwe regeering met de verschillende staten vrede gesloten. Hannover kreeg Bremen en Verden" (1719), Pruisen kreeg Vóór-Pommeren tot de Peene (1720), Denemarken kreeg de Zweedsche bezittingen in Sleeswijk (1710), Rusland behield Ingermannland, Lijfland, Esthland en een deel van Karelië (1721, vrede van Nystadt). Z. hield op een groote mogendheid te zijn. ?t Land ging in de volgende jaren snel in beteekenis achteruit. Twee partijen vormden zich, waarvan de eene, de partij der hoeden, geleid door Gyllenborg, op de hand van Frankrijk was, terwijl de andere partij, die der mutsen geheeten, geleid door Horn, de zijde van Rusland had gekozen.

In !t begin had de partij der hoeden de overhand. Een uitvloeisel hiervan was, dat Z. in 1741 door Frankrijk bewogen werd, den oorlog te verklaren aan Rusland, ten einde dit land te verhinderen Oostenrijk te steunen. De Zweden werden verslagen bij Wilmansstrand en Helsingfors en bij den vrede van Abo moesten zij Finland tot de Kymene aan Rusland afstaan (1743). Ook nam Z. op wensch van Frankrijk deel aan den Zevenjarigen oorlog, zonder daarbij eenig voordeel te verwerven. Op wetenschappelijk gebied telde Z. echter in de 18de eeuw mede. Genoemd moeten worden de plantkundige Linnaeus, de scheikundigen Schuh en Bergman, de natuurkundige Celsius en de veelzijdige geleerde Swedenborg, ook als mysticus bekend (stichting van de kerk van ’t nieuwe Jeruzalem te Stockholm). Ook de letterkunde geraakte tot bloei. Terwijl Wallenborg als blijspeldichter onder Franschen invloed stond, waren meer nationaal in de keuze van stof en in vorm dichters als Gyllenborg, Bellmann, Lidner, Hallmann e. a. Aan ’t overwicht in het bestuur van den adel werd een eind gemaakt door Gustaaf III, die in 1771 zijn vader Adolf Frederik, uit ?t huis Holstein-Gottorp, opvolgde.

Met steun van ’t volk bracht de nieuwe koning zonder veel moeite een omwenteling tot stand. Aan den rijksraad werd alle macht ontnomen, terwijl de rijksdag voortaan alleen op last van den koning zou bijeenkomen (1772). De groote macht, die Gustaaf III verworven had, wendde hij aan om allerlei verbeteringen in ’t bestuur aan te brengen. Financiën en rechtspraak werden gereorganiseerd, waarbij van beteekenis was de afschaffing van de pijnbank. Handel, industrie en bergbouw werden bevorderd. Ten einde Z.’s macht naar buiten te vergrooten, begon de koning in 1788 den oorlog tegen Rusland. Bezig met ’t beleg van de Finsche vesting Frederikshamm, moest hij dit beëindigen, doordat een deel van den adel in verzet kwam. Zonder veel moeite onderdrukte Gustaaf de beweging.

De rijksraad werd opgeheven, terwijl aan de burgers toegang tot alle ambten werd verleend (1789). Van plan zich te mengen in de Fransche aangelegenheden, sloot Gustaaf, ondanks zijn overwinning bij Svenska-Sund,vrede met Rusland (vrede van Wevela 1790), zonder eenig voordeel te eischen. ’t Gelukte den koning echter niet, den rijksdag voor zijn plannen te winnen. Door zijn oorlogvoeren en ’t invoeren van het brandewijnmonopolie was het volk ontevreden geworden. In 1792 werd Gustaaf vermoord door den edelman Ankarström. Hij werd opgevolgd door zijn zoon Gustaaf IV, die in 1805 deel nam aan den oorlog van Oostenrijk en Rusland tegen Napoleon. Van meening, dat hij uitverkoren was om de Bourbons in Frankrijk te herstellen, zette hij in 1807 den oorlog voort en nam hij een vijandige houding aan tegenover Pruisen en Rusland, omdat deze beide landen vrede hadden gesloten. De Franschen bezetten de Zweedsche bezittingen bij den Oder, terwijl de Russen Finland binnenrukten. Daartoe aangezet door Napoleon, begonnen ook de Denen den strijd tegen Z. Toen het bleek, dat het Zweedsche leger tegen de vijandelijke legers niet opgewassen was, had er een omwenteling plaats in Stockholm.

Gustaaf IV werd afgezet (1809) en zijn oom Karel van Södermannland tot koning uitgeroepen. Met Frankrijk, Denemarken en Rusland werd vrede gesloten, waarbij Z. alleen Finland en de Alands-eil. aan Rusland verloor. Daar Karel kinderloos was, koos men na den plotselingen dood van Christiaan van Holstein-Gottorp den Franschen generaal Bernadotte tot troonopvolger, waarop deze als Karel Johan door den koning geadopteerd werd. Onder invloed van dezen ontstond er toenadering tot Rusland, welke in 1811 uitliep op ’t verbond van Abo. In verwachting Z. te kunnen uitbreiden met Noorwegen, beloofde hij in 1812 Rusland te helpen tegen Frankrijk. De steun, dien de Zweden verleenden in den strijd tegen Napoleon, had weinig te beteekenen. Angstvallig onttrok Karel Johan, die de Zweedsche troepen aanvoerde, zich aan den strijd. Desondanks kreeg Z. bij den vrede van Kiel Noorwegen (1814), dat echter van een Unie met Z. niet gediend was en in verzet kwam.

Toen de Zweden niet in staat waren Noorwegen te onderwerpen, kwamen de mogendheden tusschenbeide, waarop de Noren in de Unie berustten (1815). Onder Karel XIV Johan (1818—44) werd het bestuur van den staat gereorganiseerd. De rijksraad werd omgezet in een zevental ministeries, alle onder leiding van een lid van den vroegeren rijksraad. Op godsd. gebied kwam tot stand de wet van 1826, waarbij openbare godsd. vergaderingen aan de leeken verboden werden. Eerst in 1860, onder de regeering van Oscar I (1844— 59), kwam er volledige godsdienstvrijheid. De groote hervorming op bestuursgebied vond plaats onder Karel XV (1859—72) bij de wet van 1866, waarbij de oude rijksdag werd vervangen door een parlement, bestaande uit twee kamers, waarvan de eene was samengesteld door vertegenwoordigers van de steden en van de 25 landstinge, terwijl de tweede kamer bestond uit afgevaardigden, gekozen door censuskiezers. Pogingen van de regeering van Oscar II (1872—1907), om ’t leger te hervormen naar Pruisisch model, stieten af op den tegenstand van de volksvertegenwoordiging. Onder dezen vorst kwam het tot een beëindiging van de Unie met Noorwegen (zie aldaar) (1905).

Oscar II werd opgevolgd door zijn zoon Gustaaf V. Tijdens zijn regeering werd het kiesrecht gegeven aan alle mann. burgers, die staats- of gemeentebelasting betaalden (1910), terwijl in 1913 dit kiesrecht ook gegeven werd aan vrouwen. De macht van den koning was echter aanmerkelijk verminderd, doordat hem ’t recht van veto ontnomen werd (1913). Ongerust over de zich ontwikkelende macht van Rusland, dat naar ’t bezit streefde van een ijsvrije haven, begon de Zweedsche regeering met den bouw van een vloot (vlootprogramma van April 1914). Wat de partijschappen betreft, onderscheidt men een aristocratisch-conservatieve partij, een democratisch-vooruitstrevende partij, gesplitst in een boerenpartij en een meer radicale groep, wier aanhangers vooral in de steden gevonden worden. Sedert 1889 begon ook de soc.-dem. partij, ondanks de vervolgingen van de regeering, mede te tellen. Haar woordvoerder en leider is Branting.

Op verschillend gebied is de 19de eeuw voor Z. een periode geweest van vooruitgang en bloei. De medische wetenschap kan wijzen op mannen als Retzius, Kly, Gullstrand, Blix, Thunborg, Huss, enz. De geologische wetenschap kan wijzen op Torell, Nathart, enz.; op natuurkundig gebied moeten genoemd worden Öngström, Edlund, enz. Als wetenschappelijke reizigers verwierven zich een grooten naam Nordenskiold, Andree, Sven Hedin. Ook op letterkundig gebied telt Z. mannen van beteekenis (zie Letterkunde). — Litt.: Bronnen: Scriptores rerum Suecicarum medii aevi; Dipl. suecanum medii aevi (817—1350; 1401—1420); Handl. rörande Skand. hist.; Sveriges Ridderskaps och adelsriksdage prot.; Sveriges Traktater. — Schrijvers: Frynell, Berattelser ur Svenska hist. (1846 e. v.); üeyer-Carlson, Sveriges Historia (Duitsche vert.

van Peterse 1875).— Tijdvakken van Zweden’s gesch. werden behandeld door Weibrell (de 17de eeuw), Tegner (de 18de eeuw), Styffe (de Middeleeuwen), F. Carlson en E. Carlson (de 17de en 18de eeuw); Econ. gesch. werd beoefend door Forsell; Const. gesch. door Eden, Stavenow, Stille en Varenius.