Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 17-01-2019

Rusland

betekenis & definitie

Rusland - O m v a n g. Het vroegere Tsarenrijk, thans een communistische republiek, omvat na de afscheiding der randstaten: Finland, Estland, Lijfland, Koerland, Littauen, Polen, Oekraïna en de Vijf Kaukasische republieken — in 1917, alleen nog Groot-Rusland, OostRusland, Klein-Rusland, de Ponto-Kaspische laagte en het Noorden. In het N. grenst het aan de Noordelijke IJszee, in het O. aan Siberië, in ’t Z.O. aan de Kaspische Zee, in het Z. aan de Kaukasische Staten en de Zwarte Zee, in het W. aan de overige randstaten. Het gebied, dat na de afscheiding overbleef, is ± 3 mill. K.M.2 groot.

Ligging: Was de ligging vroeger reeds niet zeer gunstig, thans is ze het nog minder. Het voornaamste deel van de Oostzee-kust, is verloren gegaan, de eenige haven, die er overbleef, is St. Petersburg (Petrograd), met een klein stukje kust; vier a vijf maanden van het jaar is de Finsche golf door het ijs voor alle verkeer gesloten. In het N. is de toestand nog ongunstiger ; in de haven van Archangel is 7 a 8 maand per jaar de scheepvaart gestremd; de toestand aan de Moermanskust is iets beter. De Zwarte Zee is evenmin vrij van ijs; bovendien wordt ze bezocht door hevige stormen en dichte nevels. De Kaspische Zee is een binnenzee, door woeste steppenlanden omgeven. De Oostzee en de Zwarte Zee staan door zeeëngten, aan andere Mogendheden toebehoorend, in verbinding met de zeeën van het wereldverkeer. Het verkeer te land, dat veel meer omvatten moet dan dat ter zee, wordt door dezelfde bezwaren gedrukt: de verbindingen met W.-Europa loopen alle door de afgescheiden randstaten.

Bodemgesteldheid. De bodem is in ’t algemeen vlak. Alleen in den Oeral en in den Jaila Dagh op de Krim stijgt hij tot een middelgebergte. Overigens behoort Rusland tot de Sarmatische vlakte. Wat zijn geologisch verleden aangaat, is deze vlakte een der rustigste uitgestrektheden der aardkorst. In bodemvorm vertoont zij weinig afwisseling. De op de kaarten voorkomende „ruggen” zijn meest breede, flauw hellende verheffingen; sommige dragen heuvels, bijv. de Waldai-hoogten (tot 350 M.). Steile hellingen bezitten alleen sommige rivieroevers, o.a. de Wolga-bergoever (tot 350 M. hoog). Het uiterlijk wordt voornamelijk beheerscht door de begroeiing. In ’t uiterste N. is de strook der Toendra’s, poolsteppen.

Overigens is de vlakte in twee helften te verdeelen, een woudstreek en een steppenstreek. De grens tusschen beide loopt ongeveer Z.W.—N.O., over Kiew en Kazan. De woudstreek (in ’t N. naaldwouden, in ’t Z. loofwoud) heeft in ’t algemeen een minder vruchtbaren bodem, bestaande uit afzettingen uit den ijstijd, overeenkomende met onze zand- en grindgronden. Zeer vruchtbaar daarentegen is de steppenstreek, waar de grond, die op onze Limburgsche klei gelijkt (löss), in ’t algemeen te los is voor boomgroei. In haar N. deel vooral heeft deze bodem een buitengewoon hoog humusgehalte en heet daardoor „zwarte aarde” (tsjernosem). Thans zijn de steppengrassen bijna overal door akkers vervangen. Dat in het O. deel de oogst veelal mislukt, is een gevolg van de groote zomerdroogte zoowel als van de primitieve landbouwmethoden. N.-Rusland is bezuiden de Toendra’s bijna geheel met naaldbosch bedekt.

Het omvat de stroomgebieden van Petsjora, Mezen, Dwina, Onega, het merengebied van O.-Karelië, beoosten de Finsche grens en de schiereilanden Kola en Kanin. Het O. deel is het koudste en onherbergzaamste landschap van Rusland. Hier wonen ruim 100.000 Syrjenen langs de rivieren, levend van schralen landbouw, jacht en visscherij. In ’t W. wonen iets meer menschen, meest Russen, ook bijna alleen langs de rivieren, vooral de Dwina. Daar is de houthandel van belang. In den Toendra-gordel wonen de rendierhoudende Samojeden, slechts 4000 in getal (in het aangrenzend deel van Siberië zijn er meer). Er zijn twee spoorlijnen, een naar Archangel en een tijdens den wereldoorlog aangelegde naar de ijsvrije Katharina-baai, de Moermanspoorweg. Ingermanland is de eenige poort naar de Oostzee, die R. behouden heeft, met Petrograd.

Wit-Rusland bestaat uit de boven-stroomgebieden der Duna en Dnjepr. Het is weinig vruchtbaar. Er zijn groote wouden tusschen de armelijke akkers en weiden. Het W. deel staat thans onder Polen. Het landschap reikt Zuidelijk tot de Rokitno-moerassen. GrootRusland is het gebied van de boven- en middenWolga, de Oka en de boven-Don, het oude grootvorstendom Moskou. Oost-Rusland, beoosten de Wolga, met het Kama-gebied, heeft tusschen de Russen allerlei andere bewoners, die ook reeds bewesten de rivier voorkomen (zie Bevolking). Het is schraal bewoond, ’t Kaspische laagland bestaat uit zoutsteppen en zandwoestijnen en is meest bewoond door nomaden: Kalmukken, Tataren, Kirgiezen.

Alleen langs de rivieren Wolga (met de haven Astrakan) en Oeral wonen Russen. Voor het binnenlandsch verkeer zijn de groote rivieren, vooral de Wolga, van groot belang. De Dnjepr beneden Jekaterinoslaw is niet of slecht bevaarbaar door zijn stroomversnellingen. Kanalen verbinden de rivieren en zijn om de meren heen aangelegd, daar deze voor de scheepvaart minder geschikt zijn. Men kan van de Oostzee in de Kaspische Zee komen door het kanaal van Wysjnij-Wolotsjok, dat de Alsta met de Twertsa, zijrivier van de Wolga, verbindt; in de Zwarte Zee door het Beresina-kanaal. Pogingen om Dnjepr, Don en Wolga en zoo de Zwarte Zee met de Kaspische Zee te verbinden, zijn niet geslaagd. De Kaspische en de N. IJszee zijn verbonden door het Katherina-kanaal, dat de Wytsjegda met de Kama en zoo met de Wolga verbindt.

Klimaat. De vlakheid van den bodem, de groote afstand van den Atlantischen Oceaan met zijn warmen Golfstroom en zijn 'W'.-winden, geven aan R. een landklimaat. De eenige zee, die er invloed op uitoefent, is de IJszee. De Poolwinden hebben in N.-Rusland vrij spel. De Oeral is niet hoog genoeg om de scherpe O.-winden uit Siberië tegen te houden. De neerslag is, wat de waterrijkdom der rivieren niet zou doen vermoeden, gering : Petersburg 420 m.M. per jaar, in Astrakan maar 125 m.M. ; afnemend dus van ’t W. naar het O. De winters zijn streng, maanden lang is de grond met sneeuw bedekt, die in het voorjaar snel wegsmelt; de zomers zijn soms buitengewoon heet; de temperatuur van de koudste maand verschilt met die van de warmste 25 a 35° C. (Moskou, Januari —11°, Juni + 19°; Astrakan, op nagenoeg gelijke breedte met de Po-vlakte : —7° en + 25°).

Voortbrengselen. Niettegenstaande zijn afgeslotenheid zou R. op de wereldmarkt een belangrijke rol kunnen spelen. Wat na de afscheiding der randstaten overbleef, is nog bijzonder rijk. De landbouw kan in de eerste plaats graan leveren. Het zaad, in den herfst gezaaid, wordt in den winter door het sneeuwkleed gedekt, dat, in het voorjaar smeltend, in den humusrijken bodem dringt; de zonnewarmte doet het zaad snel ontkiemen en geeft een vroegen oogst. Eeuwen lang is het land der Zwarte aarde de korenschuur van Europa geweest. Die bodem zou nog meer kunnen opleveren, als hij oordeelkundig bewerkt werd en niet door roofbouw uitgeput. Behalve graan werd vlas geteeld; beetwortelen in groote hoeveelheid, tabak in Klein-R. ; heel in ’t Z. zelfs wijn. De houtrijkdom is nog aanzienlijk : 30 % van den bodem is met bosch bedekt: in ’t N. dennenwouden, die het aanzijn gaven aan de houtskoolwinning met de nevenproductie van potasch, teer, pek en hars.

Hout is de voornaamste brandstof ten platten lande. De veeteelt wordt vooral in ’t Z. beoefend, ook wel in ’t midden en N.; in ’t midden is het een nadeel voor den landbouw, dat er te weinig veeboeren zijn : de Russische boer beseft over ’t geheel niet, dat mest goed voor zijn land is. Wel verzorgt hij, zoo goed hij kan, zijn paarden, die hij in den ploeg- en zaaitijd en bij den oogst niet missen kan. In het Toendragebied is het rendier nagenoeg het eenige vee, dat aangefokt wordt. In de woudgebieden is jacht een hoofdmiddel van bestaan: pelsdieren, zooals marters, hermelijnen, eekhorens, vossen, dassen ; voorts hazen, elanden, herten, wolven, beren. Buitengewoon vischrijk zijn de meren en rivieren: steuren, zalmen, karpers, forellen. In de Oostzee is van het meeste belang de vangst van kabeljauw en bot. De steur vooral, ook de andere groote vischsoorten, wordt gezocht om de kuit, die tot kaviaar bereid (geperst, gedroogd of gezouten) wordt.

Delfstoffen. R.’s bodem bergt een rijkdom van delfstoffen: goud, platina en zilver, koper, lood en zink, edelgesteenten (in den Oeral). IJzer in den Oeral, in de omstreken van Petersburg, Moskou, Orel. Enorme steenkoolbekkens vindt men in Midden-R. tusschen Dajepr en Don (centra Kief en Charkof) en in de omstreken van Moskou; de exploitatie was reeds vóór den Wereldoorlog nog niet goed geregeld, zoodat Engeland en Duitschland invoeren moesten. Zoutmijnen en de zoutsteppen bij de Kaspische Zee leverden meer dan een half milliard K.G. jaarlijks. Ruwe petroleum (naphta) wordt in Z.-R. gewonnen ; de Kaukasische bronnen echter zijn misschien voor R. verloren.

Industrie. Dank zij dezen rijkdom aan producten kon in R. een belangrijke industrie zich ontwikkelen. De oorspronkelijke huisnijverheid is in sommige deelen blijven bestaan. Daarnaast is in de 2de helft der 19de eeuw in verschillende centra de groot-industrie opgekomen. Verrassend snel is deze opkomst geweest: vóór 1861 bestonden ruim 2000 ondernemingen, in het eerstvolgende tiental jaren kwamen er 1285 bij, van 1871—80 ruim 2000, tusschen 1881 en 1890 ruim 3000, van 1891 tot 1900 nog 5788. Bedroeg in 1893 de productie van ijzer en staal 57½ millioen poed (een poed is 10½ K.G.), in 1902 was dit cijfer verdubbeld : 116½ millioen poed.

Met zijn overvloed aan natuurlijke rijkdommen werd R. een geduchte concurrent zelfs van die staten, die het verst in de beschaving gevorderd zijn. Centra van deze industrie zijn Petersburg (ijzer en staal: machines en wapenen, Putiloffabrieken, waar 10 a 15 duizend arbeiders werkten, en textiel-nijverheid), Moskou (textielnijverheid), Charkof (zware ijzer-industrie). Deze centra kwamen tot bloei door de ontginning van de steenkolenbekkens. De industrie in den Oeral ging door het gebrek aan steenkolen niet zoo vooruit. Deze nijverheid was bijna uitsluitend groot-bedrijf; de textiel-n. gaf 750.000 arbeiders werk : er waren 16 fabrieken, ieder met meer dan 5000 arbeiders.

Handel en Verkeerswegen. Oudere en jongere vormen staan hier nog naast elkaar. Terwijl in het O. en midden de handel zich concentreert in de jaarmarkten, heeft hij in het midden en W. reeds den W.-Europeeschen vorm aangenomen. Jaarmarkten werden en worden gehouden in Nisjni Novgorod, Poltawa, Charkof en Koersk. De grootste bedrijvigheid heerscht op deze markten; voor tienduizenden roebels werd er verhandeld; zijn zij afgeloopen, dan keert de stilte weer, tot na een jaar of een halfjaar de jaarmarkt weer gehouden wordt. In het W. rust dit handelsbedrijf niet. De groothandel in het binnenland wordt gedreven door Groot-Russen, de kleinhandel door Joden, de buitenlandsche door vreemdelingen. Terwijl de Oostzeehavens meer invoerden, overtrof in het Z. de uitvoer den invoer.

R. voerde uit: koren naar Engeland, Frankrijk, Duitschland, Italië, vlas, hennep, hout naar deze landen en naar Nederland en België, voorts pelzen, vee, wol en andere dierlijke producten. Ingevoerd moeten worden : koloniale waren, geweven stoffen, machines (de eigen industrie voorzag slechts voor 70 % in de behoefte ; landbouwwerktuigen leverde vooral Duitschland), uurwerken, wijnen. Het buitenlandsch verkeer werd lang door invoerrechten en douane-bepalingen belemmerd en verhinderd; sommige Tsaren wilden R. afsluiten van W.-Europa. Toen dit euvel verdween, was het land verre ten achter en moest er met koortsachtige haast worden gewerkt. De ontwikkeling van R. draagt hier al de sporen van; verschillende cultuurstadia moesten overgeslagen worden en niet altijd gelukte het de oude aan de nieuwe toestanden te doen aanpassen. Het oudste middel van vervoer, het echt nationale nog, is de slede, alleen bruikbaar in den winter, als de grond hard bevroren en met sneeuw bedekt is: hout, koren, vee worden zoo vervoerd. De waterwegen zijn in den zomer, als zij vrij van ijs zijn, bevaarbaar.

Spoorwegen zijn in de laatste 40 jaar aangelegd, maar nog niet in voldoende mate. Middelpunt van het net is Moskou, waar de lijnen uit Petersburg, Archangel, Kazan, Samara, Astrakan, Rostof, de Krim, Kief en Warschau saamkomen. Door den aanleg van den Kaukasischen spoorweg en de opening der beide stoomvaartlijnen: Petrofsk en Bakoe-Krasnowodsk (Transkaspische spoorweg) werd Petersburg in rechtstreeksche verbinding gebracht met de katoendistricten in Turkestan. Van even groot belang beloofde te worden de z.g.n. Transsiberische spoorweg, die over Omsk, Tomsk en Irkoetsk R. met Wladiwostok en Port-Arthur en zoo met de Japansche en de Gele Zee verbindt. Te Samara komt deze lijn samen met de andere uit Azië, die van Samarkand door Turkestan is aangelegd. Van de zeehavens aan de Oostzee bezit R. thans alleen Petersburg, aan de Zwarte Zee Cherson en Azof, aan de Kaspische zee Astrakan.

Bevolking. Men kan rekenen, dat het oude Rusland in 1914, vóór de oorlog begon, 150 millioen inwoners bezat. Na de verliezen tijdens den oorlog, de afscheiding der randstaten (Polen, Lithausche volken, de bewoners der Oekrajna, de Kaukasische bergvolken) en de rampen van den hongersnood is dit thans wel niet veel hooger dan 80 millioen. Ook nu vormen deze 80 millioen allesbehalve een eenheid. R. biedt het beeld van een bonte mengeling van rassen, talen, nationaliteiten, godsdiensten. De Groot-Russen (Moskovieten) vormen de kern; zij bewonen het midden en Noorden van R.; hun taal is die van het openbare leven, van de letterkunde en den omgang. De hoogere standen behooren tot hen. De Klein-Russen, voorzoover zij niet in de Oekrajna wonen en dus niet meer tot Rusland behooren, bevolken Z.Rusland. Zij vormen een kleine minderheid tegenover de Groot-Russen, wier aantal iets minder dan de helft van het totaal der bevolking bedraagt.

De Klein-Russen zijn hoofdzakelijk landbouwers. Verder bestaat de bevolking uit Wit-Russen (tusschen Duna en Pripet), Samojeden en Lappen in het N., Finsch-Ugrische stammen in den Oeral (distrikt Perm) en verspreid : Grieksch-Latijnsche volken: Grieken, Roemenen en Franschen; Germanen, vooral Duitschers ; Iransche volken : Armeniërs (handelaars), Koerden ; Joden ; Arabieren ; Toeransche volken; Chineezen en vele andere stammen, te zamen een 140-tal nationaliteiten. Den Grieksch-orthodoxen godsdienst belijden een 70 % van de bevolking ; hij was de staatsgodsdienst ; hoewel niet meer in naam, was de Tsaar inderdaad het hoofd der Russische kerk. Verder worden er gevonden Lutherschen, Armenische Christenen, Roomschen, Joden, Mohammedanen, Boeddhisten. Dezen, maar vooral de dissentieerende Christenen, worden nauwelijks geduld, terwijl de Joden soms bij honderdtallen werden vermoord (progroms).

De autocratie, de vormendienst, de geringe ontwikkeling van de lagere geestelijkheid (popen, d. i. priesters) en van het gros der bevolking, deden de Grieksch orthod. kerk in vormendienst versteenen. Het bijgeloof is in R. nog sterk. De intellectueelen hebben de kerk den rug toegekeerd, terwijl de dwang van overheidswege, toegepast op nietleden om tot haar over te gaan, haar veel kwaad gedaan heeft. Over het geheel gold en geldt in O.-Europa afwijking van den officieelen staatsgodsdienst als een gebrek aan vaderlandsliefde, als staatsgevaarlijk.

Taal. De Russische taalgroep vormt de Oostslavische onderafdeeling van de Slavische taalfamilie. Deze staat het dichtst bij de Zuidslavische taalgroep, doch heeft ook enkele verschijnselen met de Westslavische talen gemeen, en in andere opzichten is zij haar eigen richting ingegaan. Zij wordt verdeeld in Grootrussisch, Witrussisch en Kleinrussisch, (ook wel genoemd Roetheensch of Oekrajiensch). — Het meest karakteristieke, Russische taalverschijnsel is het weergeven der oerslavische klankverbindingen „er”, „or” — „el” „ol” (in het midden van het woord) door „ere”, „oro” — „olo”, hetgeen men „polnoglasië noemt,” terwijl in het Zuidslavisch (alsook in het Tsjechisch) deze groepen „re”, „ra” — „lě”, „la” geworden zijn. Bijv.: een oerslavisch „vornŭ” „raaf” luidt Zuidslavisch (Oudbulgaarsch) vranŭ ; Russisch voronŭ, oersl. „bergŭ” „oever”, oudbulgaarsch brěgŭ,” Russisch” „beregŭ”. Dit is een der kenmerken, waaraan men echt-Russische vormen van zoogenaamd kerkslavische kan onderscheiden. Het kerkslavisch, de taal van den eeredienst en gebedenboeken der Russische orthodoxe kerk, is oorspronkelijk een Macedonisch, dus Zuidslavisch dialect, waarvan de Christenpredikers Cyrillus en Methodius zich bedienden, en dat destijds (in de 9de eeuw) gemakkelijk door de Slaven verstaan werd, tot in Moravië toe. Op dit idioom berust de taal der oudste, geschreven documenten uit Rusland, welke in het begin slechts enkele afwijkingen vertoonden, die als russicismen aangemerkt kunnen worden. Men ziet echter, dat de schrijftaal, vooral in wereldlijke geschriften, steeds meer Russisch wordt.

Onder Peter den Groote, die het kerkslavische schrift modelleerde naar de Latijnsche drukletters, welk alfabet dan voor de Russische taal bestemd was, terwijl het kerkslavische schrift voor de kerktaal gebezigd werd, welke toestand tot op heden voortduurt, werd het Russisch als officieele taal erkend. Onder invloed der schrijvers kwam daarna de schrijftaal steeds meer in overeenstemming met de beschaafde omgangstaal — die aanvankelijk wellicht geheel of gedeeltelijk kerkslavisch getint was, doch later het Russisch karakter aannam— totdat in het begin der 19de eeuw, door het voorbeeld der Russische klassieken, de eenheid tusschen spreek- en schrijftaal practisch bereikt werd. Men zou geneigd zijn te denken, dat het kerkslavisch destijds dezelfde rol speelde als het Latijn in het Westen tijdens de Middeleeuwen; dit is slechts gedeeltelijk waar, want ten eerste staat het kerkslavisch het Russisch nog veel nader dan het Latijn zelfs den Romaanschen talen, en ten tweede werd het kerkslavisch niet als een vreemd idioom beschouwd, doch als een verhevener wijze van uitdrukken dan de alledaagsche spreektaal opgevat. Vandaar, dat het kerkslavisch diepe sporen op het Russisch nagelaten heeft, vooral waar het de weergave van abstracte begrippen betreft. De Russische schrijftaal en beschaafde omgangstaal berust op het dialect van Moskou. Gelijk gezegd is, wordt het Russisch taalgebied verdeeld in Groot-, Wit- en Kleinrussisch. Het Kleinrussisch omvat buiten de voormalige grenzen van het Russische Rijk Noord-Oost-Hongarije en Oost-Galicië, daarbinnen het Oostelijk deel der gouvernementen Siedlec en Lublin, het kleinste Zuidelijke deel van het gouv. Grodno, den Zuidrand van het gouv.

Minsk, voorts Wolhynië, Podolië, Kiew, Tsjernigow, Poltawa, Charkow, het Zuiden van Woronezj, den Zuidrand van Koersk, de gouv. Cherson en Jekaterinoslaw, een derde van het gebied van den Don en de Oostelijke helft van het Koebangebied. Het Witrussisch wordt gesproken in het Westen van het gouv. Smolensk, de gouv. Witebsk, Mohilew en Wilna, het Noordelijke, grootste deel van het gouv. Grodno en het gouv. Minsk, met uitzondering van den Zuidrand. Het overige deel van het Russische taalgebied is Grootrussisch.

Het Witrussisch staat het Grootrussisch het naast en wijkt daarvan af in eenige punten, waarin het soms denzelfden weg inslaat als het Poolsch. Ook de woordenschat is tengevolge van de eeuwenlange Poolsche overheersching sterk gepoloniseerd. Het zoogenaamde akanië heeft het met het Zuid-Grootrussisch gemeen (zie aldaar). Het Kleinrussisch verschilt meer van het Grootrussisch en heeft als meest karakteristiek taalverschijnsel de verandering e en o in gesloten lettergrepen, welke oorspronkelijk gerekte klank later is overgegaan in diphthongen en monophthongen met een u — ö — ü — of i-timbre, hetgeen dialectisch in talrijke schakeeringen voortbestaat. Het grootste deel van het Kleinrussisch taalgebied, zoo ook de Oekrajiënsche schrijftaal, heeft voor deze klanken eenvoudig i, welke dus zoowel oorspronkelijk e als o vertegenwoordigt.

Voorts heeft de Oekrajiënsche schrijftaal met het meerendeel der dialecten het onderscheid tusschen i en y (doffe i) opgegeven, hetwelk op Grootrussisch en Witrussisch gebied overal gehandhaafd bleef. De Grootrussische dialecten vallen uiteen in Noord- en Zuid-Grootrussische. De Noord-Grootrussische dialecten hebben de vocalen, ook in niet geaccentueerde lettergrepen, onveranderd bewaard; in het Zuiden ondergaan onbetoonde klinkers veranderingen, waarbij o.m. o tot a wordt, vandaar de benaming „akanië” (terwijl de NoordGrootrussische en Kleinrussisehe uitspraak „okanië” heet, omdat daarbij o steeds behouden blijft), en ten laatste kunnen bijna alle klinkers in de zwakke positie tot doffe ě en ĭ worden. (Vergelijk hiermede de Engelsche en de Fransche uitspraak van gelijkgeschreven woorden), g klinkt in het Noord-Grootrussisch explosief ; in het Zuid-Grootrussisch alsmede in het Oekrajiensch en Witrussisch spirantisch (gelijk aan de Nederlandsche g), welke klank soms in een soort h kan overgaan. Het dialect van Moskou behoort tot de overgangsdialecten tusschen Noord- en Zuid-Grootrussisch; het heeft bijv. eensdeels „akanië” en andersdeels een explosieve g.

Grammatica's en Woordenboeken. Een der oudste spraakkunsten is de beroemde grammatica van Lomonosow (Petrograd 1755). Een historische grammatica is Boeslajew, Istoritsjeskaja grammatika roesskago jazyka (Moskou 1858), thans verouderd. Belangrijke hulpmiddelen op dit gebied zijn de werken en artikelen van Sobolewskij, Jagic, Grot, Kolosow, Potebnja Bogoroditskij, Fortunatow, Sjachmatow e. a., alle in het Russisch gesteld. Voor Nederlanders is van den heer Raptschinsky een Russische spraakkunst verschenen, alsmede een Nederl.Russisch woordenboek.

Van meer belang zijn de hulpmiddelen in de moderne talen geschreven, waarvan hier enkele vermeld worden : Alexejew, Lehrbuch der Russischen Sprache (13de druk, Leipzig 1918) ; Berneker, Russische Grammatik (Sammlung Göschen); W. Loewenthal, Lehrbuch der Russ. Sprache (Leipz. 1913) ; Manuel pour l’étude de la langue russe, par Boyer et Spéranski (Paris 1905, Texten met uitvoerig commentaar) ; Forbes, Russian Grammar (Oxford, Clarendon Press 1917). — Woordenboeken. In het Russisch verscheen het academisch woordenboek van Dahl ; voorts werd een dergelijk woordenboek in 1895 begonnen. Goede woordenboeken zijn : Pawlowsky, Russisch-deutschen Wörterbuch, Riga (Leipz. 1911, zeer omvangrijk en volledig) ; Makaroff, Dictionnaire russe et français ; Alexandrow, Complete Russian-English and English-Russian Dictionary. Kleinere woordenboeken zijn o. a. : Koiransky, Russ. und deutsches Taschenwörterbuch, en Langenscheidts Taschenwörterbuch Russisch-deutsch von K. Blattner.

Letterkunde. De Groote Russische vlakte werd eerst in de 8ste eeuw gekoloniseerd door Slavische stammen, die, wijl een eigen regeering ontbrak als gevolg van hun Slavisch karakter, spoedig gezag van vreemden moesten erkennen: Noormannen — Væringjar — kwamen over Finland naar Rusland en namen het in bezit, onderwierpen de „Rossija”, zooals hun oorspronkelijke naam luidde, en gebruikte hen voor „Rhus” (d. i. „roeiers”) van hun drakenschepen. Door invallen van Tataren in het O. en de vermenging van dezen met de inheemsche bevolking ging bijna het geheele oorspronkelijke Slavische karakter verloren. — Ook de taal wijzigde zich, splitste zich in Groot-, Klein- en Wit-Russisch. — De oudste Russische literatuur, de volkspoëzie, dateert echter van vóór deze splitsing. — De Russische letterkunde laat zich in drie tijdperken verdeelen : 1°. den tijd vóór Peter den Groote ; 2°. de 18de eeuw tot Poesjkin en Lermontow ; 3°. sedert ± 1840. — Het totale gebrek aan cultuur en kunstuiting, als gevolg van de economische en staatkundige verhoudingen, was oorzaak, dat de Rus, die geen vrijheid van drukpers en vergadering kende en geen recht van vrije meenings-uiting had, zijn litteratuur niet beschouwde als aesthetisch tijdverdrijf, maar haar bezigde als draagster van zijn ideeën. Deze litteraire uitingen waren de bylinen, verhalen van wat gebeurd is, en de „skazki”, sprookjes. De bylinen zijn ontstaan uit den strijd tegen de volksstammen van Midden-Azië en Finland, de Tataren, Noordkaukasiërs, en beschrijven helden met een geweldige kracht. Deze verhalen en sprookjes werden langen tijd genegeerd, 1°. wijl zij niet officieel genoeg waren, en 2°. wijl de meesten ervan overblijfselen waren van den heidenschen tijd en dus door den clerus zooveel doenlijk vernietigd werden, zooals dat ook in W.-Europa was geschied. Dank zij het gebrek aan Westersche cultuur bij de bevolking, leven deze sprookjes nog voort, worden zij nog steeds verteld en voorgedragen, en worden nieuwe geboren. — Met de invoering van het Christendom, einde 10de eeuw, kwam als kerk- en schrijftaal het z.g.n. Oudkerk. Slavisch, ook Oud-bulgaarsch geheeten, een Macedonisch dialect, dat door de broeders van Saloniki, Cyrillus en Methodius, als „eenheidstaal” werd ingevoerd, en was daarmede de scheiding tusschen O.- en W.-Europa, Byzantium en Rome voltrokken, een scheiding, waardoor de Russen, plus royalistes que le roi, langen tijd uitgesloten waren van elk contact met de Latijnsche cultuur. — De eerste eeuwen na de kerstening neemt het oksl de plaats van „officiëele taal” in en lezen de geletterde Russen de Evangeliën, heiligenlevens en preeken, alle vertaald uit het Grieksch in het oksl. Tusschen al deze duffe, onpersoonlijke lectuur staat, door zijn eenzaamheid des te grooter uitkomend, het „verhaal van Igor”. — De invallen van de Tataren vernietigden met één slag alle voorwaarden voor verdere letterkundige ontwikkeling.

Het centrum van Oud-Rusland’s cultuur, Kiew, werd grootendeels verwoest, en het Russische leven verplaatste zich naar Moskou en Nowgorod. Deze plaats stond in verbinding met Scandinavië en de Hanze. Uit dezen tijd van verval is zeer weinig litteratuur van beteekenis. — Onder Iwan III doet zich de invloed der renaissance van W.-Europa gelden. Maxim Grek werkte met denzelfden ijver in Rusland als zijn leermeester Savonarola in Italië. — De 16de eeuw toont, reeds in haar begin, sporen van nieuwe ontwikkelingen. Iwan Wasiljewitsj (1533—84) liet in de steden scholen stichten, en in 1564 kreeg Moskou de eerste Russische boekdrukkerij. De uitbreiding van de nieuwe denkbeelden in Europa verontrustte den clerus, en gaf aanleiding tot het doen publiceeren van een „Domostroj”, „Boek voor het huisgezin”, een Codex van strenge zedewetten omtrent religie, staat en huisgezin. De bekrompenheid, de hardheid en de strengheid van de Domostroj is in Rusland spreekwoordelijk. Deze strenge codex was niet alleen gericht tegen den invloed van Calvijn en Luther maar ook tegen de Jezuïeten, die, via Polen, hun proselieten maakten in Oekraine en onder de Wit-Russen.

Zij stichtten hun colleges, en de clerus achtte zich verplicht bovendien, door het oprichten van orthodoxe scholen, het nationaal bewustzijn op te wekken, ten einde de orthodoxe religie te bewaren. In het midden der 17de eeuw werd in Moskou, onder invloed van dat te Kiew, een college gesticht, waardoor de theologische twisten, althans in het publiek, ophielden. — In de grenslanden, o.a. Kiew, komt een nieuwe cultuur, onder invloed van Polen. Hier werden de eerste schooldrama’s geschreven en opgevoerd en, als reaktie op de „Domostroj”, werden de Poolsche, Latijnsche en Hollandsche boeken vertaald, die „verboden vruchten” in het Russische brachten : vrouwen-kultus, realiteit in de levensverhousingen, spot van de sceptici, de tragedie van de Liefde, het sarcasme van Boccacio’s Decamerone. Met behulp van den Protestantschen Joh. Gottfr. Gregory en zijn Russische bekeerlingen werd een wereldlijk theater gesticht. Artamon Sergejewitsj Matwejew en Feofan Prokopowitz (1681—1736) schreven hiervoor hun drama’s. In 1685 werd het Kollege van Kiew tot Slavonische-Grieksch-Latijnsche Akademie verheven.

2de t ij d p e r k. Peter de Groote wist door zijn krachtig werken, waarbij hij niets en niemand ontzag, den Russischen Staat in het overige Europa te doen erkennen. Naar Europeesch model wilde hij den staat organiseeren, het onderwijs hervormen, de wetenschap de plaats geven, die haar in de gemeenschap toekwam. Dat het hem slechts gedeeltelijk gelukte, lag niet aan zijn oprechte toewijding. Zijn voorgangers hadden den weg gedeeltelijk gebaand, maar het had nog ontbroken aan een genie, die in staat was het zware werk aan te vatten. Catharina II volgde zijn voetspoor en bracht een nog nader contact tusschen de Russen en het Avondland, waaruit allereerst een grenzelooze, oppervlakkige naäperij ontstond, maar wat niet naliet tenslotte ook den goeden invloed van de wisselwerking van deze zoo zeer verschillende culturen te toonen. — De groote, litteraire figuur in dit tijdperk is Lomonosow (1711—1765), een visschersjongen van de kust der Witte Zee, die met een ijzeren wil zich opwerkte en studeerde in Europa. Hij was een universeel genie. Zijn Russische Grammatika was langen tijd de toonaangevende spraakkunst. Hij schreef lyrische en religieuse gedichten en werkte veel op het gebied der natuurwetenschappen. — Soemarokow (1718—1777) was de eerste groote, Russische dramaturg: Sineus en Truwor, Seuwia en Matislaw.

De stof hiervan heeft hij ontleend aan de Russische geschiedenis. Zijn vormen doen denken aan Montesquieu, Voltaire e. a. — Kantemir (1708— ’44) schreef satiren : Aan zijn Geest e. a. In zijn vorm volgt hij Horatius, Juvenalis en Boileau; met hem begint de pseudo-klassieke richting. — Tredjakowskij (1703—49), een verdienstelijk philoloog, die veel studie maakte van den versbouw, en naar zijn theorieën verzen bouwde, die evenwel potsierlijk en plomp bleven. Evenwel spreekt uit deze pseudo-klassieke litteratuur niet de geest van het volk ; het is slechts de versiering van het vereuropeeïseerde hofleven. De schrijvers hadden een zéér klein publiek, en hingen af van de gunst van het hof. Dit veranderde, toen in 1725 Katharina I den troon besteeg. Zij zelf schreef onderscheiden werken: O, die tijd; Vrouw Brompot’s naamdag. — Von Wisin (1744—92) schreef satyrieke blijspelen: Brigadier, Landjonker, Nedoroslj, de minderjarige. — Knjazjnin (1742—91) schreef een tragedie. De meest beteekenende figuur is wel Derzjawin (1743— 1816), de lijf-dichter van Katharina; hij toont een meesterschap over de taal. De Ode aan God is zijn beste werk. — Cheraskow (1733— 1807) schrijft de Rossiade, een zeer lang epos. — Bogdanowitsj (1743—1803) Klein-Psyche, de omwerking van de sage van Amor en Psyche.— Chemmitzer (1745—84) is de eerste fabeldichter. — Karamzin (1766—1826) schrijft romans: Bednaja Liza (Arme Liza), Natalja, de Bojarendochter.

Hij schrijft ook een geschiedenis van het Russische rijk. Zijn werkzaamheid op philologisch gebied is van veel beteekenis voor de Russische schrijftaal geweest. Navolgers van Karamzin zijn: Dmitrijew (1760—1837), fabels- en sprookjesdichter. — Meroljakow (1778—1836). Ozerow (1770-1816). Krylow (1768—1844) schrijft meesterstukken in zuiver Russisch; zijn meesterlijke fabels zijn juist in den volkstrant. Afgezonderd van de anderen en zijn tijd vooruit, staat Gribojedow (1794— 1829). Blijspel: Gore ot oema (Verdriet door verstand). Zeer veel zinswendingen uit dit werk zijn in het hedendaagsch Russisch spreekwoordelijk geworden.

De eenige romanticus van beteekenis is Zjoekowsky (1783—1852). Hij vertaalde Byron, Weiland, Goethe, Schiller, de Mahabharata, enz. Met de troonsbestijging van Alexander I scheen de vrijheid haar intrede in Rusland te hebben gedaan; de litteratuur kon zich tot op zekere hoogte vrij uiten, doch de reaktie, die haar oorzaak had in den angst van den despoot voor zijn leven, eischte onder groote mannen haar slachtoffers. — Rylejew, in 1825 ter dood veroordeeld, schreef een historischen cyclus: Doemy. De tyrannieke manier van regeeren, ook van Nicolaas I, werkte zeer de vorming van geheime, politieke vereenigingen in de hand. Ten slotte kregen deze een allerscherpst revolutionnaire tendenz, die in de litteratuur tot uiting kwam. Een van de eerste vertegenwoordigers dezer richting is Poesjkin (1799—1837). Hij is Ruslands eerste groote dichter. In 1820 wordt hij door Alexander I verbannen naar Odessa.

Van 1820—24 schrijft hij zijn beste verzen : De Zigeuners, Eugenius Onegin, een roman in verzen, De gevangene in den Kaukasus, De fontein van Bachtsjisaraj, De broer van den roover, Poltawa, Boris Godoenow, De steenen Gast, Mozart en Salieri, later nog den historischen roman De dochter van den Kapitein. Na zijn verbanning komt hij in Petersburg terug en wordt officieel historieschrijver. In een duel wordt hij doodelijk getroffen. Een van zijn meest beteekenende navolgers was Michael Lermontow (1814—41). Geboren uit adellijke ouders, wordt hij officier, hij wordt naar den Kaukasus verbannen, komt in Petersburg terug, wordt na een duel weer verbannen, gaat ten derde male en nu vrijwillig naar den Kaukasus.

In een geprovoceerd duel sterft hij. Lermontow is een litterair wonderkind geweest, en zijn werkzaamheid kan blijken uit het vele, dat hij in zijn 27 jaar heeft geschreven, ondanks zijn veelbewogen leven en de scherpe censuur. Een van de meest karakteristieke werken is zijn: Demon; zijn belangrijkste proza-werk is: De Held van onzen tijd. Nog schreef hij: Mtsyri, Chadsji-Abrek en Ismael Bey. Het lied van Tsaar Iwan Wasiljewitsj, enz. is één van de schoonste producten der Russische litteratuur, in den trant van het volksepos geschreven.

3de periode. De Epigonen van Poesjkin en Lermontow zijn vele. Baratynski (1800—34), Jazykow (1803—47), Delwig 1798—1831), Wenewitinow (1805—27), Polezjajew (1810—’38), Polewoj (1796—1846). — Geheel van hen afgezonderd staat Koljtsow (1808—42), zoon van het volk en autodidakt. Hij schrijft lyrische gedichten, paarlen van volkspoëzie. — Gogolj (1809—52) is de eerste van de groote, Russische prozaïsten in de 19de eeuw. Zijn afkomst uit Oekraïne blijkt duidelijk uit het karakter van zijn werk, een door humor getemperden levensernst, beweeglijkheid van geest, een opgewektheid, waardoor hij ondanks alles steeds het komische van de dingen rond hem in het oog houdt. Toch spreekt zijn werk met groote bitterheid over de Russische verhoudingen, de lijfeigenschap der boeren. Hij schreef : Avonden op het landgoed bij Dikanjka. Poesjkin kreeg het werk in handen, maakte kennis met hem en hielp den jongen auteur, die in Petersburg op alle mogelijk manieren zich in ’t leven trachtte te houden, aan een betrekking.

Later zette Gogolj den cyclus voort onder den naam Mirgorod. Een van de beste verhalen hieruit is: Taras Boeljba. In en over Petersburg schreef hij: De Mantel, Memoires van een krankzinnige, de Newsky Prospekt. Een van zijn groote werken is: Doode zielen. Tusschen en op zijn groote reizen naar Italië en Palestina schreef hij Brieven aan mijn vrienden en het blijspel De Revisor. In 1852 stierf hij, na een reis uit Palestina, aan typheuse koortsen. — Belinskij (1810—48) heeft door zijn litteraire studiën de drie grooten: Poesjkin, Lermontow en Gogolj bij het publiek ingeleid. Belinskij hing de philosofische richting van Hegel aan. Met hen komen op de Slavophilen, die Rusland willen bevrijd houden van Europeeschen invloed.

Alex Herzen, Bakoenin. — Toergenew (Iwan Sergejewitsj (1818—83). Hij studeert in Berlijn, en, als hij teruggekeerd is, publiceert hij verzen. In 1852 verschijnen zijn eerste schetsen : Gedenkschriften van een Jager. Dan schrijft hij een reeks novellen: Roedin, Het adels-nest, Vaders en Zonen, Rook, Nieuwland, Lentewateren, Aan den vooravond. Turgenew verzorgt den vorm van zijn werken beter dan eenig ander. Geestverwant, hoewel oudere tijdgenoot, is Iwan Gontsjarow (1812—90). Hij heeft de gave, objectief te kunnen zijn en die objectiviteit uit te beelden. Zijn eerste roman, vol autobiographische trekken, is : Een gewone geschiedenis.

Zijn tweede werk Oblomow (1859) beschrijft het leven van een rijken, jongen, doch indolenten edelman, die ten koste van zijn lijfeigenen leeft, en zijn tijd doorbrengt met nietsdoen. — Grigerowitsj (1822—1900) schreef een dorpsgeschiedenis: Anton, de ongeluksvogel, waarin hij de ellende van de lijfeigenschap beschrijft. Een gelijksoortig werk is: Het dorp. Aksakow (1791—1859) schreef: De Familiekroniek, De Kinderjaren van Bagrow. Pisemski (1820—1881) is naturalist: Duizend zielen (1858), Het bittere lot. Doordat hij in zijn laatste roman (1862) een tendenz legt, gericht tegen het radicalisme van dien tijd, zonder dat hij een eigen, krachtig ideaal had, overleeft hij zijn roem : zijn tijdgenooten negeeren hem. — Dostojewski; (1821—1881), zoon van een militair arts, wordt voor den militairen dienst opgeleid, maar moet om gezondheidsredenen ontslag nemen. De rest van zijn leven heeft hij een zwaren strijd om het bestaan gevoerd. Hij is een van de meest beteekenende romanciers uit Rusland. Hij schreef: Arme menschen (1846), De Beleedigden en vernederden, Herinneringen aan het doode huis (1862), Misdaad en Straf (de verkeerd vertaalde Hollandsche titel luidt Schuld en Boete) (1866).

Uit zijn laatste periode noemen we : De Idioot, Booze Geesten, De Gebroeders Karamazow. — Nekrasow (1821—77), zoon van een officier; als hij, tegen den uitdrukkelijken wil van zijn vader in, student wordt, is hij aan zijn lot overgelaten en lijdt hij een hongerbestaan. Hij is de dichter der aanklacht, de revolutionnair. Twee groote gedichten: Russische vrouwen, I Vorstin Troebetskaja, II Vorstin Wolkonskaja. Van 1866—76 schrijft hij: Wie leeft er goed in het heilige Rusland. — Ostrowskij (1824—86), Rusland’s groote dramaturg (± 50 stukken). De bekendste stukken zijn: Het Bankroet, De Pleegdochter, Het Onweer. — Alexis Tolstoj, een kunstzinnig dichter, schrijft een trilogie: De dood van Iwan den Verschrikkelijke, Tsaar Feodor Iwanowitsj, Tzaar Boris. — Saltykow (Pseud. Sjtsjedrin 1826—89), schrijft satiren, die door de censuur streng werden vervolgd: Gloepow (De stad van domheid), De Geschiedenis van een stad, getrokken uit de archieven van 1731—1826. Als tenslotte zijn periodiek : Vaderlandsche Gedenkschriften, verboden is, schrijft hij sprookjes en fabels. — Leo Tolstoj (1828—1910), wel de meest bekende Russische auteur, zoowel om zijn litteraire, als om zijn sociaal-politieke werkzaamheid. In Rusland was hij, zoo bij de Moezjiks ( = boeren) als bij de intellectueelen, geliefd.

Zijn maatschappelijk werk op Jasjnaja Poljana (= de heldere weide), zijn paedagogisch werk aan de dorpsschool en zijn geschriften over een nieuwe maatschappij geven hem een blijvende waarde als denker en daadwerkelijk hervormer, die van onder af begon : n.l. bij de opvoeding van het kind. Onder Czaar Nicolaas was hij als officier beroemd om zijn vermetelheid in den Krim-oorlog, mede om zijn litteraire schetsen van het beleg van Sebastopol. Hij heeft nooit de armoede gekend van een Dostojewski en Nekrasow. Zijn levensstrijd werd uitgevochten op geestelijk gebied: de strijd tegen zijn eigen weerbarstige ziel, zooals hij later herhaaldelijk, biechtend als ’t ware, heeft geschreven. Nooit heeft hij voor geld behoeven te schrijven; zijn armoede op Jasnaja Poljana was een vrijwillig aanvaarde askese. Zijn geheele verdere leven is hij moezjik gebleven met de moezjiks, die hij zocht op te heffen. Zijn socialistische en communistische ideeën hebben allereerst een praktischen kant, en zijn het resultaat van zijn religieuze filosofie en, voor hem, de hoogste trap van het Christendom. Hij is de fijne zelf-ontleder, die steeds zichzelf bekritiseerde; hij streeft naar reinheid van gemoed, en zijn realisme is geen bruutheid, maar het is de omgevende werkelijkheid, gezien door een schoonen geest.

Zijn taal is rustig en zijn zinnen stroomen zacht deinend voort. Al zijn werk door klinkt dit motief: de kritiek op den cultuur-mensch en de verheerlijking van den eenvoudige van geest. Zijn eerste groote werk is : Kindsheid, knapenleeftijd en jeugd. Hierin veroordeelt hij de opvoeding van den cultuurmensch. Oorlog en Vrede (1865—68). In 1879 in het Fransch vertaald, was daarmee zijn Europeesche naam gevestigd. Anna Karenina (1875—78). Hij schrijft ook novellen: De morgen van een land-edelman, Iwan de dwaas, Luzern, De Kozakken, e. a. Dan schrijft hij zijn tientallen brochures over het Christendom, waarvan hij allereerst het morale, later het metapsychische deel wil nageleefd zien.

Zijn laatste werken zijn : Wat is kunst?, Opstanding, De Kreutzersonate, De dood van Iwan Iljitsj. Twee dramatische werken: De macht der duisternis en De vruchten der verlichting.— Resjetnikow (1841—71), een van de ongelukkigste auteurs, die een armzalige jeugd met veel slaag achter den rug heeft. Podlipowtsy is zijn meest bekende werk. Hij beschrijft de nisjtsjeta (schrikkelijke armoede), waarvan hijzelf steeds zijn deel heeft gehad. Hij stierf in groote ellende als klerkje in Petersburg. Andere werken: Onder de menschen, De Gloemows, Waar is het beter? — Lewitow (1842—77). Uit Z.-Rusland afkomstig, schrijft hij over de nisjtsjeta in Schetsen van de steppen. — Gleb Oespenski (1840—1902) beschrijft het boerenleven na de afschaffing van de lijfeigenschap. Hij is de „Homerus van het Russische proletariaat”.

Leden uit de Rasterjajewa-straat, Het Bankroet, Nieuwe tijden, nieuwe zorgen, De macht der aarde. — Zlatowratski (geb. 1845) is een tegenstelling met Oespenski. Fundamenten, Dagen in het dorp, zijn werken over het Russische proletariers-leven. Hij ziet er de schoone trekken in en verwacht het heil van de solidariteit in den arbeid en de verdeeling van de productie onder de werkers. — Na de hierboven genoemden komt een tijdperk, waarin geen nieuwe, groote auteurs opkomen. Pomialowski (1835—63) schrijft: „Het geluk der kleine menschen”, „Broer en Zuster”. Overigens komen veel novellenschrijvers, die teren op het groote werk van hun voorgangers; ze verwerken weinig nieuwe motieven. Eerst als de grootindustrie in de steden zich ontwikkelt, de moezjiks van het platteland trekken en fabrieksproletariaat worden, en de maatschappelijke verhoudingen gansch veranderen en toegespitst worden, komt een nieuw geslacht van schrijvers, waarvan Maxim Gorki de meest typische representant is. De laatste decenniën van de 19de eeuw schrijven Kloesjnikow en Leskow. Hun politieke geschriften van meer beteekenis zijn: Scheller, Sasodimski, Basjan, Feodorow.

In hun beschrijvingen van het Russische proletariaat verzorgen zij angstvallig den vorm. Boborykin schrijft romans met een liberale tendenz : „Ommekeer”, „Wasilij Terkin”, „De Vorstin”, „Tjaga”. Terpigotew, Potapewko, Stanjoekowitsj, Nemirowitsj-Dantsjenko en Salow behandelen allen het proletarische leven der boeren en de declasseering van den adel, die, na de opheffing der lijfeigenschap, zijn ontnomen rust weer zocht te herwinnen. De reactionnaire litteratuur is niet omvangrijk, maar wel sterksprekend: het zijn meest brallende loftuitingen op het oude Rusland. Markewitsj, Kretowskij en Pesjtsjerskij poogden in hun werk bovendien het „veelkoppige monster Nihilisme” uit de wereld te helpen. Historische romans verschijnen van: Lasjetsjnikow, Zagoskin, Koekolnik. Kostomarow schrijft: „De Zoon”, „Kudejar”, Nowosworski (1853—82) schrijft: Een episode uit het leven van een, die noch pauw, noch raaf was. Garsjin (1855—88): Atalea Princeps, Vier dagen, De lafaard, De roode bloem.

Sedert de 80-er jaren verschijnen weer enkele groote sterren aan den Russischen, litterairen hemel, die tot twee groepen gebracht kunnen worden: 1°. het „decadentisme”, 2°. een aanklagend realisme. Het decadentisme in Rusland is een erkende kunstrichting, en had niet de schimpende bijbedoeling, die het bij ons heeft. Tot deze richting behooren de dichters: Nadson, Froeg, Merezjkowski, Minski (De drie muzen), Andrejewski, Fosanow, Balmont; Polonsky, Al. Tolstoj en Majkow geven l’art pour l’art, een trek, die in de Russische litteratuur zeer ongewoon aandoet, en waarin Westersche invloeden een rol spelen. De taal van Majkow is zeer schoon, en hij geldt voor een groot vorm-virtuoos evenals Mey. Naast hen komen Fet (Sjensjin), Tjoesjew, Sjtsjerbin, (die uitnemende interpretatie’s geeft van de Grieksche en Romeinsche klassieken). De schrijvers van de tweede groep zijn meest novellisten : Wladimir Korolenko (1853— ), een Roetheen, wordt op 17-jarigen leeftijd verbannen naar Siberië, komt na 16 jaar terug en „mag” in Nisjni Nowgorod wonen. Veel heeft hij te zeggen, wat in het Rusland van die dagen slechts gefluisterd mocht worden: hij schrijft zijn novellen in symbolischen vorm, die voor den censor te diepzinnig is. — Maxim Gorjkij (1868— ) (Pseud. van Alex.

Pesjkow), van de jongere Russische auteurs in Europa het best bekend, ook om zijn werkzaamheid gedurende en na de revolutie van 1917. Zijn jeugd bracht hij zwervende met de „bosjaki” ( = barrevoeters) door. Zijn pseud. Gorjkij beteekent: de bittere. Kanawolow’s, Gewezen menschen, Nacht-asyl, Foma Gordejen, Het drietal, De moeder. Ook enkele tooneelspelen : Zonnekinderen, De kleinburgers. — Tsjechow (1860—1904). Zijn werken vormen 10 deelen, meerendeels novellen en enkele drama’s: Oom Wanja, Iwanow en De kersentuin. — Leonid Andrejew. De opstandige dorpspriester, De roode lach, In de slaapstee, De Christin, De gouverneur.

Onder invloed van het Europa met zijn verlichte denkbeelden omtrent staat en maatschappij eenerzijds, en het tyrannieke czaristische regime, dat het nihilisme en de verbreiding van revolutionnaire ideeën tot ongewild gevolg had, anderzijds, ontwikkelde zich de letterkunde, die vooral in overig Europa veel vertaald en gelezen wordt. Van de auteurs, die na 1900 schrijven noemen wij : S. Petrow (Pseud. Skitalets), Artsybajew (Sanin, De strafexpeditie), A. Koeprin (Een duel, De kuil), Al. Zjemtsjoezjnikow, S. Sergejew-Jenski, OsipDymow, F. Sologoeb (De prikkel des doods, Vallende maskers, De kleine demon), Brjoezow (De Republiek van het Zuiderkruis, De vurige Engel). Dmitrij Merezjkowski schreef een historische trilogie : Julianus Apostota-Leonardo da Vinci — Tsaar Peter en Tsarewitsj Alexis, M. Koezmin (Vleugels), Al. Remizow, B. Zajtsew, Anastasia Werbitskaja (De sleutel tot het geluk), I. Rodionow (Onze misdaad), A. Bjely (Oost en West). Rusland heeft steeds een zeer strenge censuur gehad, waardoor de litteratuur een eigenaardig karakter kreeg : veel symboliek moest worden gebruikt, en vaak moesten de beste werken in Rusland verminkt gelezen worden. In 1905 is de toepassing minder streng geworden, en met de revolutie van 1917 werd de censuur met den val van het czarisme opgeheven, kort daarna echter in zijn volle strengheid weer gehandhaafd.

Litt. : Al. Brückner, Gesch. der russischen Litteratur (Leipzig 1905) ; Al. Wesselowski, Die russische Literatur (verschenen in : „Die Kultur der Gegenwart” I—9, Berlin/Leipzig 1908) ; Pypin, Gesch. der Russ. Litteratuur (2de dr. Petrograd 1902/3, Russisch) ; Golachow, Gesch. der oude en nieuwe Russ.

Litteratuur (2de dr., Petrograd 1880, Russisch) ; P. Kropotkin, Ideals and realists in Russian Litt. (Londen 1905) ; Owsjaniko-Koelikowski, Geschiedenis van het Russische Intellect (Moskou 1906, Russ.) ; Dupuy, Les grands maîtres de la litter. russe au 19e siècle (1885) ; K. Waliszewski, Littérature russe ; G. Polonskij, Gesch. d. russ. Litt. (Samuel Göschen 166, Leipzig 1902) ; Z. Stokvis, Inl. tot de studie der Russ. Literatuurgesch. (Amsterdam 1909). Een uitgebreide litteratuur-opgave, ook voor details, geeft Al. Wesselowski in het hierboven genoemde „Die russische Literatur”.

Staatsinrichting. De revoluties van 1917 maakten een einde aan de nog half absolutistische regeering van den Czaar. Gevestigd werd onder de „Dictatuur van het Proletariaat” de Russische Socialistische Federatieve Sovjet (d.w.z. Raden) republiek. „De geheele macht binnen het territoir der republiek behoort aan de arbeidersbevolking van het land, terwijl de parasietische klassen der maatschappij behooren te worden uitgeroeid” (aanhef van de grondwet van Juli 1918). Het proletariaat wordt gevormd door allen, die hun levensonderhoud bekostigen uit de opbrengst van produktieven en voor het algemeen nuttigen arbeid. Zij hebben het stemrecht voor de raden. De stemming is openbaar, recht van vereeniging en vergadering hebben alleen de partijgenooten van hen, die de macht in handen hebben, de Communisten, de Bolsjewiki, starre aanhangers van Marx. Wetgeving, uitvoering, rechtspraak, de volle regeermacht wordt uitgeoefend door raden in steden en op het platteland. De locale raden zenden hun vertegenwoordigers naar de gouvernements-raden-congressen ; deze en de locale raden zenden hun afgevaardigden naar het „Al-Russische congres der Sovjets van arbeiders-, boeren-, kozakken- en soldatenafgevaardigden”, dat tweemaal per jaar vergadert en het hoogste gezag uitoefent. Het bestaat uit hoogstens 2000 afgevaardigden en kiest uit zijn midden het Centrale Uitvoerende Comité, dat niet meer dan 200 leden tellen mag.

Het dagelijksch bestuur is in handen van de Sovjet der volkscommissarissen, 18 in getal. Deze worden niet gekozen door de groote raden, maar vullen zichzelf aan. De raden dragen alle macht weder over aan bestuurscolleges, uit hun midden gekozen, zonder het geringste deel van~die macht voor zich te behouden. De leden der uitvoerende commissies staan aan het hoofd van allerlei instellingen en genationaliseerde bedrijven. De leden van het centraal uitvoerend Comité zijn ambtenaren in de bureaux van de volkscommissarissen en van de Bijzondere Commissies. Democratisch is deze regeeringsvorm niet; ze is een regeering van weinigen, van enkelen; de volkscommissarissen hebben, zoover hun macht strekt, ook absolute macht, waarvan een onmisbaar onderdeel de terreur schijnt te moeten zijn overeenkomstig het Communistisch Manifest van Marx en Engels.

Oeconomische en sociale toestanden. Deze werden in het oude R. gedrukt door het gebrek aan behoorlijke bewegingsvrijheid, dat jarenlang bestond en de ontwikkeling der persoonlijkheid tegenhield. De adel was vrij en over ’t geheel rijk genoeg om veel te verkwisten, de boer was zijn lijfeigene tot 1861, daarna door armoede zeer afhankelijk van hem; de middenstand was te zwak en bestond voor een veel te groot deel uit Joden. R. was de korenschuur van Europa en toch het land van den jaarlijks terugkeerenden hongersnood. Het vasthouden aan het verouderde drieslagstelsel en het instituut van den mir, de dorpsgemeente, die den boer belette land in eigendom te krijgen, hield in Midden-Rusland de ontwikkeling van den landbouw tegen, waarbij kwam, dat te veel menschen in den landbouw werkzaam waren. In het Z., Z.O. en N. heerscht niet zulk een landgebrek, daar in ’t Z. de industrie sterker en het N. dunner bevolkt is. In Z.-Rusland vindt men veel groote boerderijen, waar de nieuwste landbouw-machines in gebruik zijn en de loonen behoorlijk zijn. Stolypin zette in 1910 de afschaffing van de mir en de instelling van het privaat-eigendom door.

Ten volle uitgevoerd was, in weerwil dat er hard aan gewerkt werd, dit besluit niet, toen in 1914 de oorlog uitbrak. Deze werkte zeer nadeelig op den landbouw ; gebrek aan arbeidskrachten verminderde den omvang van het bebouwde oppervlak en daarmee de productie ; er kwam gebrek aan landbouwmachines. De revolutiën van 1917 maakten een einde aan het oude régime en beloofden een nieuw systeem. Op het platteland ontstond anarchie. Met geweld maakten de boeren zich meester van het land der grootgrondbezitters. In Febr. 1918 dekreteerde de bolsjewistische regeering de socialisatie van den landbouw, opheffing van het privaatbezit behalve van de kleine boeren, maar ook stelde ze maximumprijzen vast voor de producten en verplichtte ze de boeren hun waren naar de steden te brengen. Zoo werden de boeren „staatsarbeiders op staatslanderijen”, wat ze volstrekt niet begeerden. Gevolg van den maatregel was achteruitgang der productie, hongersnood, clandestiene verkoop van wat de boer niet direkt noodig heeft, tot fabelachtige prijzen, maatregelen der regeeringstroepen, formeele veldslagen.

De regeering is teruggekeerd tot het oude systeem der landverdeeling, wat praktisch neerkomt op de erkenning van den bestaanden toestand, n.l. het privaat-grondbezit, door de boeren vermeesterd. Maar het groote probleem blijft, hoe zij weer aan het werk te krijgen zijn, hoe de productie weer op te voeren is tot het normale, gezien de ingezonken koopkracht van het niet-landbouwende deel der bevolking. Dit raakt den toestand der industrie en van den handel; de adel is uitgeroeid of gevlucht. De revolutie gaf het aanzijn aan arbeidersraden ; de fabrieken werden het eigendom van het proletariaat. Hooge loonen werden betaald, terwijl er nauwelijks gewerkt werd. Na de nationalisatie der banken was weer geld beschikbaar ; voor korten tijd echter, daar de uitgaven verre de inkomsten overtroffen. Om de kosten te bestrijden, namen de banken, genoodzaakt door de regeering, de toevlucht tot de drukpers: bankbiljetten werden bij millioenen gedrukt. De werkeloosheid en de honger deed vele arbeiders naar het platteland terugkeeren.

De vakarbeiders bleven en wilden werken; zij naderden de bourgeois-besturen der fabrieken, drongen aan op opdrachten en loon, op materiaal maar stuitten op de onbekwaamheid der bureaucratie ; zij begonnen den vroegeren toestand te waardeeren. Dit noopte de sovjet-regeering tot nationalisatie der fabrieken: een opperoeconomische volksraad, samengesteld uit arbeiders en communisten, werd ingesteld. De nieuwe arbeidswet stelde vast het arbeidsrecht en den arbeidsplicht, behalve voor grijsaards en kinderen. Zij, die buiten hun schuld werkloos zijn, ontvangen een uitkeering. De snel ontstane ontreddering werd eenigszins verholpen door Krassin.

Hij wist de onbekwame communisten te vervangen door ingenieurs en andere nietbolsjewistische bekwame mannen, die, door den honger gedwongen, zich daarvoor lieten gebruiken. Bij dekreet werd alles eigendom van de Republiek der Sovjets. In het inwendige van de fabrieken, werkplaatsen, bureelen kwam alle macht aan een administrateur-generaal, die door de algemeene vergadering van het bestuur der fabrieken uit de technische hoofdbeambten gekozen werd; gewoonlijk was dit de voormalige direkteur. De opperste oecon.

volksraad verleent opdrachten; steenkolen en grondstoffen krijgt men door tusschenkomst van de secties voor ieder onderdeel van het benoodigde. Iedere onderneming moet voor elk half jaar de begrooting opmaken van het benoodigde materiaal en van de voorgenomen prestaties. Deze programma’s zijn in de commissies voorwerp van langdurige discussiën. Gevolg is een buitengewone omslachtigheid in de administratie, stagnatie in de uitvoering, verslapping, lamleggen der industrie. De grootindustrie werd door de nationalisatie vernietigd. De sovjet-regeering trachtte opportunistisch te redden wat te redden was door tot het bourgeois-regime terug te keeren; de bevoegdheden der arbeidersraden werden vernietigd; aan de chefs en hun hoofdbeambten, door hen zelf gekozen, werden onbeperkte administratieve rechten gegeven; stukwerk, aangenomen werk, overwerk werd toegestaan; voor deskundigen werden verhoogde salarissen beschikbaar gesteld.

Om de ontevredenheid der arbeiders te onderdrukken, gebruikten de communisten steeds straffer middelen : de militarisatie der industrie, de beschouwing van den arbeidenden stand als een groot leger: de leiders gewapend met onbeperkt gezag en geladen revolvers, terwijl toegangen en bureaux met machine-geweren in staat van verdediging zijn gebracht. Het resultaat is de langzame terugkeer, dan hier dan daar, tot het kapitalisme. Dit komt het sterkst uit op het terrein van den handel. Hij werd genationaliseerd; de banken werden gesloten, het kapitaal verbeurd verklaard; een volksbank werd opgericht, die echter vooral met papieren geld werkte en zoo het normale kredietwezen vernietigde. Daar de productie zóó achteruitging, dat zij weldra niet eens meer in de behoeften van eigen bevolking voorzag, was ook na het sluiten van den vrede, geen mogelijkheid meer voor den buitenlandschen handel. De binnenlandsche werd afgeschaft; men krijgt het benoodigde materiaal van de gemeenschap, werkt voor haar en wordt door haar van levensonderhoud voorzien. In de praktijk komt dit hierop neer, dat in plaats van enkele tusschenhandelaren een menigte ambtenaren komen met een bureaueratischen omslag, die voor ieder artikel het bezit van zes of acht certificaten noodig maakt; maar ook, dat een tot stelsel geworden omkooping hen, die ’t missen kunnen, in staat stelt het verlangde te verkrijgen.

De kleinhandel, officieel vernietigd, leefde clandestien weer op, werd steeds meer clandestien gedreven, niettegenstaande de meest drastische maatregelen, en deed waar het levensmiddelen gold en geldt, de laatste rijkdommen der steden naar het platteland vloeien. Het verkeerswezen is onder dit régime van verwaarloozing in den ellendigsten toestand gekomen. De primitieve vormen zijn hersteld. In de laatste maanden heeft de regeering den bestaanden toestand erkend door te dekreteeren den vrijen handel voor sommige artikelen. Met het buitenland heeft Krassin weer handelsbetrekkingen aan trachten te knoopen, hetgeen hem met Engeland is gelukt. Maar de bemoeiing der regeering met den binnenlandschen handel door de vaststelling van maximumprijzen is nog een ernstig beletsel.

Van belang voor het maatschappelijk leven is nog de hervorming of liever vernietiging van het huwelijks- en erfrecht, die het huwelijk maakte tot een overeenkomst, die even gemakkelijk kan verbroken worden als aangegaan — immers het verzoek om echtscheiding kan ten allen tijde worden gedaan en moet worden ingewilligd — en het erfrecht zonder meer opgeheven, terwijl het onderscheid tusschen wettige en onwettige geboorte verdween. Voor het onderwijs van de proletariërskinderen werd meer gezorgd dan voorheen; daar staat tegenover, dat de bourgeoisie ervan uitgesloten werd, dat het middelbaar onderwijs (gymnasia en lycea) werd afgeschaft en de universiteiten werden verlaagd tot volksuniversiteiten; in Petersburg werd een academie voor sociale wetenschappen, d.w.z. een communistische propaganda-school opgericht.

Litteratuur : deze is zeer rijk. Het Russisch Aardr. Genootschap gaf een Geografisch-statistisch Woordenboek van het Russische Rijk uit in 5 dln.; Leroi-Beaulieu schreef L’empire des Tsars, Paris, 1881—1889 in 3 dln. Een verzamelwerk is : Beiträge zur Kenntniss des russischen Reichs, Petersb. (1839 begonnen, bijna ieder jaar een deel). Kowalefski, Rusland op het einde der 19e eeuw, in ’t Russ., Petersb. 1900 ; vertaald in ’t Fransch, Parijs 1901. Schulze-Gävernitz, Volks wirthschaftliche Studien aus Russland.

Vooral: Donald Mackenzie Wallace, Russia; en Hoetzich, Russland; Russlands Kultur und Volkswirtschaft, von Max Sering, 1913. Zeer aan te bevelen ook: Grégoire Alexinsky, La Russie Moderne, Paris, Flammarion, 1912. Over de revolutie het werk van Dr. J. G. v. Dillen, De Russische revolutie, Kruyt, Amsterdam, 1919. Over de huidige toestanden : Dimitry Gawtonsky, Die Bilanz des russischen Bolschewismus, Berlin 1919 ; Dr. H. N. Schim van der Loeff, Uit den Russischen Heilstaat.

Geschiedenis. Van den vóórhistorischen tijd van R. is weinig bekend. Omstreeks 1000 v. C. woonden 'n het Noorden van !t tegenw. R. Finsche stammen, terwijl in de gebieden, grenzende aan de Zwarte Zee, Kimmerische stammen woonden. Tusschen deze beide stamgroepen, die niet behoorden tot het Indo-Germaansche ras, schoven in de 8ste eeuw v. 0. de Indo-Germ. Skythen, weldra gevolgd door de Sarmaten, die niet alleen de Finnen en Kimmeriërs hebben teruggedrongen, maar ook, na de Skythen in zich opgenomen te hebben, voortdrongen tot de Karpathen, waar de meest Westelijk wonende Sarm. stam, de Jazygen, onophoudelijk invallen deed in ’t Rom. rijk. Ondanks de aanraking, welke er bestond tusschen deze stammen met de Grieken, die sedert de 7de eeuw v. C. koloniën hadden gesticht aan de kust van de Zwarte Zee, hebben ook deze Sarmatische stammen plaats moeten maken voor andere volkeren. In ’t Noordelijk gedeelte verschenen de Slavische stammen, langs de Wolga vestigden zich de Germ. Goten, terwijl in ’t Zuiden Hunnische stammen R. binnendrongen.

In de 4de eeuw begint ’t voortrukken van deze laatste uit Centraal-Azië afkomstige stammen. De Goten verlaten hun woonplaatsen, die ingenomen worden door de Hunnen, terwijl ook de Sarmaten verdwijnen. Na de vernietiging van ’t Hunnische rijk blijven Hunn. stammen en andere tot ’t gele ras behoorende volkengroepen in Zuid-R. wonen, o. a. de Petschenegen, die een rijk stichten, dat zich uitstrekt van de Aluta tot de Donetz, en de Chazaren aan de Don en Wolga, aan wier bovenloop zich Bulgaarsche stammen ophouden. In het Noordelijk gedeelte handhaafden zich de Slaven, waarvan de voornaamste stammen waren de Krivitschen aan den bovenloop van Duna en Wolga en de Poljanen in ’t tegenw. bekken van Kiev. Van de gesch. dezer stammen is zeer weinig bekend. Onophoudelijk onder elkaar of tegen de opdringende Bulgaarsche stammen (later Avaren genoemd) strijdende, leidden zij een nomadenleven. Waarschijnlijk hebben sommige hunner vorsten zich bediend van lijfwachten, bestaande uit Noormannen, en zullen enkele van deze vorstengeslachten veel Noorsch bloed in zich hebben opgenomen. In aanraking komende met de koopl. uit ’t Oost-Rom. rijk, die door het bekken van Kiev en het dal van de Dwina naar ’t Noorden trokken, kwamen de Poljanen en Krivitschen het eerst tot ontwikkeling.

In de gebieden van deze stammen ontstonden de steden Kiev, Smolensk en Novgorod. Van beteekenis werd in de 10de eeuw het rijk der Poljanen, wier koning Swjatoslaw (957—972) de in ’t Noorden wonende Slavische stammen onderwierp, de macht der Chasaren vernietigde (965), vasten voet kreeg aan de Zwarte Zee door de verovering van Belaja Wesch en strijd voerde tegen de Petschenegen. Wel gelukte het hem dit volk zware verliezen toe te brengen, maar wanneer de Oost.-Rom. keizer Johannes I Tzimiskes hem een nederlaag toebrengt bij Arkandiopol (= Luie Burga) moet hij terugtrekken (970) en wordt hij op den terugtocht door Kurja, koning der Petschenegen, vermoord. Zijn zoon Wladimir I (980—1015) gelukt het een einde te maken aan de woelingen, die na den dood van zijn vader in ’t rijk waren uitgebroken. Overgegaan tot ’t Christendom en gehuwd met een Oost.-Rom. prinses, werden door Wladimir, die de macht van het rijk naar het Westen had uitgebreid, zijn onderdanen gedwongen, zich te laten bekeeren tot den Grieksch-Kath. godsdienst. Zijn werk werd voortgezet door zijn zoon Jaroslaw (1019— 54), die de macht van zijn rijk vergrootte door gebied te veroveren op de Polen en door een einde te maken aan ’t rijk der Petschenegen. Onder hem werd Kiev het geest, middelp., terwijl de stad tevens beteekenis kreeg als handelsplaats. Na zijn dood werd het rijk onder zijn zonen verdeeld.

De oudste, Isjaslaw, kreeg Kiev en tevens de suzereiniteit over de staten Tschernigow, Perylslawl, Smolensk en Wladimir. De macht van het rijk ging achteruit door de herhaalde successie-oorlogen en doordat de leenmannen (deelvorsten) van den grootvorst van Kiev, in ’t erfelijk bezit van hun leenen, zich gaandeweg gedroegen als onafhankelijke vorsten, ’t Meest beteekende van deze George Dolgoruky, vorst van Susdal, dat gelegen was tusschen Oka en Wolga. Zijn zoon en opvolger Andreas Bogoljubsky (1157—74) zette den grootvorst af en beproefde zijn hoofdstad Rostow tot middelpunt van ’t rijk te maken, hetgeen hem echter niet gelukte. Beteekenis had ook Halicz (= Galicië), dat onder Roman (± 1200) en zijn zoon Daniël (± 1240) zich geheel en al losmaakte. Een afzonderlijke plaats nam Novgorod in, welks burgerij, rijk geworden door den handel, aan den vorst alle macht ontnam. Van deze versnippering maakte de orde der Zwaardridders, in 1202 door Albert, bisschop van Riga, gebruik, om ’t land langs de Oostzee te bezetten. Noodlottig was echter deze verdeeldheid, toen de Mongoolsch-Tataarsche stammen in ’t begin der 13de eeuw onder Temoedsjin R. binnenrukten, de vorsten van Halicz, Kiev en Tschernigow een zware nederlaag toebrachten bij Kalka (1223) en daardoor Zuid-Rusland tot de Dnjestr aan Tem.’s gezag onderwierpen. Zijn kleinzoon Bates zette in 1237 zijn veroveringen voort en onderwierp Centraal-R., terwijl hij in 1240 een einde maakte aan het bestaan van Kiev.

R. maakte nu deel uit van ’t Mongoolsche rijk van Kiptschak, dat in 1242 was gesticht met de hoofdstad Sarai. Voor de bevolking had deze overheersching belangrijke gevolgen. Nieuwe zeden en gewoonten werden door de bewoners aangenomen, terwijl de kerk een groote macht kon ontwikkelen. Buiten verbinding met het Westen, ging R. in beschaving niet gelijk op met de andere landen van West- en MiddenEuropa. De vorsten van Lithauen maakten in de 14de eeuw gebruik van dezen toestand om groote deelen van West-R. aan hun gezag te onderwerpen. Zoo onderwierp Gedimir (1315— 40) Wolhynië en Kiev, terwijl zijn opvolger Olgerd (1345—77) het bekken van de Dnjepr onderwierp. Door Witold (1392—1430) werd Smolensk veroverd. Zoo was derhalve geheel West-R. onder het gezag van de Lithauwsche vorsten en daardoor later onder dat van die van Polen.

Ondertusschen had zich in Centr.-R. het vorstendom Moskau ontwikkeld. Door den chan van Kiptschak werd in 1328 aan Iwan de grootvorst, waardigheid gegeven en hem opgedragen te zorgen voor de inning van de aan de Mongolen te betalen belastingen. Kreeg hij hierdoor reeds overwicht op de andere vorsten, nog grooter werd dit, toen de aartsb. van Kiev zijn zetel overbracht naar Moskau. Middelpunt van zijn gezag werd deze stad, toen Iwan hier een sterke burcht, het Kreml, bouwde. In beteekenis nam het grootvorstendom toe onder Iwans opvolger Dimitrij Donskoy (1363—89), die in de vlakte van de Kulihowo bij de rivier de Don aan de Mongolen een zware nederlaag toebracht (1380), maar er niet in slaagde hun macht te breken. In 1382 moest hij ’t oppergezag van den chan weer erkennen. In ’t einde der 14de eeuw werd de macht van ’t rijk Kiptschak vernietigd door Timur Lenk (1395), die met een groot leger uit Centraal-Azië was opgerukt, ’t Blijvend resultaat is geweest, dat het rijk Kiptschak zich niet van dezen slag heeft hersteld. ’t Spatte uiteen in verschillende staten, waarvan de chanaten Kazan en de Krim de voornaamste waren. Het grootv.

Moskau heeft zich hierdoor rustig kunnen ontwikkelen. Door Wassilij II (1425—62) werden verschillende deelvorstendommen onderworpen, terwijl zijn zoon en opvolger Iwan III (1462—1505) de deelvorsten van alle macht beroofde en hen maakte tot hofedelen (bojaren). In 1478 veroverde hij Novgorod. Een poging echter om gebied aan de Oostzee te krijgen mislukte door de nederlaag, die hem door de Duitsche orde was toegebracht bij Pskow (1502). Gelukkiger streed hij tegen de Mongolen, van wier gezag hij zich geheel en al losmaakte (1480). Gehuwd met Sophia, een nicht van den laatsten OostRom. keizer, werd onder hem de invloed van de Oost-Rom. cultuur grooter, gelijk blijkt uit de wetten, die hij in 1497 gaf en welke geheel en al naar Oost-Romeinsch model zijn gemaakt. Zijn opvolger Wassilij III (1505—33) onderwierp de nog overgebleven zelfstandige staten, Rjasan, Pskow en Sewerky, waardoor de eenheid van het Russ. rijk was gevestigd. Een poging om Lithauen onder zijn gezag te brengen deed een oorlog ontstaan tegen Polen, welke in 1526 eindigde met den afstand van Smolensk aan R. Wassilij werd opgevolgd door zijn zoon Iwan IV Grosny (1533—84), die tijdens zijn minderjarigheid eerst stond onder regentschap van zijn moeder Helena Glinski, die pogingen van de bojaren, om invloed uit te oefenen op de regeering, wist te verijdelen.

Na haar dood (1538) namen de bojaren ’t bewind in handen. Tengevolge van hun slecht bestuur kwam het volk in verzet (1547) en maakte het een einde aan hun bestuur, waarop Iwan zelf de regeering in handen nam. Onder zijn bestuur ging het land veel vooruit. Het onderwijs werd door hem bevorderd. Uit Duitschland liet hij handwerkslieden komen om de Russen te onderrichten. Van beteekenis werd de handel met Engeland (Moscovian Cy.) en Holland. Door R. liep de landweg via Astrakan naar Perzië en Indië, welke gebruikt werd door de Engelschen. De chanaten Kazan (1552) en Astrakan (1553) werden door hem veroverd, terwijl hij door den aanleg van vestingen en nederzettingen van Kosaken aan den Dnjestr ’t rijk beveiligde tegen de Tataren van de Krim.

Aan de Oostzee kregen de Russen onder zijn heerschappij vasten voet door de verovering van Lijfland (1558). In zijn laatste levensjaren schijnt Iwan, die den titel van czaar had aangenomen, in zijn geestvermogens gekrenkt geweest te zijn, waaraan zijn wreedheid (bijnaam Grosny) toegeschreven moet worden. Naar buiten werd niet krachtig opgetreden; zoo gelukte het aan de Tataren Moskau in te nemen. In strijd geraakt met Zweden, moest Iwan bij den vrede van Sapolje (1582) Lijfland afstaan. Een belangrijke verandering in de organisatie van de weermacht bracht hij door de oprichting van ’t korps der Strelitzen (= schutters), die in vredestijd een of ander beroep konden uitoefenen, in ’t bezit waren van allerlei voorrechten en verplicht waren in tijd van nood krijgsdienst te verrichten. Tijdens zijn bestuur drongen de Kosaken onder Jermak, te hulp geroepen door Russ. kooplieden in den Oeral, Siberië binnen, dat zij onderwierpen tot de Irtysch. Na den dood van Iwan (1588) breekt er een tijdperk aan van verwarring, een gevolg van ’t verzet van de geest, en adel tegen het streven van de czaren om West-Eur. kuituur ingang te doen vinden in R. Herhaaldelijk breken er opstanden uit, geleid door personen, die zich uitgeven voor Dmitrij, een zoon van Iwan (v.g.l. VALSCHE DEMETRIUS). Van deze verzwakking van het Russ. rijk maken de Polen gebruik om het Westen van ’t land met Moskau te bezetten (1610).

Nu komt echter de bevolking in verzet. Geleid door Dmitrij Poskansky, slagen de Russen er in de Polen te verjagen (1612). Tot czaar wordt gekozen een bojaar, verwant aan het vroegere regeer. geslacht: Michaël Feodorowitsch, uit het huis Romanow. Zijn regeering (1613—45) begint onder zeer moeilijke omstandigheden. Zweden en Polen hadden een groot deel van ’t land in hun bezit. Door bemiddeling van Engeland en de Rep. der Ver. Ned. komt in 1617 tusschen Zweden en R. de vrede van Stolbowo tot stand, waarbij Zweden Novgorod teruggaf, maar Karelië en Ingermannland behield, zoodat R. van de Oostzee was afgesloten. Met Polen werd in het volgende jaar een wapenstilstand te Deulino gesloten. Aan Polen werden afgestaan Smolensk, Tschernigow en Sewerski.

Hoewel Michaël een einde maakte aan den invloed der bojaren, berustte hij er toch in, dat zijn gezag beperkt bleef door de verplichting advies in regeeringszaken te vragen aan den raad van bojaren en een standenvergadering. Een belangrijke invloed op de regeering werd uitgeoefend door zijn vader Feodor Philaris, die de West-Eur. kuituur in R. ingang deed vinden en handelsbetrekkingen met de verschillende West-Eur. staten aanknoopte. Een poging van den czaar om, gebruik makende van de verwarring, welke er in Polen na den dood van koning Sigismund III (1632) heerschte, de verloren gebieden te herwinnen, mislukte. Bij den vrede van Wjasma (1634) bleef de toestand gelijk die was. Gelukkiger was Michaël’s zoon en opvolger Alexis (1645—76), die zich in 1654 mengde in de Poolsche aangelegenheden. Tengevolge van ’t streven van de Poolsche reg., om de bewoners van Wit-Rusland Roomsch-Kath. te maken, kwam er verzet. Zonder veel moeite veroverde Alexis Smolensk met Wit-Rusl. Hij liet echter den strijd tegen Polen rusten toen Karel X van Zweden dit land binnenrukte.

Eerst nadat hij tot overeenstemming was geraakt met den Zweedschen koning, wiens macht hij vreesde, hervatte hij den strijd, welke eindigde met den vrede van Andrussow (1667), waarbij R. in het bezit kwam van Smolensk, Kiev, Sewerski en Kl.-Rusland. Tijdens zijn regeering ontstond er een scheuring in de kerk, doordat een deel van de bevolking, gehecht aan de oude gebruiken en daardoor afkeerig van het nieuwe, dat de patriarch Nikov wilde invoeren, zich als de secte der Raskolniken afscheidde. Onder Alexis’ opvolger Feodor III (1676—82) werd een einde gemaakt aan de bevoorrechting van personen krachtens verdiensten van voorouders. Alleen persoonlijke verdiensten zouden voortaan gelden. Dit moest ’t bestuur van den staat ten goede komen. Na zijn dood werd, daar er geen rechtstreeksche erfgenaam was, zijn stiefbroer Peter tot czaar gekozen. Hiermede niet tevreden, verwekte Peter’s stiefzuster Sophia een opstand en slaagde er in tot 1689 het bewind in handen te houden. Toen zij een poging deed om haar stiefbroer te vermoorden, werd zij afgezet en kwam Peter I aan de regeering (1689—1725).

Ten einde zijn doel te bereiken om van R. een staat te maken met Westersche kultuur, streefde hij er naar een uitweg naar zee te veroveren, om langs dien weg in verbinding te komen met West-Europa. In 1696 gelukte het hem, Azow op de Turken te veroveren, waardoor hij de begeerde zeehaven had verworven. Van plan om zich door eigen aanschouwing een beeld te vormen van de Westersche kultuur, ondernam hij in 1697 een reis naar Holland en Engeland, waar hij vooral zijn aandacht wijdde aan den scheepsbouw. Reeds in ’t volgende jaar moest hij echter terugkeeren, daar de Oud-Russ. partij, niet gediend van hervormingen, in verzet was gekomen. Zonder veel moeite onderdrukte Peter deze beweging. Van de voortzetting zijner hervormingsplannen werd hij afgehouden door den oorlog met Zweden, welke in 1700 uitbarstte, nog voordat Peter de reorganisatie van ’t leger voltooid had. Zonder veel moeite verstrooide Karei XII bij Narva de Russ. troepen. Gebruik makende van ’t wegtrekken der Zweden naar Polen, herstelde Peter zich en slaagde hij er in de gebieden aan de Oostzee te veroveren, waarna hij de stad Petersburg stichtte (1703), welke door hem bedoeld was als de hoofdstad van het gemoderniseerde Russ. rijk.

Ook in de volgende jaren arbeidde de czaar met alle kracht aan de versterking van ’t leger, zoodat hij er in slaagde, ’t Zweedsche leger te vernietigen bij Poltawa (1709). In den daarop gevolgden oorlog met de Turken deed hij een inval in ’t Turksche gebied, waarbij hij echter aan de Pruth omsingeld werd door een Turksch-Tataarsche legermacht en waaruit hij zich slechts redde tegen afstand van Azow (1711). Hierop zette Peter den oorlog tegen Zweden, dat een wapenstilstand geweigerd had, voort. Pommeren en Finland werden door de Russen bezet, terwijl een Russ. vloot Stockholm bombardeerde. Peter begreep, dat zijn toenemende macht den naijver van Pruisen moest opwekken en besloot daarom toenadering tot Zweden te zoeken, hetgeen verijdeld werd door den plotselingen dood van Karel XII. Nu werd de oorlog met kracht voortgezet. Een Russ. leger landde in Zweden, waarop dit land in 1721 den vrede van Nystadt sloot, waarbij R. in ’t bezit kwam van Lijfland, Esthland, Karelië en Ingermannland. Zoo had R. den begeerden uitweg naar zee gevonden in ’t Noorden.

Belangrijke hervormingen werden er door Peter in ’t bestuur van den staat en de inrichting van de kerk gebracht. Den ouden raad van bojaren verving hij door een senaat, die ’t oppertoezicht had over de bestuursfuncties en belast was met de rechtspraak in hoogste instantie. Regeeringscolleges werden belast met de verschillende takken van bestuur van ’t rijk, dat verdeeld was in gouvernementen (12) en provincies (43). De steden kregen een zekere mate van autonomie. Aan de bewoners van ’t platteland werd verboden hun landstreek te verlaten. Ten einde elk spoor van verzet oogenblikkelijk te kunnen vernietigen, stelde de czaar in de geheime kanselerij, die tot taak had verdachten op te sporen en te straffen. In de inrichting van de kerk schafte P. de waardigheid van patriarch af en plaatste hij aan ’t hoofd de heilige synode, samengesteld uit bisschoppen onder presidium van den czaar, als wiens plaatsvervanger optrad de procureur-generaal. Ten einde den financ. toestand van ’t rijk, die slecht was geworden door den oorlog, te verbeteren, ging hij over tot secularisatie van geest, goederen en voerde hij belastingen in op het uitoefenen van bedrijven.

Met Peter krijgt de waardigheid van czaar een andere beteekenis. ’t Is niet meer de uitdrukking van den heerscher over Rusland, maar die van beschermer van de Gr.-Kath. kerk en heerscher over alle Slavische volken, hetgeen van grooten invloed is geweest op de ontwikkeling van de Russ. politiek. Het streven om in 't bezit te komen van Konstantinopel en alle Slavische volken onder de heerschappij te brengen van den czaar, is het uitvloeisel van deze opvatting. Aangezien de verschillende Europ. staten in een toestand van uitputting verkeerden, leek het alsof het R. weinig moeite zou kosten om deze politiek te verwezenlijken, ’t Toeval wilde, dat de opvolgers van Peter I niet de personen waren, die de eigenschappen bezaten om dit streven te verwezenlijken. Duitschers kregen grooten invloed op de regeering, vooral onder czarina Anna Iwanowna (1730—40), die in strijd geraakte met Stanislas Lescinsky van Polen, maar van voortzetting van dezen strijd moest afzien, doordat Frankrijk Turkije had aangezet tot oorlog tegen R. Ook deze oorlog leverde weinig voordeel op. Onder czarina Elisabeth (1741—62), een dochter van Peter I, werd er een einde gemaakt aan den invloed van de Duitschers en kregen de Franschen invloed. Hoog in de gunst stond o.a. Voltaire, hetgeen echter niet wegnam, dat Elisabeth zeer onverdraagzaam was tegenover andersdenkenden, ’t Gelukte haar op Zweden het Zuidel. deel van Finland te veroveren (verdrag van Abo (1743). Onder haar nam R. deel aan den zevenjarigen oorlog tegen Pruisen. In 1757 deed een Russ. leger een inval in Pruisen, behaalde een overwinning bij Groszjagerndorf, maar trok daarop weer terug over de Njemen.

Een tweede inval, in 1758 door Fennor ondernomen, liep uit op een nederlaag bij Zorndorf. Ook in het volgende jaar richtten de Russen weinig uit, hoewel zij in vereeniging met de Oostenr. een overwinning behaalden bij Künersdorf (1759). ’t Schijnt dat de Russ. troonopvolger Peter aan de generaals ’t geheime bevel heeft gegeven zoo weinig mogelijk tegen Frederik II, wiens bewonderaar hij was, op te treden. Zoo bezetten de Russen wel in 1760 Berlijn, maar verleenden zij geen steun aan de Oost., zoodat deze verslagen werden bij Liegnitz en Torgau. Toen dan ook Elisabeth gestorven was en Peter III aan de regeering kwam (1762), werd er niet alleen vrede met Pruisen gesloten, maar ook een aanvallend en verdedigend verbond. De verlichte politiek, welke de nieuwe czaar in de reg. wilde volgen, was niet naar den zin van de oude Russ. partij en van de kerk, die door de echtgenoote van Peter III werd geleid. Peter III werd afgezet en vermoord, waarop zijn vrouw Catharina II (1762—96) de regeering in handen nam. De politiek van Peter I werd door haar weer opgevat. Al terstond na haar troonsbestijging deed zij moeite om ’t rijk naar ’t Westen uit te breiden.

Na Koerland binnen de Russ. machtssfeer te hebben gebracht (1763), wilde zij dit ook doen met Polen. Hier wist zij te bewerken, dat haar gunsteling Stanislas Poniatowski tot koning werd gekozen, die daarna op haar aandringen voor den dag moest komen met voorstellen tot gelijkstelling van Griekseh- en Roomsch-Kath., hetgeen de russificeering in de hand kon werken. Toen de Polen zich hiertegen verzetten (1766), liet zij Russische troepen ’t land binnenrukken, ’t Rijk zou dan ook zonder veel moeite veroverd zijn, indien niet Frankrijk er in geslaagd was, de Turken tot een oorlog tegen R. over te halen (1767). Russ. legers veroverden de Krim en drongen den Donau over en Bulgarije binnen, terwijl een Russ. vloot onder Orlow in de Middell. Zee verscheen en de Turken versloeg bij Tjesme (1770). Deze successen van de Russen wekten de bezorgdheid van Oostenrijk, dat Pruisen wist over te halen tusschenbeide te komen. Op voorstel van Frederik II van Pruisen werd door Oostenr. en R. besloten zich schadeloos te stellen ten koste van Polen. In 1772 werd vastgesteld, dat R. zou krijgen het land beoosten de Duna en Dnjepr, Pruisen Ermeland en West-Pruisen, zonder Danzig en Thorn, terwijl aan Oostenrijk ten deel viel Galicië met Lodomerië.

Kort daarop, in 1774, kwam de vrede tot stand met Turkije, dat afstand moest doen van Azow en de Tataren van de Krim onafhankelijk moest verklaren. In de Russ. politiek kwam er nu een verandering. Toenadering werd er gezocht met Frankrijk en Oostenrijk. Bevreesd geworden door de toerustingen van R. aan de Zwarte Zee, besloot Turkije den oorlog te verklaren (1787), waarbij het den steun had van Gustaaf III van Zweden, die tezelfdertijd Russ. Finland binnenviel. Terwijl de Russen hier geen succes hadden en zelfs een zware nederlaag ter zee leden bij Svenska-Sund (1790), streden zij tegen de Turken voorspoedig. Suwarow behaalde overwinningen bij Fokschani en Martinestji. Toen nu Zweden op den grondslag ,,status quo ante” in 1790 vrede sloot, had R. de handen geheel en al vrij.

De Russ. legers behaalden een overwinning bij Matschin en het scheen alsof de opmarsch naar Konstantinopel zou kunnen beginnen. Nu kwam echter Engeland, dat vreesde voor de vestiging van den Russ. staat aan de Midd. Zee, tusschenbeide. Gesteund door Pruisen, dwong het R. den vrede te sluiten van Jassy (1792), waarbij het berusten moest in het bezit van de Krim en het land tusschen Bug en Dnjestr. Hierop wendde Catharina II weer haar blikken naar Polen, waar zij gebruik maakte van een streven der Polen om te komen tot een hervorming van het bestuur, om zich opnieuw in de Poolsche aangelegenheden te mengen. Terwijl Pruisen Danzig en Thorn kreeg, nam R. het land tusschen de Midden-Dnjestr en Midden-Duna (1793). Toen de Polen hierop in verzet kwamen, werd er een einde gemaakt aan ’t bestaan van den Poolschen staat. Bij de deeling kwam West-Galicië met Krakau aan Oostenr., West-Polen met Warschau aan Pruisen, terwijl R. in het bezit kwam van Lithauen tot de Njemen, Wolhynië tot de Bug en Samogitië (1795).

In het binnenl. bestuur werden door haar verschillende veranderingen gebracht. De controle op de hoogere ambtenaren werd verscherpt door de aanstelling van gouverneurs-gen., belast met ’t toezicht op enkele gouvem. Voor de locale belangen werd meer zorg gedragen door de reeds bestaande districten te verdeelen in kringen, tellende 20 a 30.000 zielen. De welvaart werd bevorderd door de aanmoediging van de immigratie van Duitsche boeren in Zuid-Rusl., terwijl zij, bijgestaan door haar minister Potemkin, er voor zorgde, dat de export van ’t Zuid-Russ:sch koren kon plaats vinden door den aanleg van havenwerken (o. a. Odessa). Een handelsverdrag, in 1787 met Frankrijk gesloten, kwam het verkeer van deze nieuwe havens ten goede. Catharina II werd opgevolgd door Paul (1796—1801), die in 1798 den oorlog verklaarde aan Frankrijk, toen Napoleon zich meester had gemaakt van Malta, naar welks bezit R. streefde. In ’t begin streden de Russen voordeelig. Suwarow verdreef de Franschen uit Noord-Italië, terwijl een Russ. vloot de verovering van de in 1797 aan Frankrijk afgestane Ionische eil. bewerkte.

Toen evenwel in 1799 Suwarow zware verliezen leed in 't Muottadal en Korsakow verslagen werd bij Zürich, wist Paul deze nederlagen aan de Oostenrijkers en besloot hij toenadering te zoeken tot Frankrijk. Voordat hij echter zijn plannen tot het sluiten van een verbond met de Fransche reg. kon ten uitvoer brengen, werd hij vermoord, nadat de anti-Fransche partij een samenzwering had bewerkt (1801). Zijn opvolger Alexander I (1801-25) handhaafde wel den vrede met Frankrijk, maar sloot geen verbond met dit land. In den beginne hield de czaar zich buiten de Europ. aangelegenheden, maar toen de macht van Napoleon zich in Noord-Duitschland steeds meer uitbreidde, besloot hij in te grijpen. In verbinding met Engeland, Oostenrijk, Zweden en Napels, begon hij in 1805 den oorlog tegen Frankrijk. De geallieerden waren echter niet opgewassen tegen de Franschen, die een overwinning behaalden bij Austerlitz (1805) en Oostenrijk tot den vrede dwongen. Wel sloot Pruisen zich daarop bij de anti-Fransche alliantie aan, maar nadat de Fransche legers overwinningen behaald hadden bij Eylau en Friedland, sloot de czaar vrede te Tilsit (1807), waarbij hij de vrije hand kreeg tegen Turkije en Zweden, hetgeen bevestigd werd te Erfurt (1808). Hierop begon R. den oorlog tegen Zweden, dat bij den vrede van Frederikhamm (1809) berusten moest in den afstand van ’t nog Zweedsch gebleven deel van Finland.

Reeds te voren was de czaar den strijd begonnen tegen de Turken. Zonder oorlogsverklaring liet hij de Donaulandschappen bezetten. Een voortdringen van de Russen in den Kaukasus leidde tot een oorlog met Perzië. Ondertusschen was de verhouding tusschen R. en Frankrijk weer slechter geworden. Nadat R. in den oorlog van 1809 tusschen Oostenrijk en Frankrijk een weifelende houding had aangenomen, werd in de volgende jaren de verhouding verscherpt. De oorzaken hiervan moeten gezocht worden in de ontevredenheid van de bevolking over de doorvoering van ’t Continentaal Stelsel, waardoor de graanexport belangrijk leed, en in de uitbreiding van Napoleon’s macht aan de Oostzee. Ten einde de handen vrij te krijgen, sloot R. vrede met Turkije (vrede van Boekarest, 1812), waardoor er een einde kwam aan dezen Turksch-Russ. oorlog, waarin de Turken zware nederlagen hadden geleden bij Tenedos (1806) en Batysr (1811). R. bleef hierbij in het bezit van Bessarabië.

Nog in ’t jaar 1812 brak de oorlog met Frankrijk uit, nadat vooraf de Russ. reg. de invoerrechten op Fransche waren aanzienlijk verhoogd had. Na de nederlaag bij Borodino (Aug. 1812) begon Alexander te onderhandelen met Napoleon ten einde tijd te winnen voor ’t uitrusten van nieuwe legers, die uit het Noorden en ’t Zuiden zouden oprukken. Toen Napoleon dit bemerkte, besloot hij, daar door den brand van Moskau hem een verder oponthoud onmogelijk was, terug te trekken. Met zware verliezen gelukte het hem ’t leger te redden (overtocht over de Beresina, Nov. 1812). De Russ. troepen vielen hierop Pruisen binnen, dwongen den Pruis, generaal Yorke tot de capitulatie van Tauroggen, waarop de Pruis, koning, onder den druk van zijn volk, besloot tot een verbond met R. (verdrag van Kalisch, Febr. 1813). De Franschen waren echter opgewassen tegen de Pruis.-Russ. legers en eerst toen na den wapenstilstand van Poischwitz (Juni 1813) Oost. toegetreden was, werd na een hardnekkigen strijd, welke met afwisselend succes gestreden werd, Napoleon bij Leipzig verslagen (Oct. 1813), waardoor de Elbelinie geforceerd was. ’t Gelukte den Franschen keizer niet zich staande te houden. Bij den lsten vrede van Parijs (Juli 1814) werd er een einde gemaakt aan de reg. van Napoleon, die in 1815 nog een vergeefsche poging deed zijn gezag te hernieuwen. Bij den 2den vrede van Parijs (Juli 1815) kwam Frankrijk onder toezicht van de groote mogendh.

Een groote machtspositie nam nu R. in, dat op ’t Weener Congres vergroot was met Finland en Polen. Zijn invloed wendde Alexander aan om elk spoor van revolutionnaire beginselen te vernietigen. In ’t bestuur bracht hij verandering door de colleges, belast met het beheer van verschill. takken van dienst, te vervangen door ministers. Ingesteld werd een rijksraad, die tot opdracht kreeg de voorbereiding van wetten en besluiten. Het ontging den czaar niet, dat de aanraking met het Westen bij een deel van de bevolking de begeerte naar invloed van ’t volk op de regeering had doen ontstaan. Geheime vereenigingen ontstonden er, die ook aanhang hadden in t leger. In 1825 stierf Alexander, die opgevolgd werd door Nicolaas I (1825—55), ten behoeve van wien Konstantijn, oudste broer van Alexander, afstand had gedaan. In zijn afkeer tegen revolut. ideeën werd Nicolaas nog versterkt door de bewegingen, die na zijn troonsbestijging in Petersburg (Dec. 1825; de z.g.n. Dekabr'stenopstand) en Zuid-R. plaats vonden en welke zonder veel moeite door hem onderdrukt werden, maar die voor hem een aansporing waren om alles wat op West-Europ. kultuur leek, uit R. te verbannen.

Vreemde talen werden niet meer onderwezen, terwijl een strenge grensbewaking ’t rijk van West-Europa moest afsluiten. Daartegenover deed Nicolaas alles om de welvaart van R. te vergrooten. Aanleg van spoorwegen en kanalen, regeling der rechtspraak voor handelsgeschillen kwamen handel en nijverheid ten dienste. In zijn buitenl. politiek zette hij ’t werk van Peter I voort. Tegen Perzië voerde hij oorlog (1826—28), waardoor hij in ’t bezit kwam van Ericvan en Nachitschevan (vrede van Turkmantschai). De Gr. vrijheidsoorlog gaf hem gelegenheid zich in de Balkanaangelegenheden te mengen, waarbij hij den steun wist te verwerven van Engeland en Frankrijk. Terwijl hij de Franschen in Morea liet handelen, was Nicolaas er op uit, de Oost-en Zuidkust van de Zwarte Zee te veroveren. De Russen veroverden Kars en behaalden de overwinning bij Achalzych (1828).

Uitgeput, moest R. vrede sluiten, waarbij het slechts enkele plaatsen aan de Oostkust van de Zwarte Zee verwierf (vrede van Adrianopel, 1829). Toen Nicolaas I zich in 1830 met de verwikkelingen van België wilde bemoeien, werd hij hierin verhinderd door den opstand in Polen, welke zich spoedig uitbreidde over een deel van Lithauen. In 1831 gelukte het aan den Russ. generaal Paskievitch den opstand te bedwingen. Een politiek van russificeering werd nu in Lithauen en Polen begonnen (zie RUSSISCH POLEN). De moeilijkheden, waarin Turkije kwam te verkeeren tengevolge van ’t optreden van Mehemet Ali in Egypte, gaven den czaar gelegenheid zich weer in de Balkanaangelegenh. te mengen. Met den sultan sloot hij ’t verdrag van Unkiar Skelessi (1833), waarbij bepaald werd, dat de Dardanellen gesloten zouden worden voor vreemde oorlogsschepen en R. het recht kreeg, zich in de Turksche zaken te mengen. Hierdoor was het Turksche rijk als ’t ware een protectoraat geworden van R. Aan Engeland was deze regeling niet aangenaam, zoodat, toen de Egyptische kwestie was opgelost, R. de bepalingen van ’t tractaat van Unkiar Skelessi moest laten vernietigen (verdrag van Londen, Juli 1840). In de volgende jaren liet Nicolaas zijn macht gelden in Midden-Europa, dat meer en meer kwam onder de Russ. invloedssfeer.

Oostenrijk hielp hij de Hongaren onderwerpen (1849); Frederik Wilhelm IV van Pruisen moest op zijn aandringen bedanken voor de keizerskroon en in Olmütz Oostenrijk tevreden stellen (1850), terwijl het daarna zich moest terugtrekken uit de Sleeswijk-Holsteinsche aangelegenheden (1852). De czaar meende van deze machtspositie, zeker van den steun van Pruisen en Oostenrijk, gebruik te kunnen maken om de Oostersche kwestie op te lossen. Nadat Engeland een voorstel tot deeling had verworpen, besluit hij zelfstandig te handelen. Aan Turkije wordt de eisch gesteld, de bescherming van de heilige steden, welke gegeven was aan Frankrijk, over te geven aan R., en wanneer dit geweigerd wordt, rukken de Russ. troepen de Donauvorstendommen binnen. Nadat de Turksche vloot vernietigd was bij Sinope, besluiten Eng. en Frankr. in te grijpen. In Maart 1854 verklaren zij den oorlog aan R., dat teleurgesteld werd door de houding van Oost.-Hong., daar dit rijk aandrong op de ontruiming der vorstendommen en zelfs neiging toonde tot aansluiting bij Eng. en Frankr. De oorlog verliep voor R. zeer nadeelig. De arsenalen te Kroonstadt werden door de Eng. vloot vernietigd en een Eng.Fransch leger sloeg het beleg voor Sebastopol, dat zich, nadat pogingen tot ontzet mislukt waren, kort na den dood van Nicolaas I moest overgeven.

Alexander II (1855—81) besloot nu vrede te sluiten, daar ’t land uitgeput was. In 1856 kwam deze te Parijs tot stand, waarbij R. moest afzien van het protectoraat over de Donauvorstendommen, welke vergroot werden met het land bij de Donaumonden, terwijl er geen Russ. vloot in de Zwarte Zee mocht zijn. De nieuwe czaar streefde er naar, den toestand in het rijk te verbeteren. In 1861 werd, na raadpleging van de ingestelde semstwo’s (standenvertegenw.), bij ukase de lijfeigenschap afgeschaft. De grondeigenaar was verplicht tegen betaling binnen twee jaar aan den boer, die daarvoor geld te leen kreeg van de regeering, land en woning te verschaffen. Noch de grondbezitter, die niet altijd de vergoeding kreeg, waarop hij aanspraak kon maken, noch de boer, die meende recht te hebben op allen grond, dien hij bewerkt had, is met dezen maatregel tevreden geweest. Veel werd er gedaan voor het onderwijs. In 1874 kwam er een ukase, waarbij het oprichten van volksscholen geboden werd.

Het midd. ond. werd gegeven in ’t gymnasium, dat opleidde voor de universiteit en de reaalschool, die niet voor de wetenschapp. vorming diende. Naast deze soorten van scholen werden nog opgericht vakscholen, terwijl voor ’t onderricht der meisjes werd gezorgd door de meisjesscholen. Ook de wetenschap werd bevorderd. De instelling van het hist. phil. instituut te Petersburg zorgde voor de vorming van historici en philologen. Kunsten en wetenschappen kwamen tot bloei. Op litter. gebied maakten naam Tolstoï, Dostojewsky, Turgenew, Gontscharow c. a.; op wetenschapp. gebied de scheikundige Mendelejew, de bacterioloog Metschnikoff, de philologen Zielinsky en Pypin, de geograaf Przewalski en de historici Stschapow, Solowjow en Danilensky. De handel werd gebaat door den aanleg van spoorwegen en de uitbreiding van Rusl. macht in West-Azië. Nadat in de jaren 1865—68 ’t emiraat Bochara was onderworpen, volgde in 1873 de verovering van het emiraat Chiwa en werd er een begin gemaakt met de onderwerping der Turkmenen.

In Perzië kreeg R. invloed, terwijl het voor zijn handel voorrechten wist te bedingen in China. In de buitenl. politiek streefde Alexander, daartoe aangezet door de Duitschgezinde partij, naar toenadering tot Duitschland, waarvan het Dreikaiserverhältniss (1872) een uitvloeisel was. De belangen, welke R. had in den Balkan en die lijnrecht stonden tegenover die van Oostenrijk, maakten echter op den duur een verder samengaan onmogelijk. Vijandig stond tegenover deze aansluiting bij Duitschland en Oost.-Hong. de slavophile partij, die sterker was geworden na den Poolschen opstand (1863) en gedaan had weten te krijgen, dat begonnen werd met de russificeering van Polen en de Oostzeeprovinciën. Toen nu R., na in 1877 den oorlog begonnen te zijn tegen Turkije, waarin het tenslotte den sultan dwong tot den vrede van San Stefano, de regeling der Balkanaangel. op aandringen van Engeland en Oost.-Hong. moest laten geschieden op een te Berlijn gehouden congres (1878), waar het niet dien steun van Duitschl. kreeg, waarop het aanspraak meende te kunnen maken, begon de reg. zich los te maken van de beide Centrale mogendh., daartoe aangezet door de slavophile partij, onder leiding van Katkow. In het rijk was de toestand slechter geworden. Er was in 1876 een partij ontstaan, die op hervormingen in ’t bestuur aandrong en tenslotte besloot tot geweld over te gaan toen deze uitbleven. Geleid door een uitvoerend comité, ondernamen deze nihilisten, zooals deze uiterste elementen genoemd werden en die hun aanhangers onder alle standen hadden, verschillende aanslagen, waaraan ten slotte de czaar ten offer is gevallen (Maart 1881).

Zijn opvolger Alexander III (1881—94) keerde tot de politiek van Nicolaas I terug, terwijl in de buitenl. politiek toenadering tot Frankrijk richtsnoer werd (zie TRIPLE ENTENTE), nadat door von Giers nog vergeefsche pogingen waren aangewend tot behoud van de alliantie met Duitschland (Dreikaiserzusammenkunft te Skiernivice, 1882) (zie TRIPLE ENTENTE). De veroveringspolitiek in West- en Centraal-Azië werd onder Alexander III voortgezet. De Teke-Turkmenen werden onderworpen (1881), terwijl door de bezetting van Merw (1884) en van de Afghaansche landsch. Pendschdel en Kerki de Russen opdrongen naar Vóór-Indië, hetgeen Engeland bezorgd maakte. Ook naar het Zuiden, op den Balkan, breidde R. zijn invloed uit. In Servië kwam na de afdanking van Milan (1889) de Russisch gezindIe partij aan ’t bewind, hetgeen in 1894 ook in Bulgarije het geval werd. Wat de binnenl. politiek betreft, werd de russificeering, die begonnen was onder Nicolaas I in Lithauen, onder Alexander III in Polen, voortgezet. De uitoefening van de R.-K. en Prot. godsdiensten werd tegengegaan.

Ook in Finland werd van de zijde der Russ. reg. een poging gedaan om een einde te maken aan de afzonderlijke positie van dit land, zij het dan ook voorloopig zonder succes. Op het gebied van ’t onderwijs trad een reactie in. Het onderw. werd gebracht onder toezicht van de kerk; ’t oprichten van scholen werd vrijgelaten, terwijl ’t niet noodig was een acte van bekwaamheid te toonen. Wat het hooger ond. betreft, keerde men terug tot het systeem Nicolaas I. Het aantal toe te laten studenten werd beperkt, de vrijheid van de prof. in ’t geven van hun voorlezingen aan banden gelegd (wetten van 1884). Een groot nadeel voor de volksontwikkeling was de omstandigheid, dat ’t onderwijs op de verschillende scholen ressorteerde onder verschillende depart. van alg. bestuur. Ook ’t binnen! bestuur trad de reg. reactionnair op. In de zemstvo’s werd aan den adel het overwicht gegeven. Door de instelling van ’t ambt van Landhauptmann (zemskij natschralnik), die rechtstreeks stond onder den min. van binnenl. zaken en o. a. belast was met de rechtspraak, kreeg de reg. de macht iemand administratief te verbannen naar Siberië, waardoor zij elke beweging tot 't verkrijgen van een meer democr. bestuur wist te verhinderen.

De toestand der financ. werd onder Alexander III verbeterd door de ministers Wyschnigradskij en Witte, door invoering van hooge invoerrechten, hetgeen leidde tot wrijving met Duitschland en het vormen van monopolies. Echter ook al te vaak moest men zijn toevlucht nemen tot leeningen, welke voornamelijk in Frankrijk geplaatst werden (zie TRIPLE ENTENTE). De politiek van Alexander III werd voortgezet door zijn zoon en opvolger Nicolaas II (1894—1917), een onbeduidend man, die geheel en al onder invloed stond van de reactionnaire elementen, waarvan de leiders waren grootvorst Sergius en de proc.gen. van de heilige synode Pobjedonostjef. In Finland werd begonnen met de russificatie, welke hier de stadhouder Bobrikow met groote strengheid doorvoerde, ’t Finsche leger lijfde de reg. in bij het Russische, terwijl zij ’t gebruik van de Finsche taal tegenging. In de buitenl. pol. zette Nicolaas II ook de politiek van zijn voorganger voort. Met Frankrijk kwam een verbond tot stand (1897); tegenover Bulgarije voerde de Russ. reg. een vriendschappelijke politiek. Hoewel de czaar in schijn vermindering van bewapening nastreefde (Vredescongres te Den Haag, 1898), opdat in de toekomst geschillen langs den weg van arbitrage zouden worden opgelost, begon hij in Oost- en Centraal-Azië een imperialistische politiek, waardoor de kans op conflicten met Japan en Engeland toenam. Deze politiek stond de Russ. reg., geleid door Lamsdorff, voor met het oog op de handelsbelangen van R., dat zich langzamerhand begon te ontwikkelen tot een industriestaat.

Een gevolg van deze ontwikkeling, in de hand gewerkt door min. Witte (tot 1893), was echter ook, dat er een massa van arbeiders gevormd werd, die spoedig zich aansloot bij de elementen, welke streefden naar hervormingen in ’t bestuur. De nederlagen, welke de Russ. troepen leden in den oorlog tegen Japan (Russ.-Jap. oorlog, 1904—05), brachten de ontevredenheid tot een uitbarsting. Nadat reeds in Januari 1905 op verschillende plaatsen oproerige bewegingen hadden plaats gevonden, welke door de reg. met wapengeweld werden onderdrukt (b.v. ’t bloedbad op 22 Jan. 1905 vóór ’t winterpaleis), en grootvorst Sergius vermoord was geworden, had de czaar, op raad van Wilhelm II van Duitschland, besloten, de vredesonderhandelingen met Japan aan het oordeel van een volksvertegenw. te onderwerpen. Den 19den Aug. 1905 verklaarde hij, dat er een duma zou bijeenkomen, gekozen door de grondbezitters. Het volk, dat hiermede niet tevreden was, kwam in verzet. Een algemeene werkstaking vond plaats. Onder den indruk hiervan besloot de czaar tot concessies.

De russificeeringspolitiek werd geëindigd, terwijl degenen, die geen grondbezit hadden, het indirecte kiesrecht kregen. Bovendien gaf de czaar te kennen, dat voortaan geen wet zonder medewerking van de duma tot stand zou kunnen komen (manifest van 17 Oct. 1905). Ondanks deze concessies barstten op verschillende plaatsen oproeren uit, welke door de reg. onderdrukt werden, zij het ook met moeite. Hierop begon de reg., geleid door Goremykin, een react. politiek. Naast de duma werd ingesteld een rijksraad, waarvan de leden deels benoemd zouden worden door de reg., deels gekozen door adel, zemstvo en universiteiten. Voordat de duma en rijksraad bijeen waren gekomen, kondigde de regeering de constitutie af, waarover niet meer beraadslaagd zou mogen worden (Mei 1906). In de duma, die 10 Mei 1906 te Petersburg bijeenkwam, was de sterkste partij die der konstit. democr., naar de eerste letters kadetten genoemd. Zij stelde zich op het standpunt, dat R. een grondwet moest hebben in den trant van de Belgische constitutie.

Daarnaast stond de partij der Octobristen, die genoegen namen met de reg.verkl. van Oct. 1905. In R. bleef het nog verre van rustig. Progroms van Joden hadden plaats, waartegen de reg. niets deed, terwijl op verschillende plaatsen de boeren in verzet kwamen (de z.g.n. Russische Jacquerie). Daar de reg. meende met deze duma niet te kunnen werken, werd zij in Juli 1906 ontbonden, waarop door min. Stolypin in 1907 de tweede duma werd bijeengeroepen. De samenstelling van deze duma verschilde weinig van die der eerste, zoodat Stolypin, die getracht had de begeerte der boeren maar te bevredigen door kroonland voor geringen prijs af te staan, ook deze volksvert. ontbond (Juni 1907). Het kiesrecht werd nu zoodanig gewijzigd, dat de reg. een meerderheid van conservatieve elementen kreeg. In de 3de duma had de reg. een volgzame volksvert.

Zij verkreeg een wet tot ’t uitrusten van een groote vloot (1912). Toen de duma zich echter verzetten wilde tegen ’t tot stand brengen van een wet, waarbij de Russ. zemstva ook doorgevoerd zou worden in West-Rusland, bracht Stolypin zonder toestemming van de volksvert. de wet tot stand. De haat keerde zich nu tegen den eersten minister, wien men neiging tot het absolutisme verweet. In Sept. 1911 werd hij vermoord. Langzamerhand begon de reg. weer een reactie te voeren. Zoo begon zij opnieuw met ’t russificeeren van Finland, waarvan zelfs deelen werden getrokken bij R. De deelname aan den wereldoorlog (1914) bracht eerst de veranderingen in R., waardoor hier gebroken werd met ’t absolutisme (zie verder WERELDOORLOG en de hoofdstukken Staatsinrichting en Oeconomische en Sociale toestanden in dit artikel).

Litt.: v.g.l. Bestushew-Rjumin, Quellen und Litt. zur Russ. Gesch. (Vert. door Schiemann, 1876) (geeft bronnen en litt. van de Russ. gesch. tot 1835); v. Bernhardi, Gesch. Ruszlands und der europ. Politik (3 Bnd., behandelt de gesch. van 1814—31; 1863—77); Bestushew-Rjumin, Gesch. Ruszlands; Brüchner, Gesch. Ruszl. bis zum Ende des 18en Jahrh. (1896); Schiemann, Ruszland, Polen und Livland bis zum 17en Jahrh. (1885—89); Rambauud, Hist. de la Russie (1886); Pontenius, Gesch. Ruszlands (1908); Nötzel, Die Grundlagen des geistigen Ruszl. (1917); Trubetsk Koj, Ruszland als Groszmacht (1913); Holtsch, Ruszland (1917); Wallroth-Luther, Ruszland (2 Bnd.,).