Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 19-01-2019

Engeland

betekenis & definitie

Engeland, groot 318.000 K.M2.; 46.000.000 inw. Dichtheid van bevolking: 145 per K.M2.

L i g g i n g. E. is ’t grootste Zuidelijk deel van Groot-Brittannië, en wordt in het O. begrensd door de Noordzee, in het Z. door het Engelsche Kanaal (samen in de geschiedenis bekend als de Narrow Seas). Zij zijn verbonden door de 31 K.M. breede straat van Dover. Naar het W. verwijdt zich het Kanaal tot het, overgaand in den Atlantischen Oceaan, een breedte van 185 K.M. bereikt. Deze bespoelt met het Zuider- of St. George Kanaal en de Iersche Zee de W.-kust. Ten N. ligt Schotland: hier loopt de grens vanaf de Solway Firth, Noordoostwaarts over de Cheviot Hills en langs de Tweed tot Berwick aan de Noordzee. Het Zuidelijkste punt van E. is Kaap Lizard (49° 58' N.B.), het Noordelijkste (bij Berwick ligt) op 55° 48' N.B. Kaap Landsend (5° 47' W.L. v. Gr.) is ’t Westelijkste, Lowestoft Ness in Suffolk (1° 44' O.L. v. Gr.) ’t Oostelijkste punt.

Horizontale vorm. Aan de oceaanzijde is de kust vanaf Landsend tot den binnenhoek van de Solway Firth zeer geleed, gebroken tot voorgebergten en eilanden. Hier liggen o. a. Anglesea, Holyhead, Lundy-Island en de Scilly-eilanden. In het Z. en O. telt de kust minder inhammen en is zij veel armer aan eilanden. Van deze laatste zijn de voornaamste: Grain, Sheppey, Wight en Purbeck. De nu en dan voorkomende hoogere deelen aan deze betrekkelijk lage kusten zijn de afgesneden uiteinden van lage tafellanden als de Wolds en de Downs. Hooge kusten, die naar bin-nen tot gebergten rijzen zijn overheerschend in’t W. De Iersche Zee, een echte Britsche binnen-zee, heeft in Lancashire over een groote uitge-strektheid een vlakke kust. Deze vindt men ook tusschen Humber en Theems aan de Oostkust,waar de vroegere moerassen aan de Wash-baai zijn drooggelegd, bij Kaap Dungeness aan de zuid-kust, ’t uitstekend deel van een strook laagland,bekend als de Romney Marsh en aan den binnen-hoek van het Kanaal van Bristol bij den mond van de Severn. — Bij Engeland behooren nog de Normandische eilanden op de Fransche kust— Groote inhammen dringen paarsgewijze van’t W. en het O. in Engeland.

De eerste diepe insnoering vormen het Kan. van Bristol en het estuarium van de Theems; hier is de afstand tusschen Bristol en London slechts 185 K.M.Zuidelijker springen het schiereiland Corn-wall naar het W. en ’t schiereiland Kent naar het O. vooruit. Ten N. van het Kan. van Bris-tol verheft zich het bergland van Wales, ten N. van den Theemsmond ligt het vlakke schiereiland van Norfolk en Suffolk. Een tweede insnoering is die tusschen de Baai van Liverpoolen The Wash, vandaar wordt N.waarts het landsmaller, tot de breedte, die tusschen Liverpool en Hull nog 185 K.M. bedraagt, tusschen den bin-nenhoek van de Solway Firth en Newcastle tot 100 K.M. vermindert. Deze inhammen met de vele andere der W.kust, w. o. Carmarthen Bay, Milford Haven, St. Bride’s Bay, Cardi-gan Bay en aan de Zuidkust de Plymouth Sont en de bocht van Southampton maken met de estuariën aan de Oostkust, dat geen plaats in E. meer dan 120 K.M. van de zee verwijderd is. Tusschen de minder talrijke in-gressie-bochten in ’t Z. en O. verloopt de abra-siekust meest in zachten boogvorm, zich door onderwoeling en afbrokkeling steeds achter-waarts verplaatsend. Op vele plaatsen ligt er een zand en puinstrand voor. Uitgestrekte aanslib-bingen en haffen met schoorwallen komen slechts weinig voor.

Grooten invloed op de kustvormen hebben in E. de branding en de getijden. Twee-maal per dag verandert de vloed de beneden-deelen van de meeste Engelsche rivieren in zee-armen. De estuariën loopen meest trechtervor-mig toe, met het gevolg, dat de vloed naar bin-nen in hoogte toeneemt. In de Severn bij den mond van de Avon is bij springtij tusschen hoog-en laagwater een verschil van ± 13 M. Soms komt de vloed als een muur opzetten; dit ver-schijnsel is op de Severn bekend als bore, op de Trent als eagre. De vloedstroom in het Engel-sche Kanaal werkt samen met de branding uit het Z.W. en veroorzaakt langs de kust een drift van kustpuin naar ’t O. Kaap Lizard,Star Point, Portland Bill, St.

Catherine’s Point en Beachy Head zijn alleenstaande harde rotsmassa’s of de uiteinden van har-dere gordels. Daartusschen liggen wijde baai-en, gevormd door de uitschuring van stroom en branding. Terwijl de punten van de vooruitste-kende deelen zijn afgeschaafd, hebben puinban-ken, zooals Chesil Beach ten W. van PortlandBill, de kleine inhammen afgesloten en dus bijgedragen tot het gelijkmatig verloop van de kustlijn. Aan de O.-kust bereikt een Z.-waartsgerichte getijdestroom met golfslag uit het N.O.een dergelijk effect. Het puin beweegt zich Z.-waarts langs de kust van Holderness en wordt gedeeltelijk in de Humber gedreven, waar het zich licht verplaatsende banken vormt.

Verticale vorm. Het centrale hoogl. van E. heeft een driehoekigen vorm en strekt zich uit van St. Abb’s Head (in Schotland ten N. van Eyemouth) ± 200 K.M. naar het Z.W. en + 320K.M. naar het Z. tot het Peakgebergte. ’t Wordt in ’t W. diep ingesneden door de Solway Firthen is in drie deelen te splitsen. Het Noordelijk deel bestaat uit het Z. Schotsche Bergland en de Cheviot Hills op de grens tusschen Schotlanden E., ’t middendeel wordt ingenomen door de Lake Mountains en ’t grootste deel van ’t Pen-ninisch-gebergte, terwijl het Zuidelijk deel be-staat uit de Zuidelijke lagere deelen van ’t Pen-ninisch-Geb. en de Peak. ’t Dal van de Edenscheidt de Lake Mountains van de Pennine Range, die echter bezuiden dit dal door een Z.W. loopenden rug van 300 M. hoogte, de ShapFeil verbonden zijn. Over dezen rug loopt de Westcoast-line van Lancaster naar Carlisle. ’t Centr. bergl. bereikt de W.-kust in Galloway en in de Lake Mountains; alleen de Lammermoor Heights in Schotland bereiken de O.-kust. ’t Ge-heel is de rest van een tafelland. Naar ’t Z. neemtde hoogte iets toe. In de Lake Mountains is de ScaFeil 980 M. de Helvellyn en Skiddaw zijn bijna even hoog. De Cross Feil, de hoogste verheffing in de Pennine Range, is 881 M. hoog.

Vandaar daalt het gebergte naar Whernside, Inglebo-rough en Pen-y-gent, wier toppen van 700—800 M. hoog zijn. De as van het tafelland schijnt dus geloopen te hebben van den Cross Feil naar de Lake Mountains, wellicht tot het eiland Man.Het Peak-gebergte is ruim 600 M. hoog en ein-digt plotseling in de Engelsche vlakte ten N. van Derby en Nottingham. — Het bergland vanWales heeft eenigszins den vorm van een rechthoek, de Oostkant loopt parallel met de Pennine Range en volgt bijna geheel de histo-rische grens van het prinsdom. In het mid-den gaat door het Z. van Shropshire een uit-looper N.O. waarts in de richting van ’t Z.W.-uiteinde van de Peak. Ook hier wijzen de bijna gelijke hoogten der bergen op het bestaan van een Welsh-plateau, dat door denudatie zijn tegen-woordigen vorm heeft gekregen. Cader Idris in’t N. en Brecknock Beacon in ’t Z. zijn beide 890 M. hoog de Plynlymmon daartusschen reikt tot 758 M. De eenige rug, die op een bergketen lijkt,loopt van Great Orme’s Head Z.W.-waarts naar het schiereiland Lleyn; hierin verheft zich de Snowdon tot 1090 M. Achter dezen rug liggende vruchtbare oevers van de Menaistraat, in de Middeleeuwen het laatste bolwerk der onafhan-kelijkheid. Overal elders ligt Wales open; in het Z. ligt het lage kustland van Glamorgan, terwijl de breede dalen van Dee, Severn, Wye en Usk het midden van het gebergte omzoomen en Oostwaarts naar de vlakte, niet direct naar zee dalen. In Devon verheffen zich twee afgebroken hooglandgordels, parallel aan elkaar en aan het Kanaal van Bristol. De Noordelijkste begint in de Quantock in W Somerset en zet zich voort in Exmoor (500 M.). De andere bestaat uit ’t berg-land van Dartmoor (tot 600 M.) en de Bodmin Moors, gescheiden door het dal van de Tamar.Tusschen deze berggroepen ligt een vruchtbare strook laagland, die het grootste deel van Noord-Devon inneemt.

Ten O. van het bergland in Devon, Wales en ten Z. en O. van het Penni-nisch gebergte ligt het Engelsche laagland, dat 1/3 van de oppervlakte van heel Groot-Brittannië beslaat. Dicht bij het bergland wordt de vlakte afgebroken door alleenstaande heuvels van be-trekkelijk groote hoogte. De York Moors rijzen tot 450 M., de Wrekin tot 400 M., de Malvern Ridge tot 420 M. en de Cotswolds tot 330 M. El-ders varieeren de verheffingen van 200 tot 300 M.; alleen tusschen Flamborough Head, Notting-ham, Leicester, Redford en Harwich rijst de op-pervlakte niet boven 100 M. In het W. bereikt de vlakte de zee slechts op twee plaatsen, door de Midland Gate, tusschen het bergland van Walesen de Peak en aan het binneneind van het Kanaal van Bristol. — De Engelsche vlakte. Het cen-trum van de vlakte, rondom Birmingham, be-staat uit New Red Sandstone, die zich naar drie richtingen uitstrekt, langs de beneden-Severn in de richting van Bristol, door de Midland Gate naar Liverpool en langs de benedenTrent en de Yorkshire Ouse tot den mond van de Tees. Naar het O. en Z.O. vo'gteen steile rug van Jura-kalk, in een boog van Cleveland loopend tot de Cotswold Hills in hetZ.W. om in ’t Z. en Z.O. te verdwijnen onder een strook clays en daartusschen gelegen randen uit ’t Jura-tijdperk. Deze verdwijnen op hun beurt onder een krijtrug, die van Flamborough loopt tot West Dorset. Deze rug schiet weg onder de dikke leemlagen van het oudtertiair, waarop Londen ligt. De Oostelijke helft van Norfolk en Suffolk wordt ingenomen door een jong-tertiaireformatie, bekend als Crag.

De meer poreuse kalk-steen, die het water doorlaat, bood de denudatie meer weerstand, dan de ondoordringbare klei, die langs de oppervlakte werd weggevoerd. Daar-door verkreeg het Engelsche laagland a. h. w.een geribde oppervlakte. Twee hooge gordels van krijt en Jura-kalk scheiden drie lagere van met leem bedekte dalen, hier en daar onderbroken door hoogten van zand en kalk als: Hampsteaden Bagshot Heaths te midden van de London Clay; Woburn Heath en Shotover Hill te midden van de Oxford en Aylesbury Clays. Van af de lijn London —Chester dalen de tusschenliggende zachtere gronden naar’t O., zoodat de heuvelrug-gen in ’t W. minder relief hebben dan in ’t O. In de Washbaai zijn de lage gronden overstroomd door de zee: daaromheen bedekt alluvium de oudere gronden; de Fens om de Wash, de Louthen Grimsby Marsh langs de kust van Lincoln-shire en de marshgronden rondom het eiland Axholme bij den Humber. Het krijt van Zuid-E.vormde eens een geheel met dat in het N. van Frankrijk, waarmee het nu nog onder de Straat van Dover samenhangt. Dwars door Zuid-En-geland van Dover Cliff en Beachy Head tot dichtbij de Mendip Heights strekken zich de gedenudeer-de resten uit van een vlakke plooiing van deze krijtlagen. Langs den Noordrand buigen de lagen zich plotseling omlaag, strekken zich daarna bij-na horizontaal uit onder het bekken van Lon-den, waaronder zij weer als een helling vandaankomen, die eindigt in de Chiltern Hills. In het Z. verdwijnt de Weald plooiing onder het leemen zand van het Hampshire-bekken, langs welks as Spithead, de Solent en de Frome Valley van Dorset liggen.

De lagen rijzen nog eens in een plooi, die W.O. loopt door Zuid-Dorset tot op het eiland Purbeck en het eiland Wight. Deze plooi wordt de Vectische genoemd, naar den ouden naam van ’t eiland Wight. De Noordelijke is be-kend als de Wealden. De vorm van de oppervlak-te en die van de kust van ’t land ten Z. van de Kennet-Theems en ten O. van Devon en Somer-set zijn met uitzondering van Dungeness door denudatie der lagen ontstaan. Twee ondiepe bek-kens ontstonden en twee gordels van vlakke, hoogere deelen. In Salisbury Plain en Nort-hampshire heeft de Wealden nog een geheel dak van krijt; in Surrey, Essex en Kent zijn de onder-liggende lagen door den invloed van lucht en water blootgekomen. Van deze hebben ook d ehardere gedeelten het meest aan de denudatie weerstand geboden. Van Hastings tot Horsham strekt zich een heuvelrij uit, die voornamelijk uit zandsteen bestaat.

Deze, bekend onder den naam Forest Range, reikt tot circa 240 M. hoogte.Thanet is het overblijfsel van een krijtplooi,van de Weald gescheiden door een met klei ge-vulde synclinale, waardoor vroeger de nu dichtgeslibde zeestraat Watsum liep. Het verschil tusschen ’t O. en ’t W. van E. berust op een ver-schil in structuur. In ’t O. zandklei, broze zand-steen, krijt en zachte kalksteen, in ’t W. harde,korrelige zandsteen, dikwijls kwartsiet, de klei saamgeperst tot lei, de kalk kristallijn, soms mar-mer, vulkanische gesteenten. De hardere ge-steenten zijn de oudste, zij verheffen zich nog tot bergen, terwijl de nieuwere zachtere lagen van ’t 0. tot laagland zijn geworden. Hier rusten de krijt en kalklagen op oudere gesteenten identisch met die welke in ’t W. aan de oppervlakte liggen.Het materiaal van het laagland is voornamelijk van ’t Westelijk hoogland gekomen, gedeeltelijk ook van oude berglanden, nu gedenudeerd en onder nieuwere vormingen begraven.

De Pen-nine Range bestaat uit drie lagen: Mountain Limestone, daarop Millstone Grit en daarop als jongste vorming clays en flagstones, met hieren daar steenkolen, de z.g. „coal measures”.Oorspronkelijk horizontaal zijn zij door van Oost naar West werkende krachten opgewelfd tot een groote plooi, die zich 320 K.M. van N. tot Z.uitstrekt. De kruin werd weggedenudeerd, de oudere gesteenten kwamen bloot te liggen, ten O. en ten W. werden de flanken gevormd door de af-gesneden kanten der bovenste lagen. Zoo zijn de kolenlagen, die zich eens onafgebroken over het geheele Noorden van E. uitstrekten, verwijderdvan de Penninische plooiing en in de velden van Yorkshire en Lancashire verdeeld. Toen de be-weging ophield, werden nieuwere lagen gevormd.Aan beide zijden van de Pennine Range legden zich de klei en zandsteen van het New-Red bijna horizontaal op de naar boven gekeerde ver-weerde kanten van de bovenste coal measures. In deze lagen is weinig verandering gebracht.

Waarschijnlijk verhief het Penn.-Gebergte zich als eiland of voorgebergte boven de oppervlakte van de zee, waarin het New-Red werd neergelegd.Ten N.W. van de Pennine Range ontstond het dal van de Eden door verschuiving; de afgebroken rand van de Penn. Range verheft zich hier als een rotsmuur in de Cold en Cross Fells, de lagen hellen hier naar het 0. Tusschen de Centrale Schotsche laagvlakte en de Pennine Range lig-gen de Silurische gesteenten van het Zuid-Schotsche bergland in een groot aantal plooien van Z.W. richting. — Het oorspronkelijke gebergte schijnt tot een plateau te zijn ge-denudeerd, waarin de tegenwoordige vormen opnieuw werden ingesneden. Cheviot Hill is een vulkanische rots, door denudatie bloot-gelegd. Z.W.-Engeland (Cornwall en Devon-shire) en de Z.-rand van Wales zijn een voort-zetting van het Armerikaansch gebergte in Bretagne, welks plooiing viel tegen het eind van het Carboon. Aan den bouw nemen dus lagen uit het devoon en carboon deel, waardoor talrijke granietmassa’s zijn heengebroken.

De plooien strijken in een vlakke boog van O.Z.O. naar W.N.W. De gebergten van N.- en Midden-Wales behooren tot een veel ouder systeem, ’t z.g. Kaledonische, welks laatste plooiing viel tus-schen Siluur en devoon. De lagen, meest uit gneis, glimmerschiefer, cambrische en silurische gesteen-ten bestaande, hebben een plooiingsrichting van het Z.W. naar het N.0. Granietmassa’s en andere oude eruptiefgesteenten zijn tusschen de lagen omhoog gedrongen. —Een laatste belangrijke ver-andering onderging E. nog door de gletsjers van den ijstijd. Van alle hoogere deelen van Gr.-Britt. straalden gletsjers uit, die zich in ’t lagere gedeel-te met het landijs, dat over den bodem van de Noordzee uit Noorwegen kwam, vereenigden en’t geheele eiland bedekten behalve het deel ten Z. van de Theems. De hoogere deelen werden verder afgeslepen en het laagland met kei-leem bedekt, echter lang niet in die mate, als dit b.v. het geval was in Noord-Duitschland.

Rivieren. De rivieren zijn door de Weste-lijke ligging van het gebergte langer aan de Oost-dan aan de Westzijde. Een schijnbare uitzonde-ring maakt de Severn, maar de bronrivieren de Vyrnwy, de boven-Severn zelf, de Wye, enz.stroomen Oostwaarts van het Bergland van Wales. In de vlakte wordt hun stroom ge-sneden door een dwarsdal van de Warwick Avon en beneden-Severn, die naar het W.ontsnapt door de opening tusschen het berglandv an Wales en Devon. De groote waterscheiding loopt in E. niet van Noord naar Zuid, door het midden van het land, maar van de Cheviot Hills over het Penninisch Gebergte langs de Zuidgrens van Cheshire naar het Bergland van Wales tus-schen Dee en boven-Severn, zonder overal samen te vallen met de lijn der hoogste verheffingen.Een lange rij rivieren stroomt Oost- en Zuidoost-waarts. Van de Penninisch-Cumbrische water-scheiding: de Tyne, Wear, Tees, Wharfe, Aire, Calder en Don, die door de Yorkshire Ouse wor-den opgenomen, verder de Derwent,Dove, Trent, Tern, Vyrnwy en de Severn. De Ouse stroomt parallel met de jura- en krijtheuvels van Yorks-hire ; de Trent volgt den Westvoet van den jura-rug in Lincolnshire en vormt met de Ouse, de Humber, die èn jura èn krijtruggen snijdt. De boven Severn en de Vyrnwy worden opgevangen door de Warwick Avon en beneden-Severn, diel angs den voet van den jura-rug stroomen, die zich hier verheft tot Cotswold Hills. Een twee-de reeks rivieren stroomt van de jura-kalkheu-vels.

Op de Cotswold Hills ontspringen de bron-rivieren van de Theems, die samen komen bij Ox-ford en van daar tot Reading de krijtheuvels snij-den. De Great Ouse, de Nen en de Welland stroo-men door de Fens in de Washbaai, waar zij tus-schen Hunstanton en Gibraltar Point het krijt van Norfolk van dat van Lincolnshire scheiden.Van de krijtruggen stroomen Oostwaarts de rivieren van East-Anglia, zooals de Yare, Or-well, Blackwater, zelfstandig in zee. Een twee-de waterscheiding loopt van Wilton tot Kent;van deze stroomen de Wey, Mole, Darent en Medway naar de Theems, de Salisbury, Avon,Test, Itchen, Arun en Sussex Ouse naar het Z. De meer Oostelijke rivieren ontspringen in het centrum van de Weald, doorsnijden de North- of South Downs in dalen, die hetzelfde karakter dragen als die van de Theems en de Wash door de krijtruggen van de Midlands. De Kennet en de Theems beneden Reading volgende laagten, waarin de Z.O.-helling van de Pen-ninisch-Cumbrische en de Noordhelling van de Wealden waterscheiding elkaar ontmoeten; de bijrivieren behooren dus tot de riviersystemen van de Midlands en de Weald. De boven-Theems,de Colne en de Lea komen van de jura- en krijt-hoogten. Talrijke kanalen verbinden de rivie-ren van Oost- en Westkust. Hiervan zijn de voornaamste: het Grand Trunk of Trent-Mer-seykanaal, Grand Junction, het Leeds-Liver-poolkanaal, het Bridgewaterkanaal, het Theems-Severnkanaal en het Ellesmerekan. van de Mersey naar Chester en Shrewsbury.

Klimaat. Engeland heeft een maritiem-ge-matigd klimaat echter met groote verschillen tusschen de Westkust, die blootgesteld is aan den invloed van den Atlantischen Oceaan en de voorcontinentale invloeden open Oostzijden. De mees-te regen valt in het W., terwijl het Engelsche laagland relatief droog is en wel omdat het laagligt en buiten de gewone wegen der cyclonen.Daar er veel regen valt door den invloed van deze,ontvangen zelfs de lijzijden der bergen overvloedvan neerslag; toch zijn de regenschaduwen dui-delijk op een regenkaart te zien. In Juli heeft de isotherme van 16° C. een gebogen verloop van W. tot 0. door Ierland, Wales en Noord-Enge-land. In dezen tijd van het jaar vermindert de warmte normaal in Noordelijke richting. In Janu-ari loopt de isotherme van 5° C. bijna juist Z.N. langs de Westkust van Schotland in ’t O. van Wales. Alle plaatsen ten O. hebben een gemiddel-de Januari-temperatuur van minder dan 5° C.,terwijl Cornwall en Wales een hoogere tempera-tuur hebben. De winden uit den relatief warmen Atlantischen Oceaan en de door den regen vrij-gekomen latente warmte zijn de oorzaken van deze milde winters.

Naar het klimaat kan onder-scheid gemaakt worden tusschen het Z.O., dat betrekkelijk droog is, met warme zomers en koude winters en dus een continentaal karakter heeft; het N.O., dat ook betrekkelijk droog is,koude winters en koelere zomers heeft, terwijl de gemiddelde temperatuur over ’t geheele jaar iets lager is; het Z.W. met veel neerslag, een ge-middelde temperatuur, die ’t geheele jaar door betrekkelijk hoog is, warme zomers en zachte winters, en het N.W. met veel neerslag en zachte winters en koele zomers. Treffend is, dat de win-tertemperatuur in Engeland meer van W. naar O. dan van N. naar Z. af neemt; een gevolg van het feit, dat in den winter in het Oostelijk deel van den ingang tot de Noordelijke IJszee de oppervlakte van den Atlantischen Oceaan zeer verwarmd is. E. ligt in het centrum van een streek met abnormaal zachte winters, zachter dan die van eenig land op dezelfde breedte op het Noordelijk halfrond. De invloed van de hoogte boven het zeeniveau op de temperatuur komt niet alleen hierdoor uit, dat deze zomer en winter naar boven afneemt. In het bergland zijn door de mindere wrijving de winden krachtiger dan in de vlakte. Heldere zonneschijn, beter voor den plantengroei, dan het diffuse licht van een grau-wen hemel is zeldzamer in het met wolken om-floerste bergland.

Plantengroei. Van het effect der verschil-lende klimatologische factoren is de plantengroeide duidelijkste en meest subtiele index. Mais rijpt nergens in E., maar als veevoeder kan dit gewas verbouwd worden. Door de lange zomer-dagen rijpen tarwe en gerst zelfs in sommige deelen van Schotland. Door de overvloedige vochtigheid aan de Atlantische zijde neemt haver de plaats in van tarwe en gerst, behalve in de 0. graafschappen van E. Tarwe kan de vorst en de droogte der Engelsche vlakte doorstaan, maar de oogst is altijd een onzekere door een mogelijk tekort aan zomerwarmte en de vele onweders. Gerst kan onder minder gunstige omstandigheden verbouwd worden,verdraagt lagere temperaturen en meer vocht,maar rijpt toch het best in ’t 0. van E.Grasrijke weiden zijn voor E. typeerend, de vochtigheid bevordert den grasgroei; die mis-schien minder dan die van cerealiën afhanke-lijk is van de directe bestraling der zon. In het bergland vervangen mos en heide, bremen varen het gras.

Naar den plantengroei kan men drie provinciën onderscheiden; n.l. het laag-land in het O. en Z.O., voornamelijk bouwland (tarwe, gerst, haver); het laagland van het W. en N., dat weidegrond is of haver verbouwt, terwijl hier het bergland bedekt is met veen en heide. In praehistorische tijden schijnt E. dicht met wouden begroeid te zijn geweest. Het Engelsche woud komt overeen met het Noord-Europeesche gemengde woud, doch mist den pijnboom. Niet alleen steken de hoogere bergen hoog boven de boomgrens uit, doch ook het bij uitstek maritieme klimaat is den boomgroei nadeelig. Naar het N. verdwijnen sommige soorten, zoo mist Schotland bijv. den beuk, terwijl hier de eik alleen in ’t Z. voorkomt.Aan den anderen kant veroorloven de zachte winters van Z.W. E. den groei van vele al-tijd groene subtropische gewassen. Het Engel-sche laagland heeft slechts weinig overblijfselen van oorspronkelijke wouden,terwijl daaren-tegen kleine bosschen van re centen aanplant lang niet zeldzaam zijn.

Middelen van bestaan. Natuurlijke hulpbronnen. Verkeer. Tusschen Z.O. En-geland en het N.W. (waartoe ook Wales dient gerekend) bestaat een fundamenteel verschil.Het eerste is over het algemeen een vruchtbaar golvend laagland, dat goed bebouwd is, maar, althans voor het tegenwoordige, geen kolen-mijnen bezit, ’t Voornaamste centrum is hier Londen met zijn zeven millioen inwoners, dat slechts twee steden: Portsmouth en Plymouth-Devonport met ruim 200.000 inw. en drie: Brighton, Southampton en Norwich met ruim 100.000 inw. naast zich heeft. Het N.W. heeft twee hooglanden, ’t Cumbrische en het Pennini-sche, welker opp. slechts voor schapenteelt en jacht geschikt is; de lagere deelen zijn met de omringende vlakten de industrie-gebieden van E. Hier is geen alles overheerschend cen-trum. Liverpool-Birkenhead en Manchester-Salford tellen ieder een millioen inw., Birming-ham drie kwart mill., Leeds en Sheffield ieder eenhalf mill. New Castle-Gateshead, Huil, Bradford,Nottingham, Leicester en Bristol komen elk tot een kwart millioen inwoners en hooger, terwijl nog een twaalftal er 100.000 tellen. De grens tusschen deze twee zeer verschillende gebieden loopt van de Severn N.O.waarts naar de Wash.

Kenmerkend voor het vlakke deel is: lo.dat bijna alle hoofdwegen en spoorwegen samenkomen in Londen; 2o. dat de kust tegen-over het vasteland ligt en 3o. dat het geena anzienlijke bronnen van beweegkracht bezit.Hier ligt negen tiende van het leger; hier bevinden zich de drie groote marinehavens;hier heerscht het commercieele leven, niet het industrieele. Het N.W. heeft minder we-gen, die naar een centraal punt leiden en minder directe verbinding met het vasteland.Rijk en arm werkt hier; ’t aantal van hen, die aan het econ. leven geen deel nemen is ge-ring. ’t Vlakke deel van E. is oud en aristo-cratisch; het industrieele deel is nieuw en de-mocratisch. — De Laagvlakte. Behalve in het gebied om de hoofdstad is het leven in ’tZ.O. der vlakte voornamelijk gebaseerd op het verkeer met het vasteland, de landsverde-diging, den landbouw en het uitgaande Londen (Kent, Sussex en Surrey). Van deze vier factoren is het verkeer met het continent de oudste. Eenn atuurlijke weg leidde uit Vlaanderen en Picardië over de Straat van Dover, W. waarts over de Stour, de Medway en de Theems. Can-terbury en Rochester aan de rivierovergangen waren al van locaal belang in den tijd, toen missionarissen uit Rome hier de eerste Engelsche bisschopszetels stichtten. Er waren vijf landings-plaatsen, vanwaar de wegen naar Canterburys amenliepen: het Romeinsche Rutupia (Rich-borough), later vervangen door Sandwich in den mond van de Wantsumstraat die de N.W. punt (het eiland Thanet) afscheidde, Deal, aan de lij-zijde van de Goodwin Sands, Dover, Folkstone en Hythe.

Sandwich, Dover, Hythe, Romney en Hastings waren de Cinque Ports der Middel-eeuwen, die den bedreigden uithoek moesten verdedigen. Harwich ligt aan een ingang van de eenige belangrijke natuurlijke haven tusschen Theems en Humber. Ipswich, Colchester en Chelmsford liggen op de plaatsen, waar de weg van Norwich naar Londen de Orwell, Colne enChelmer kruiste (nu vervangen door de Great Eastern Railway). Yarmouth heeft evenals Deal een open reede aan de lijzijde van een zandbanken is evenals Lowestoft een basis voor de visscherij op de banken in de Noordzee. Cromer,Felixstowe, Southend en Ramsgate zijn „pleasuretowns”, hoewel lang niet in die mate als de ste-den aan de Z.-kust (Brighton, Eastbourne, enz.).Landbouw is hier het hoofdmiddel van bestaan door een half-continentaal klimaat en de leem-lagen, neergelegd door het diluviale landijs.H t N.W. der vlakte bevat de graafschappen:Middlesex, Hertford, Cambridge, Huntingdon,Bedford, Buckingham, Oxford, Northampton en Rutland. Het bereikt de kust niet en bestaat uit deelen van de twee groote krijt- en jura-verheffingen en een deel van de kleistreken daartusschen.

Oxford ontstond hier, waar de scheepvaart op de Theems begon; Bedford en Northampton hebben een overeenkomstige ligging, aan de Ouse en de Nen.

Uitgaande van Londen doorsnijden vijf expres-lijnen naar het industrieele deel van E.dit landschap, n.l. de Great Eastern, Great orthern, de Midland, North Western en de Great Central, benevens vier takken van de Great Western, uitgaande van Reading, Oxford en Swindon. Hier zijn de hoofdmiddelen van bestaan landbouw en kleine industrieën, als stroovlechten (Luton), stoelen maken (Wycom-be), doch het meerendeel der steden zijn markt-plaatsen. Naar de streken aan de voornaamste lijnen, zooals Northampton en Bedford zijn eenige industrieën van het N.W. en de hoofdstad verplaatst door de hoogere kosten in meer volkrijke deelen. Swindon is door zijn centrale ligging en lagere grondprijzen een groote spoor-wegstad. — Het Z. W. strekt zich uit van de hoofd-stad tot Landsend. Hants, Wilts, Berks en Dorsetzijn de vier Oostelijke graafschappen, lokaalb ekend als „het Zuiden” van E., Somerset,Devon en Cornwall, bekend als „het Westen”van E. De eerste vier behooren tot ’t Engelsche laagland; de laatste, voornamelijk uit ouderegesteenten bestaande, maken een deel uit van het Engelsche hoogland. Langs de Zuidkust liggen de eilanden Wight en Purbeck en het schiereiland Portland. De bevolking woont meest op de lage strooken langs Noord- en Zuid-kust. Southampton is de haven naar het vaste-land: in de tweede plaats komt Weymouth.Southampton is echter meer dan een Dover; voor het oceanisch verkeer heeft het de kortste over-land-verbinding met Londen.

Portsmouth is de grootste stad van de Zuidelijke graafschap-pen. Het spoorwegkruispunt Swindon en de kleine lakensteden aan de Bristol Avon, be-hooren, hoewel in Wiltshire gelegen, meer tot het N.W. deel. De hoogere deelen, door het onaf-gebroken krijtplateau uitgestrekter dan in het Z.O., zijn alleen geschikt voor schapenteelt. Hier ligt een groot deel van het leger van Groot-Britt. èn om strategische redenen èn door des mindere waarde van den grond (Aldershot en Salisbury Plain). Cornwall bestaat geheel uit udere rotsen, evenals het grootste deel van Devon en zelfs Somerset; de oudere lagen steken hier boven de vlakte uit. De lagere deelen liggen als afzonderlijke vakken: le de vallei van de Bristol Avon, in het Z. begrensd door de MendipHeights en 2e het centrale deel van Somerset. Eenderde strekt zich uit van Taunton Zuidwaarts tusschen de Blackdowns en Dartmoor tot Exmouth en Torquay en W.-waarts tot de Barnstaple Bay, tusschen de boomlooze hoogten van Dartmoor en Exmoor. Het watert voor-namelijk af naar het Z. door de Exe.

Een vierde ligt ten Z. van Dartmoor en de Bodwin Moors, waartusschen de Tamar stroomt naar Plymouth-Devonport en Stonehouse. Het vijfde neemthet eind van Cornwall in. Hier geven tin- en kopermijnen, pilchard-visscherij, Keltische woor-den en plaatsnamen en donkere bevolking aan een groep kleine steden een eigen karakter. Midden Somerset en midden-Devon oefenen over het algemeen landbouw uit; in Ilfracombe in het N. en Torquay in ’t Z. heeft het laatste twee „pleasure-towns”. Plymouth-Devonport gelijkt, met even groot aantal inwoners, op Portsmouth, maar is als aanlegplaats van minder beteekenis dan Southampton. Dartmouth en Falmouth hebben als aanleghavens derde- en vierde-rangs beteekenis. Truro, Camborne, Re-druth, St. Ives en Penzance (modebad) hebben mijnbouw en visscherij, beide minder belangrijk dan vroeger.

Van meer belang is thans het van het verweerde graniet afkomstige kaolin, dat voor de vervaardiging van porcelein naar Staffordshire vervoerd wordt. 40 K.M. buiten Landsend lig-de kleine groep der Scilly-eilanden, waar het oceanisch klimaat zoo gelijkmatig is, dat subttropische planten er tieren. De eilanders vinden hun hoofdbestaan in het zenden van vroege bloemen naar de Londensche markt. Het middel-punt van het geheele Engelsche laagland i Londen; elke verkeersverbetering bracht hier groei, ten koste van locale centra van minderen rang. Reeds in de Middeleeuwen, toen E. een land was van herders met wol als voornaamste uitvoerproduct, was Londen een groote stad,terwijl de andere centra, naar onzen tegenwoor-digen standaard beoordeeld, dorpen waren.Bij de troonsbestijging van Jacobus II telde Londen 1./2 millioen inwoners; Bristol, de naast-volgende groote stad, slechts 30.000. Eerst in de laatste 100 jaar heeft Londen mededingers gekregen. Nu Groot-Londen 7 millioen inwoners telt, hebben Glasgow, Manchester en Liverpool er ieder één millioen. Londen ligt, waar de weg van het vasteland door Kent aan de Theems komt; beneden Londen ligt alluvium aan beide oevers der rivier, vroeger door elken vloed over-stroomd. Zee- en riviervaart ontmoeten er el-kaar.

Ten N. van Londen Bridge kon het ver-keer zich waaiervormig uitspreiden naar ’t N.O. naar East-Anglia, naar ’t N. naar Schotland,N.-W.waarts naar Chester en Ierland en West-waarts naar Bristol. De industrie is een zeer veelzijdige. Van de voorsteden dienen ge-noemd te worden: Greenwich, Woolwich, King-ton en Richmond. Voor een groot deel van Z.0.-Engeland is Londen de stad; de mannen werken er en de vrouwen koopen er. East-Anglia en het W. van E. hebben een zekere onaf-hankelijkheid, door hun meer verwijderde lig-ging. Birmingham, in het industrieele deel van E., is de dichtst-bijliggende stad, die voor een grootere omgeving een centrum is. — Het indu-strieele deel mist een centrum; het bestaat uit twee bergstreken, de Cambrische en de Penninische en uit de vlakte van New Red, zand en klei, die zich van de Midland Gate uitstrekt naar ’t Z. tot het Kan. van Bristol en naar het N. door York tot Durham. De steenkolen liggen in drie bek-kens. In het midden omringen zij het Zuid-einde van de Pennine Range en den N.O. randvan het Cumbrische gebergte; in het Z. strek-ken zij zich uit van Glamorgan over de be-neden-Severn tot Bristol.

In het N. liggen zij onder de kuststreken van Northumberland en umberland. De hoogere deelen van het Cum-brisch- en Penninisch gebergte met het Z. deel van het Schotsche bergl. worden geheel inge-nomen door schapenteelt; zuivelbereiding is van beteekenis op de klei van Cheshire en de valleien van de Trent, Avon en Severn. Meer dan aan de oevers der bevaarbare rivieren heeft de ont-ginning der steenkolen een dichte bevolking aan-gebracht op de hooge gronden bij de waterschei-dingen, vooral in het district om Birmingham.De graafschappen van de West-Midlands (War-wick, Worcester, Stafford en Shropshire) om-vatten tusschen Trent, Severn en Avon het als „Black Country” bekende landschap. In de Middeleeuwen, vóór de ontwikkeling van de industrie van het N.W., lag hier een wildernis van bosschen en heiden; nu brengen de Great Western, de Northwestern en de Great Central den reiziger hier in het industrieele E. De industrie van het „Black Country” berust op een kolenveld, dat zich van N. tot Z. over ±32 K.M. uitstrekt van Cannock Chase tot de Clent Hills. Boven en onder den grond is het geheele district één werkplaats. Birmingham met zijn 2/3 mill. inwoners ligt even ten Z.0.van het kolenveld met een krans van in-dustriesteden er omheen, voor welke het de markt is. Naar het N.O. ligt aan de Trent Burton met bierbrouwerijen, Oostwaarts op eene igen kolenveld Tamworth en Nuneaton, Zuid-oostwaarts de fietsenstad Coventry, naar hetZ.W. de spijkerstad Bromsgrove en de naalden-stad Redditch. Naar het W. bij de Severn liggen Worcester met pottenbakkerij, Kidder-minster (tapijten), en op een eigen klein ko-lenveld de ijzersteden Wellington en Coal-brookdale.

Stafford maakt schoenen. Bij de bronnen van de Trent ligt in Staffordshire nog een afzonderlijk industrie-district op een klein kolenveld, toegankelijk van de Mersey door middel van een kanaal door de Weaver-vallei. Dit district der z g. „Potteries” voert grondstoffen in uit Cornwall. Stoke, New Castleunder Lyne, Burslem en Hanley zijn hier thans vereenigd tot één stad (Stoke upon Trent) met 250.000 inw. — N - en Z. Wales zijn niette-genstaande eigen taal en eigen nationaliteit meer verbonden met de naburige deelen van E. dan met elkaar. De graafschappen aan de beneden-Severn en die van Z.-Wales vormen een afzonderlijke groep. Hier zijn te onder-scheiden: lo. het Westelijk voorgebergte van Z.-Wales, dat helt van Cardinganshire en Carmarthenshire naar het lage graafschap Pembroke; 2o. de graafschappen Radnor en Brecknock midden in het bergland; 3o. de laag-vlakte van Herefordshire; 4o. het kustgebied van Monmouth met de vlakte van Z.-Glamorganten W. van Cardiff en 5o. de vallei van de beneden-Severn in Gloucestershire en Noord-Somerset. Bristol en Cardiff zijn de voornaamste industrie-centra. Het eerste groeide ook door handel op Ierland, vanwaar het nog veel vee invoert.

Na de ontdekking van Amerika legden vele kooplieden zich hier toe op den handel in suiker, tabak en cacao. Veelbelovend is ook de handel in Westindische vruchten. In de nabij-heid ligt een rij kleine steden van Trowbridge aan de Avon tot Stroud in een dwarsdal van de Cotswolds. Men weeft hier de wol der schapen,die op het naburige heuvelland grazen. Cardiff,Newport, Swansea en Merthyr Tydfil danken hun belangrijkheid aan het groote steenkolen-veld van Zuid-Wales, waarvan de anthracitische kolen door de vloten en mailbooten van heel de wereld worden gestookt. Ijzerertsen worden ingevoerd om hier gesmolten en tot spoorstaven verwerkt te worden. Pembroke is een van de kleinere dokken voor de Britsche vloot. Here-fordshire is een landelijk district met bont vee en appelboomgaarden.

Noord-Wales en de Midland-Gate staan tot elkaar in dezelfde ver-houding als Zuid-Wales en het dal van de bene-den-Severn, maar Noord-Wales heeft geen groot kolenveld als dat van Glamorgan en Monmouth-shire, terwijl de industrieën van de beneden-Severn klein zijn, vergeleken bij die van de Mersey. Cheshire en Anglesea zijn welvarende landbouwdistricten met veel zuivelbereiding, bloeiend door het oceanisch klimaat en de nabij-heid van markten. Langs de Weaver-vallei in midden-Cheshire liggen de zoutmijnen van Northwich, Middlewich en Nantwich. Het berg-land van Wales levert lei en en kolen aan den rand in Flintshire en Denbighshire. De grootste bedrijvigheid heerscht echter aan de overzijde van de Mersey. Hier liggen in Z -Lancashire Manchester en Salford, behalve administratief, in alles één stad. Manchester, meer markt dan industriestad, Word sedert het graven van het Ship Canal naar de Mersey een zeehaven. In een kring er om heen liggen de groote steden Warrington, St.

Helens, Wigan, Bolton, Bury,Rochdale, Oldham, Stalybridge en Stockport. Macclesfield meer naar’t Z. behoort ook bij deze groep. Vierduizend fabriekseigenaren uit de om-liggende steden doen tweemaal per week zaken in Manchester. Door de nabijheid van Amerika, het vochtige klimaat (uiterst geschikt voor de bewerking van vezelstoffen), de aanwezigheidv an steenkool en de erfelijke vaardigheid der bevolking, is Lancashire de streek voor het spinnen en weven van katoen. Er bestaat tus-schen de steden een zekere arbeidsverdeeling.Bolton spint de fijnere garens, Oldham de grovere, andere steden hebben weverij. De textiel-nij-verheid schiep andere industrieën, als het maken van spin- en weefmachines, b.v. te Old-ham en van kleurstoffen te Widnes en St.Helens. In de vallei van de Ribble liggen Accrington, Danven, Burnley, Blackburn en Preston. Zij behooren tot dezelfde groepen hebben eveneens Manchester tot handels-centrum, waar de gesponnen garens en de ge-weven stoffen verkocht worden.

De ruwe katoenwordt gekocht te Liverpool, de invoerhaven van het geheele gebied. — De graafschappen aan de Humber vormen door deze rivier meer een geheel dan die van eenig ander deel van Enge-land. Aan den Westhoek ligt het hooge deel van de Pennine Range, hier meest als schaaps-weide in gebruik. Op de wol, door dit deel ge-leverd en het groote aantal snelle stroompjes berustte oorspronkelijk de industrie van de West-Riding. De valleien van York en de Trent zijn voornamelijk weidegronden. Voor de algemeene vermindering van den korenbouw waren de jura- en krijtheuvellanden de groote koren-velden van E. (East-Riding, Lincolnshire enNorfolk). In de laatste twee eeuwen hebben de kolenvelden een dichte bevolking getrokken naar de hoogere deelen van de Pennine Range.Hier heeft echter door de groote uitgestrektheid van het kolenveld en de verscheidenheid der industriëen geen stad de belangrijkheid van Manchester. Er liggen een rij groote steden van den derden tang: Leeds, Sheffield, Nottingham en Leicester. In het N. is het kolenveld breeder dan in het Z.; hier liggen ten W. van Leeds Bradford en ten Z.W. Halifax en Huddersfield.Wollen stoffen en ijzerwaren zijn de voor-naamste producten der industrie.

Havens zijn:gedeeltelijk Liverpool en aan de Humber: Hull,Grimsby en Goole. Northumberland, Durhamen Cleveland vormen een afzonderlijk gebied met meer dan een millioen inwoners. NewCastle is hier het centrum. De steenkolen dichtbij de zee waren de oorzaak van de opkomst van deze streek; vervaardiging van machinerieën en scheepsbouw zijn de voornaamste takken van nijverheid. Er zijn drie centra, ’t Eerste, de Tyneports, is in verschillende deelen bekend als NewCastle, Gateshead, Yarrow, South Shields, North-Shields en Tynemouth.

Het tweede is Sunder-land met Wearmouth, het derde Darlington met Stockton, Middlesborough en Hartlepool. Alle industriesteden, behalve New Castle, dat in de tijden der Tudors al kolen naar Londen ver-scheepte, zijn zeer jong. Langs de N.W. kustvan het Cumberisch Geb. ligt een kolenveld, dat zich ver onder de Solway Firth uitstrekt;hier liggen Maryport, Workington en White-haven aan de kust. Aan den Z.voet ligt het district Furness, een deel van Lancashire, methaematiet-erts en staalfabrieken in de stad Barrow.

Litteratuur: Arthur Shad well, Industrial Efficiency, A comparative study of industrial life in England, Germany and America (London 1909); Edw. P. Cheyney, An introduction to the Industrial and Social History of England.(New-York-London 1913); A. J. J. Jukes-Brown, The Building of the British Islands London 1888); A. C. Ramsay, Physical Geogra-phy and Geology of Great Britain (London 1894); Lord Avebury, The scenery of England (London 1912); H. J. Mackinder, Britain and the British Seas (Oxford 1915); The Oxford Sur-vey of the British Empire, deel I. The British Isles.

Tuinbouw. Deze heeft in Europa een zeer goeden naam verworven om de volgende redenen:

1) wegens den gestadigen invoer van nieuwe sierplanten uit alle deelen der wereld, reeds sedert het begin der 17e eeuw;
2) door de eerste toepassing van allerlei technische ver-beteringen (bv. stoom- en warmwaterverwar-ming, ijzerconstructiën voor plantenkassen,gras-maaimachine), door de degelijke technische inrichting en het voorbeeldig beheer van reus-achtige kweekerijen, vooral nabij Londen, al-waar een betrekkelijk gering aantal verschil-lende marktproducten op zeer groote schaal e nin voortreffelijke qualiteit geteeld werden, door de faam van enkele firma’s, die op een der tuin-bouwgebieden uitmuntten, (zaadteelt, fruit- en groententeelt, boonkweekerij, bloemisterij), 3) door een voortreffelijke vakpers, waarbij in de allereerste plaats op the Gardeners Chronicle gewezen moet worden, als zijnde reeds sedert 1841 het allerbeste tuinbouw-vakblad, 4) door de goede hoedanigheid der inzendingen op de Engelsche tuinbouwtentoonstellingen en de nauwgezette beoordeeling volgens punten, toe-gekend voor verschillende eigenschappen, 5) door de grootte en het zorgvuldige onderhoud der buitenplaatsen en landgoederen en de dege-lijke kennis en groote liefhebberij voor planten bij vele der eigenaars, zoodat bloeiende ver-eenigingen konden ontstaan van liefhebbers va nrozen, primula’s enz., terwijl zelfs enkele hunner waardevolle pracht-uitgaven over hun lieve-lingsplanten het licht deden zien, als bv. G.Maw over Crocus in 1886, Elwes over Lilium in 1880, enz. Toch is op eenige der bovenge-noemde punten Engeland reeds sedert lang door het buitenland geëvenaard of overtroffen.Onze tuinzaden, bloembollen en heesters, de Aalsmeersche snijbloemen, de Westlandsche produkten konden in E. tegen loonende prijzen worden verkocht, even als de zaden uit Erfurt,de kasplanten uit België, de heesters uit Or-leans, enz. De betere vakopleiding in het buiten-land en de hooge loonen en goede arbeidsvoor-waarden in Engeland maakten, dat het buiten-land dikwerf beter en goedkooper de Engelsche markt kon voorzien dan de Engelsche kweeker zelf. Wie na 1900 de grootste kweekerijen van het vasteland had gezien en dan E. bezocht,was veel minder opgetogen dan de bezoeker van omstreeks 1875 — 1890. De groote, goedverzorgde landgoederen echter zijn nog steeds onovertroffen en dit komt wel door het Engelsche erfrecht, waarbij de nalatenschap grootendeels in eene hand blijft. Het New Doomsdaybook geeft een volledig overzicht der grootte dezer bezittingen en daaruit blijkt, dat in E.eene opper-vlakte teeltgrond ter dubbele grootte van ons land aan slechts 5000 personen behoort. De grootste bezitting omvat, 73000 H.A. (4000H.A. méér dan de helft der provincie Utrecht),4 eigenaren bezitten meer dan 20.000 H.A.,9 bezitten tusschen 16000 en 20.000 H.A., 18 van 12000 tot 16000 H.A., 39 van 8000 tot 12000 H A. enz.

Voor Schotland meldt eene opgave van 1908, dat van den grond behoort aan nog geen 600 eigenaren. Enkele dezer landgoederen zijn reeds eenige eeuwen in het bezit van eenzelfde geslacht, doch al moge van velen het bezit in andere familiën zijn overge-gaan, toch hebben de nieuwe bezitters dikwijls het karakteristieke oude aan gebouwen en be-plantingen zorgvuldig in stand gehouden. In den aanleg dezer landgoederen hebben, even als op het. vasteland, verschillende opvattingeng geheerscht. In de 16e eeuw volgde men de Italiaansche voorbeelden na; men zorgde nabij het woonhuis of kasteel voor schaduwrijke wandelpaden en voorts waren hagen, fonteinen, marmeren beelden, een doolhof, bloembedden met omlijstingen van Buxus in allerlei inge-wikkelde figuren, en eene omheining van het terrein door muren wel de hoofdkenmerken. Henry VIII liet door Italianen den parkaanleg maken bij zijn paleis in Surry (Nonsuch) en in Hampton Court, doch men kan wel aannemen, dat bij de minder welgestelden de aanleg van den tuin eenvoudiger geschiedde. Voor de denkbeelden uit dien tijd kunnen o.a. de boeken van G. Markham en W. Lawson dienen. Eerst-genoemde achtte een regelmatige indeeling on-misbaar. Het terrein verdeelde hij dus in, door wegen omgeven, vierkanten of rechthoeken,welke weder op gelijksoortige wijze onderver-deeld werden.

Op de kruispunten der wegen be-hoorde een zonnewijzer, pyramide, fontein of ander soortgelijk sieraad. Op hellend terrein maakte men terrassen, die door fraaie trappen verbonden werden. Als afsluiting van het ter-rein dienden muren of heggen. In de kleinere vier-kanten vond men de bovenvermelde ingewikkelde randpalm-figuren met bloemen als vulling. Lawson huldigt ongeveer dezelfde denkbeelden, hij versiert ook de afdeelingen voor fruit en groenten met bloemen. Door burgeroorlog en het optreden der Puriteinen werden vele dezer tuinen verwoest. Het nieuwe tijdperk, dat begon met de troonsbestijging van Karel II, is vooral belangrijk doordat men ook in E. de denkbeel-den van Le Notre begon toe te passen. Zijn aanleg van breede lanen, die straalsgewijze zich uitstrekken, zijn regelmatige vijvers en breede terrassen werden spoedig nagevolgd.

Als voor-beeld hiervan zij gewezen op het park te Bad-minton, waar een drievoudige laan van 120 Mbreedte en 3.5 K.M. lengte naar het huis voerde, terwijl andere lanen tot zelfs 9 K.M. lang waren. Nu men het grootsche van dergelijke beplan-tingen leerde beseffen, begint men de vroeger bewonderde geknipte Buxus- en Taxusfiguren leelijk te vinden en te bespotten. In „the Guar-dian” verscheen in 1712 eens parodie op "ene handelsaanbieding van zulke figuren: „Adam en Eva in Taxus, Adam een weinig beschadigd door het omvallen van den boom der kennis tengevolge van storm; Eva met de slang, welig;de toren van Babel, nog niet af; St. George in palm, de arm zal a. s. April de goede lengte hebben”; enz. De grootste wijzigingen volgden echter na het vervangen der grensmuren en heg-gen door diepe greppels en slooten, want hier-door kwam men er toe te streven naar aanslui-ting van het park met de omgeving.

William Kent, M. Brown, H. Repton, Wright en T.Wheatly zijn hierbij voorgangers. Men trachtte in den aanleg schilderijlandschappen na te boot-sen, en Repton werkte zelfs in hoofdzaak naar schetsen, die hij van het toekomstige landschap had ontworpen. Enkele gingen in hun vrijma-king van den vroegeren rechtlijnigen aanleg zóó ver, dat W. Chambers klaagde, dat er in heel Engeland, tusschen Land’s End en de Tweed, geen 3 boomen in een lijn stonden. Na allerlei geringe wijzigingen, die op den duur niet voldeden, kwam men omstreeks 1850 tot het besef, dat het ernstige en rustige van breede rechte lanen en van beschuttende hagen ten onrechte was in den ban gedaan, en sedertdien tijd heeft zich de nieuwere richting baangebroken.

Veestapel. Geen land heeft naast de oor-spronkelijk aanwezige natuurlijke rassen meerfok- of kunstmatige rassen gekregen dan E.De E. fokkers hebben rassen trachten te verkrijgen, die sterk gespecialiseerd, in hooge mate ontwikkeld zijn in een bepaalde richting. Zoo hebben zij het snelste paard, het grootste paard, het beste rijpaard, het paardmet den hoogsten gang, het rund, dat de vetste melk geeft, het rund, dat het best voor vetmes-ting geschikt is enz. Zij hebben door zeer strenge selectie, door doelmatige kruising en door toe-passing van ve rgedreven familieteelt deze resul-taten verkregen. Tot in bijzonderheden zijn de fokmethoden, die tot deze kunstmatige rassen hebben geleid, niet bekend. Toevalproducten zijn zij niet, daar eenzelfde fokker, die een run-veeras vormde, dat zeer vroegrijp en bijzonder voor vetmesting geschikt is, ook een schapenras en een varkensras creëerde, met dezelfde eigen-schappen. — Hier volgt een kort overzicht van de voornaamste in Engeland voorkomende huis-dierrassen en hun beteekenis ook in andere landen.Wat de paarden betreft, is zeer bekend het En-gelsch Volbloedpaard, dat alle goede eigenschappen vooreen rijpaard in den hoogsten adel in zich ver-eenigt. De wedrennen bevorderden zeer het streven om het paard sneller te maken en daarom den lust tot kruising met Oostersche hengsten. Reeds in 1786 werd een stamboek aangelegd, dat nun og bestaat.

In 1808 werd het voor het eerst uitgegeven, als General stud book, ook wel Librod’oro genoemd. Men rekent een paard alleen tot het volbloedras te behooren, als de vader en moeder beide in dat stamboek zijn ingeschreven en dus een lange pedigree is op te maken. Het is dus aan een paard niet te zien of het een Engelsch vol-bloed is; dat moet uit den stamboom blijken. Dit Engelsch volbloedras munt uit door adel, droogheid, kracht, volhoudingsvermogen, sier-lijkheid en snelheid. Het levert renpaarden en verder uitstekende lichte rijpaarden, waar-voor dikwijls zeer hooge prijzen worden betaald; voor renpaarden soms fabelachtige prijzen. Dit E. Volbloedras heeft verder zeer veel bijgedragen tot de vorming en verbetering van vele rassen in Engeland, in andere landen van Europa en ook in andere werelddeelen.

In Engeland zelf heeft men door kruising met het E. volbloedras vooreerst gefokt den Hunter of het Jachtpaard, dat verkregen wordt door paring van een volbloed hengst met een in-landsche, liefst een Iersche merrie. (Zie IER-LAND, veestapel).

De hunter is een zwaar rijpaard (1.60—1.70 M.schofthoogte) en moet vooral dienen voor jacht-ritten. Het moet sterk zijn, sterke gewrichten hebben, goede gangen hebben en goed springer zijn (Zie HUNTING en HUNTER). Verder zijn halfbloedpaarden de Hack, die meer geschikt is om chic te rijden, uitmunt door elegante vor-men en mooie gangen, en de Cob, een klein en zwaar gebouwd rijpaard, dat nog wel sierlijk van vorm is, doch minder adel vertoont en on-regelmatiger van gang is. Onder de tuigpaarden in E. munt uit de Hackney. vooral in Norfolk,Lincoln en York gefokt en nu in geheel Engeland voorkomend. Het is een sierlijk tuigpaard, goed gebouwd, met veel uithoudingsvermogen en bui-tengewoon regelmatige en hooge gangen. De step-gang, het draven, waarbij de beenen zeer hoog opgeheven en ver vooruitgebracht worden, de gang met veel actie, vertoont geen ander ras zoo goed als de Hackney en daarom wordt dit ras in alle landen gefokt en in ons land, vooral in d Betuwe, wel voor kruising met het daar aanwezige paard gebezigd. Behalve dit zeer bekende ras ken-nen wij nog twee goede tuigpaardrassen, n.l. het Yorkshire koetspaard, dat uitmunt door mooi model en de Cleveland bay, dat wat minder luxe heeft. Ook trekpaarden vindt men in E.Het meest bekend is de Shire.

Dit is het grootste paardenras (1.62—1.72 M. schofthoogte), werd vroeger eeuwen wel als strijdros gebezigd, doch dient nu alleen voor zwaren trekdienst. De grootste exemplaren ziet men in Londen en andere groote steden voor de wagens der bier-brouwerijen en zijn als Drayhorses bekend. Tot de trekpaarden behoort ook de Suf folk,een land-bouwpaard en de Clydesdaler. In E. worden ver-der veel pony’s gebruikt, veelal afkomstig uit Schotland en Ierland. (Zie IERLAND en SCHOT-LAND, Veestapel). Deels worden zij gebezigd voor de wagens der kleinhandelaars en in de kolen-mijnen, deels ook als luxepaardjes. Bekend is de Polopony, die gebruikt wordt bij het polospel.

In E. zelf worden gefokt de Welsh pony in Wales en Cornwal is, en de Galloway pony in het Noor-den. — Ook aan Rundvee is Engeland rijk. Het is steeds het streven der fokkers geweest,de aanwezige rassen in de vleeschrichting te ont-wikkelen, meer voor vetmesting geschikt te ma-ken, en daarin zijn zij buitengewoon goed geslaagd.Wanneer echter een ras meer geschikt voor vleeschproductie wordt, vermindert het melk-productievermogen, waarom dan ook het aantal runderen, met geschiktheid voor melkproductie, gering is. Het Jersey vee of het ras der kanaaleilanden, voorkomend op het in het Kanaalgelegen eiland Jersey, levert de beste melkkoeien,die wel geen bijzonder groote hoeveelheid melk geven doch wel melk met een zeer hoog vetgehalte(5 a 6 %). Op het eiland Guernsey komt een hiermede veel overeenkomend ras voor, het Guern-sey vee, dat grooter en meer rood van kleur is. Reeds in de tweede helft der 18de eeuw werd door den zeer bekenden fokker Bakewel in het graafschap Leicester uit het oorspronkelijk aan-wezige grove langhoornige rund het Leicester of Langhoornras gefokt, dat een uitmuntend rund voor vleeschproductie bleek te zijn. Andere fok-kers hebben getracht, nieuwe rassen voor vleesch-productie te fokken en in 1810 werd het lang-hoornige Leicester ras door het nieuwe Shorlhorn-of Durhamras overtroffen.

Door de Gebr. Colling werd uit dit ras het meest bekende vleeschras der wereld gefokt. Hoe zij dat deden, is niet nauwkeurig bekend, zeker is, dat de stier Hubback, dien zij als kalf van een arm boer-tje kochten, een stamvader is en dat familie teelt veelvuldig werd toegepast. De kudde van de Gebr. Colling werd in 1810 verkocht en van dit oogenblik af verspreidde het ras zich in Enge-land. Het munt uit door buitengewone geschikt-heid voor vleeschproductie, is vroeg rijp, levert vleesch, dat zeer smakelijk is en voedzaam, slacht weinig in, heeft een romp, die de paralle-lopipedumvorm nadert, fijnen kop en beenen en korten hals. Dit ras is in andere landen dikwijls gebezigd om daar aanwezige rassen in de vleesch-richting te verbeteren. Zoo is het Belgische „racebleue”, het vee in Slees wijk-Holstein, en zijn ook Fransche rassen veel door het Shorhorn verbeterd.In ons land heeft men tusschen 1840 en 1880 veelvuldig met Shorthorns gekruist.

De vleesch-productie werd grooter, doch het melkproductie-vermogen verminderde. Daarom is men er spoe-dig mee opgehouden. Buiten Europa vindt men het Shorthorn veel in Noord- en Zuid-Amerika,in Zuid-Afrika en in Australië. Een ander ras,het Hereford-ras, is door den fokker Tomkins ook zoodanig voor vetmesting geschikt gemaakt,dat het een wereldroem heeft verworven. Het Hereford-ras is het ras, dat het talrijkst is op aarde en dat vooral veel in Z.-Amerika en Australië wordt aangetroffen.

Behalve het De-von-ras, dat ook voor vetmesting geschikt is,moet nog het hoornlooze Red polled cattle ge-noemd worden, dat in Norfolk en Suffolk in de streken langs de N.-zee voorkomt en vooral Londen van vleesch voorziet. — Van Schapenvindt men in Engeland verschillende rassen.Men onderscheidt de langwollige en de kort-wollige. Beide zijn vleeschschapen, de langwollige hebben meer neiging tot vetgroei, de kortwollige hebben fijner vleesch. Wij hebben hier weer met kunstmatige rassen te doen. Het oudste vleeschras is het Leicester of Dishley ras,gefokt door Bakewel.Door kruising van dit Leicester ras met Schotsche bergschapen is het Border-Leicester ras ontstaan,dat nu nog in Groningen wel gefokt wordt.

Voor Nederland hebben zeer groote beteekenis het Lincolnras en het Wensleydale ras, het eerst met witten, de tweede met blauwen kop ; beide zijn veel gebezigd zijn om onze Nederlandsche rassen in de vleeschrichting te ontwikkelen.Vooral het eerstgenoemde ras heeft onze rassen zoodanig gewijzigd, dat de oorspronkelijke ras-sen zoo goed als verdwenen zijn De kortwollige rassen worden de downrassen genoemd naar de Downs, de kalkhoudende gronden in het Zuiden van Engeland. Zij hebben korte, weinig gekrulde wol en in den regel een zwarten of bruinen kop.Men onderscheidt de Southdowns, de Shropshiredowns, de Hampshire downs, de Oxfordshire downs en de Suffolk downs. De Hampshiredowns en de Oxfordshire downs worden bij ons te lande wel voor kruising gebezigd. — Ook wat Varkens betreft zijn het de Engelsche mo-derne rassen, die uitmunten in vroegrijpheid,snellen groei en geschiktheid voor vetmesting,zoodat zij zeer veelvuldig ook buiten Engeland worden gefokt en tot verbetering van tal van ras-sen zijn gebezigd. Zij ontstaan door kruising met het Romaansche en het Napolitaansche varkens-ras, later met het Indisch-Chineesche ras. Deze laatste rassen zijn vroegrijp en groeien sneller.Eerst kreeg men kleine rassen, sterk in de vleeschrichting ontwikkeld, o.a het kleine York-shire (wit) en het Essex- en Sussex (zwart).De kleine rassen zijn zeer veeleischend wat voe-ding en verpleging betreft, en worden tegenwoor-dig alleen gehouden als liefhebberij. Door de kruising van de kleine rassen met het landvarken zijn de moderne middelgroote en groote rassen ontstaan, die zeer groote oeconomische waarde hebben. Wij onderscheiden de groote en mid-delgroote in de witte en de gekleurde rassen. Tot de eerste behoort het bekendste van alle var-kensrassen, het Groote Yorkshire ras, het Large white bred, dat, voor het eerst in 1851, door wever Jozef Tuley in Yorkshire werd gefokt.Dit varken is groot, vroegrijp, groeit snel, levert uitstekende producten, en blijkt ook in ons land uitstekend te voldoen òf voor teelt in eigenras òf voor kruising.

De laatste twintig jaren heeft men het iets minder verfijnd en wat sterker trachten te fokken en daardoor is het voor ons land geschikter geworden. Het Lincoln curly coated,dat kroesharig is, is ook in ons land enkele malen voor kruising gebezigd. Van de zwarte rassen is het meest bekend het Berkshire ras,dat ook een goed vleesch varkensras is. Het is vruchtbaarder, meer gehard en minder eischend dan het Yorkshire ras. In Nederland is het vroeger wel voor kruising gebezigd en wordt het nu nog weleensgefokt. Verder is nog van belang het roodeTam-worth ras, dat vooral geschikt voor weidegang is.

Taal. Van de taal der, bij het begin onzer jaartelling op de Britsche eilanden wonen-de Keltische volkeren, bewaren de hedendaag-sche Gaelische en Kymrische tongvallen in Ierland, Schotland en Wales de laatste over-blijfselen. Na de komst der Romeinen wer-den die Kelten, althans in een groot gedeelte van Engeland, geromaniseerd. Geographische namen bewaren de herinnering aan de oude Kelten (b.v. Avon, Dee) en aan de Romei-nen (stedennamen op coln en chester, d. i.colonia en castra). Op den duur konden de Romeinsche legioenen de Keltische bevolking niet voldoende beschermen tegen de aanvallen der Pieten, die in de berglanden van Schotland thuis hoorden. Daarom riepen de Kelten Ger-maansche stammen van het vasteland te hulp.Dezen kwamen tegen het midden der 5e eeuw uit het tegenwoordige Holstein en de streken rond den Elbemond. Zij brachten voor het eerst een Germaansche taal naar Engeland, en wel een taal, die tot de Westgermaansche groep behoort en het nauwst samenhangt met het Friesch; ook met het Nederduitsch vertoont zij trekken van verwantschap. Uit die taal ontstond in den loop der eeuwen het Engelsch.Gedurende het tijdvak vóór 1100 noemt men haar Oudengelsch (ook Angelsaksisch), van 1100 —1500 Middelengelsch en van 1500 tot heden Nieuwengelsch.

Het Oudengelsch bestaat uit drie dialec-ten, want de Germaansche veroveraars van Brit-tannië behoorden tot drie verschillende stammen,Jutten, Angelen en Saksen. Jutsch (of Kentsch)werd gesproken in Kent, op het eiland Wight,en aan de kust van Hampshire; Anglisch in Mercië en Northumberland, d. i. Midden- en Noord-Engeland tot aan Edinburgh; Saksisch in het Theemsgebied en ten Zuiden daarvan.Tot litteratuurtaal verhieven zich het eerst de Anglische dialecten (b. v. Beowulf, bijbelscheepen), doch na den dood van koning Offa van Mercië (757 — 796) krijgt het Saksisch de leiding onder de Westsaksische vorsten Egbert (802 —837) en Alfred den Groote (871—900), welke laatste ons vele geschriften in zijn moedertaal nagelaten heeft. Vreemde invloed deed zich voelen met de komst der Noormannen, die reeds in 787 hun eersten aanval op Northumber-land richtten, en zich in 870 blijvend in Oost-Anglië vestigden. In 1016 wordt de Deensche koning Knut heerscher over Engeland. Vooral in de Noordelijke streken bewaart de Engelsche taal veel sporen van Scandinavischen invloed(het werkwoord to take, de voornaamwoorden they en their, enz.). De klankleer van het Oud-engelsch is zeer gevoelig; zij kenmerkt zich o. a.door palatalisatie-verschijnselen bij de mede-klinkers (vgl. Eng. child, bridge) en brekingsver-schijnselen bij de klinkers (b. v. ealu e. d.). Het was een taal met rijke buigingsvormen, zooals blijken kan uit het meervoud, dat op zeer ver-schillende wijzen gevormd werd (weall — weallas,word — word, dor — doru, hand — handa,tunge — tungan, man — men). Ook de vervoeging der verba kende grooten vormen rijkdom. Toch begint reeds in de latere eeuwen der Angelsak-sische periode de afslijting der buigingsuitgangen,die voor het Engelsch kenmerkend is, en dus niet onder invloed van het Fransch ontstaan is.

De Middelengelsche periode begint kort na 1066, het jaar waarin Willem de Veroveraar met zijn Normandiërs den bodem van Brittanië betrad. Van het vasteland brachten zij de Nor-mandisch-Fransche taal mede, hetgeen een klove bewerkte tusschen de oude bevolking, die haar Germaanschen tongval trouw bleef, en de heer-schende baronnen, die Fransch spraken. Litte-raire taal was voortaan het Normandisch Fransch;in officieële stukken werd bij voorkeur Latijn gebruikt. Het eigenlijk Engelsch, dat nu niet meer voor de hoogste uitingen der cultuur dienst deed, werd eenvoudiger; men onderscheidt hierin voortaan drie dialecten, een Noordelijk,een Zuidelijk en het „Midland” -dialect. De zoo bestaande spraakverwarring kon op den duur niet blijven, vooral niet toen Angelsaksen en Normandiërs zich tot één volk begonnen te vormen. De Germaansche taal won het, ook bij de Normandische edelen, al werden er meer en meer Fransche woorden in opgenomen. Het Fransch bleef nog lang de taal der officieële stuk-ken, toen het Latijn als zoodanig in verval kwam.

Al werden de Provisiën van Oxford (1258) in het Engelsch opgesteld, toch bleef bij de hoogere gees-telijkheid, in de gerechtshoven, het parlement en de scholen, evenals aan het hof het Fransch tot in de 14e, en zelfs de 15e eeuw de gebruikelijke taal.Wat de klankleer betreft, gaat het Middelengelsch ten deele voort op den weg van het Oudengelsch.Medeklinkers verdwijnen in de uitspraak, al blijven ze in de conservatieve Engelsche spelling bewaard-(de h of gh van light, de g van many, vgl.Nederl. menig). Van de klinkers wordt ē tot ī (deep), en īen ū worden gediphthongeerd tot ai en ou (mine, house). In den woordenschat blijven veel Skandinavische woorden bewaard (skill,skin, get) en nog meer Fransche woorden worden opgenomen, vooral op het gebied van recht, weten staat, familiebetrekkingen, beroepen, titels en wapenen. De afslijting van uitgangen gaat voort. De Oudengelsche infinitief singan luidt in het Zuid-Middelengelsch singen of singe, in het Noordelijk dialect reeds singe of sing. De velerlei meervoudsvormingen maken plaats voorde enkele -s.

Onbeklemtoonde voorvoegsels en achtervoegsels gaan verloren, de Oudengel-sche praefixen a-, on-, of- en gevallen samen in a-. Samengestelde woorden vergroeien (lord,uit hlaford). Zoo ziet men langzamerhand het moderne Engelsch ontstaan. Als in 1470 Cax-ton de eerste Engelsche boeken begint te druk-ken, is de tijd rijp voor een moderne standaard-taal. Dat wordt dan het „Midland”-dialect.Tegelijkertijd ontwikkelt het Noordelijk dialect zich tot de standaardtaal van Edinburgh en chotland.

Het NieuweEngelsch der 16e eeuw ken-merkt zich door het streven de taal te verrijken,o.a. door het Fransch (bijv. bij Elyot en Nash).Hiertegen is het purisme van Roger Ascham en Gascoigne niet opgewassen. De cosmopolitische beweging van humanisme en renaissance was daartoe te sterk. Tegen het einde der 16e eeuw neemt sir Philip Sidney een middenpositie i n tus-schen de voorstanders der bastaardeering en de puristen of archaïsten. Er ontstaan een „Standard English”, dat veel rijker is aan Fransche woor-den dan het Middelengelsch. Vooral na de restaura-tie der Stuarts in 1660 neemt het aantal Fransche woorden sterk toe. Het streven van Milton,Dryden, Swift en Addison, die een academie op Italiaansch en Fransch voorbeeld wilden, mocht daartegen niet baten. Ook zonder academie heeft de 18e eeuw de taal sterk geüniformeerd.Het meest droeg daartoe bij het Dictionary van Samuel Johnson, die zelfs door het aangeven der accenten één uitspraak in het leven trachtte te roepen. Vereenvoudiging in de wijze van uit-drukking was het gevolg hiervan, en ook een herleefde zucht tot archaïsmen bij dichters als Byron en Keats heeft daarin geen verandering gebracht.

Het Nieuwengelsch heeft een voor-liefde voor eenvoud en kortheid. Daardoor is het in zekeren zin de modernste der Europeesche talen, en staat het ’t verst van de oude flectee-rende stelsels af. Het aantal eenlettergrepige woorden is buitengewoon groot. Voor de woord-vorming beschikt men over een groot aantal levende suffixen, zooals de Germaansche -dom,-less, -er, en de Romaansche -age, -ard, -ess,'ist, -let, -let, -ment, -ry. Door het wegvallen van bijna alle nominale en verbale uitgangen zijn de grenzen der oude rededeelen ten deele uit-gewischt (to strike — a strike, elders, sweets, self). Terwijl het Oudengelsch in het enkel-voud twee of drie, en in het meervoud drie naamvalsvormen onderscheidde, kent het Nieuw-engelsch één vorm voor het enkelvoud, en één voor het meervoud benevens den genitief; slechts de spelling tracht hier door het gebruik van apostrophe’s verschillen aan te geven. De bijvoegelijke naamwoorden worden niet verbo-gen, de werkwoorden hebben slechts vier of ten hoogste vijf flexievormen. Het voorvoegsel y —van het verleden deelwoord (Middelengelsch yclept „genoemd”) is. verdwenen.

Bij zwakke verba valt dit deelwoord samen met den verleden tijd, waarin ook de oude verschillen tusschen vormen met -ede en -ode niet meer te her-kennen zijn. De persoonlijke voornaamwoorden bewaren nog de oude naamvalsvormen, maar ook hier is in den 2en persoon de accusatief al voor den nominatief in gebruik gekomen. Ondanks deze gelijkmaking in alle woordsoorten is het Engelsch in staat om de fijnste nuances aan te geven, o. a. door het subtiel gebruik der voor-zetsels en het wijd vertakte stelsel van peri-phrastische verbaalvormen. Niet weinig draagt ook daartoe bij de woordenrijkdom en de nuan-ceering der woordbeteekenissen. Romaansche woorden gebruikt men vooral in wetenschappen,staatkunde, en kunst, ook voor de abstracte be-grippen. Germaansche woorden dienen op het platteland en voor de eenvoudiger levensfuncties.Vaak staat een Romaansch naast een Ger-maansch woord en dan is het eerste deftiger (to obtain — to get, to encounter — to meet).Sommige dichters en schrijvers gebruiken bijvoorkeur Germaansche woorden (Shakespeare,Carlyle), andere Romaansche (Macaulay).

Be-halve aan het Fransch heeft het Engelsch ont-leend aan het Italiaansch, Spaansch, Duitsch,Nederlandsch (scheepstermen), en aan tal van Aziatische, Afrikaansche en Amerikaansche talen. Wanneer het ondanks dat alles zijn Ger-maansch karakter behouden heeft, dan ligt da in de eerste plaats aan het accent of den klem-toon. Afgezien van in later tijd ontleende vreem-de woorden is het accent nog zuiver Germaansch;bij samengestelde werkwoorden rust dat op de stamsyllabe, en in alle andere gevallen zoo ver mogelijk naar voren. Zelfs meerlettergrepige vreemde woorden accentueeren de beginsyllabe(figuratively), en vele Romaansche woorden, die èn als naamwoord èn als samengesteld werk-woord kunnen dienen, hebben de Germaansche accentwisseling aangenomen (récord — to re-córd, présent — to present).

Het Engelsch is ver buiten Engeland ver-breid. In de 17e eeuw verviel in Schotland de eigen litteraire taal, voortgekomen uit het Noor-delijk Middelengelsch dialect, en ook een korte herleving in de 18e eeuw (Robert Burns) ver-mocht die niet te redden. Kolonisten brachten in de 17e eeuw het Engelsch naar Amerika over, hetgeen de archaïsmen in woordenschat en uit-spraak der Amerikanen verklaart. In de littera-tuurtaal streven de meeste Amerikaansche schrijvers ernaar, zich naar het Engelsch taal-gebruik te richten. Verder werd het Engelsch naar alle deelen der wereld overgebracht, waar Engelsche kolonies ontstonden. De handel be-dient zich, vooral buiten Europa, steeds meer van het Engelsch. Door dat alles in het thans de meest verbreide wereldtaal en heeft het in de toekomst wellicht nog grooter bloei te ver-wachten.

Letterkunde. De Germaansche stammen,die zich in Engeland vestigden, brachten krijgs-liederen mede en enkele heldensagen. Tot de oudste werken der Eng. Letterkunde behoort hetz. g. Widsith, waarin de omzwervingen van een dichter verhaald worden, die de hoven van ver-schillende Koningen bezocht heeft. Ook de Wielandsage was bekend bij de Angelsaksers.Het meest omvangrijke Oud-Eng. heldendicht is het Beowulf-lied, een epos, dat zich ontwik-kelde in de 7e eeuw, tot in de 8e eeuw een dichter den vorm er aan gaf, waarin het gedicht voor ons is bewaard gebleven. Verdere Oud. Eng. dicht-werken, die hier nog genoemd mogen worden,zijn: Deor’s Complaint, en enkele schoone ele-gieën als The Wanderer; the Seafarer; Ruin;the Wife's Complaint; verder de Raadsels en Spreuken. Een zachtere toon kwam in de poëzie met de verbreiding van het Christendom.De eerste Christelijke Eng. dichter was Caedmon,monnik te Whitby. Belangrijker dan hij is Cy-newulf, die vermoedelijk in de tweede helft der 8e eeuw leefde en van wiens hand verschillende schoone gedichten bestaan (Christ; Guthlac;Elene; misschien ook Andreas).

In Northum-bria en Mercia bloeide de letterkunde in de 8e eeuw. Verschillende epische gedichten uit dien tijd als Exodus, Genesis, Judith zijn tot ons ge-komen. Tegen het einde der 10e eeuw begon de Oud-Eng. poëzie in verval te raken. De Fight of Brunanburgh (937) en een fragment van een gedicht, den dood van Byrhtnot bezingend, behoren tot de laatste belangrijke dichtwerken.Er bestaat geen letterkundig proza in de lands-taal vóór den tijd van koning Alfred. Mannen als Beda, Aldhelm. Alcuin schreven hun werken in het Lat. Koning Alfred echter maakte het Eng.tot de taal, waarin wetten, geschiedkundige en godsdienstige werken werden geschreven. Zelfvertaalde hij vele werken uit het Lat.

Na Alfred trad de geleerde Benedictijner monnik Aelfricop (955), die door vertalingen en oorspronkelijke geschriften (Homilies) den stijl van het proza ver-beterde. Naast hem staan Wulfstan en de schrij-ver van de Blickling Homilies. Van gewicht zijn ook de vertalingen van de Evangeliën uit de 10e en 11e eeuw dateerend en de roman Apollonius van Tyrus. Een zeer belangrijk werk is tenslotte de Angelsaksische Kroniek (758—1154). Na de verovering van Engeland door de Normandiërs in 1066 volgde een tijd van geringe productivi-teit op het gebied der letteren.

De schrijvers, mon-niken veelal, als Florence of Worcester, Orderi-cus Vitalis, William of Malmesbury schreven hun werken, voornamelijk kronieken, in het Lat. of in het Fransch. De dichter Wace leverde een Fransche vertaling van de Arthursage, Laya-mon vertaalde dit werk in het Eng. in een allit-tereerend gedicht (1205), en voegde er veel oor-spronkelijks aan toe. Dit gedicht was een van de eerste standaardwerken in het Middel-Eng.Langzamerhand werden er meer werken in de landstaal geschreven. De meeste waren van godsdienstigen aard, zooals de gedichten: Or-mulum (1215), Cursor Mundi (1320), The Pricke of Conscience (1340) en Lives of the Saints; proza: Ancren Riwle (de leefregel der anachoreten;1220); Handlyng Synne (1303) en de Ayenbile of Inwit (1340).

Met de Normandische veroveraars kwam ook de Fransche poëzie naar Engeland. Tegen het midden der 13e eeuw begon men (éérst in hetZ., daarna ook in het N.) Fr. chansons de geste in het Eng. te vertalen en na te bootsen. Tot de meest bekende behooren: Havelok the Dane;Guy of Warwick, Bevis of Hamtoun. Zij werden zeer populair in Eng. Aan deze gedichten slui-ten zich in de 14e eeuw de groote cyclussen van Karel den Groote, koning Arthur, Alexan-der den Groote, en later van Troje aan.

De nationale zangen gingen echter niet geheel verloren. De Angelsaksische bevolking bezon ghare helden (Hereward the Wake), die den vij-and weerstonden. Later, tijdens de regeering van koning Eduard III, werden verschillende volksliederen geschreven, o. a. door Laurence Mi-not. In de 14e en 15e eeuw ontstonden vele balla-den. (Zie BALLADE). In het midden der 14e eeuw,met het optreden van de voorboden der Hervor-ming (Wiclif), bij de nadering van de geestelijke strooming, die zich van Italië uit over Europa verspreidde en toen de Eng.taal zich bleef hand-haven en niet verdrongen werd door het Fr.,werd de Eng. letterk. oorspronkelijker. In deW. Midlands treedt de dichter Langland op, die het leven en de ellendige maatschappelijke toe-standen van de lagere klassen in Engeland be-schrijft in zijn Vision of Piers Ploughman. Degrootste dichter van dezen tijd, inderdaad eender grootste onder de Eng. dichters, was Chaucer.Naast Chaucer moet Gower genoemd worden,een vaardig dichter zonder het genie van zijn jongeren tijdgenoot.

Na Chaucer’s dood kwam er een tijdvak, dat weinig groote schrij-vers opleverde, daarentegen verschillende met mindere begaafdheid. In Schotland bloeide de letterk. en vindt men dichters als Barbour.Koning Jacob I en Lyndesay. Het proza nam in belangrijkheid toe. Er was veel twistgeschrijf op godsdienstig gebied (Pecock). Thomas Malory gaf met zijn Morte d' Arthur een verza-meling sagen van de ridders aan het hof van koning Arthur. De 15e eeuw was een tijd van binnen- en buitenlandsche twisten (Rozenoorlog).Met de Tudors kwam een krachtig vorstenhuis aan de regeering en de rust was heilzaam voor de ontwikkeling der letteren. Tot het overgangs-tijdperk van de MiddelEng. tot de Modern-Eng. litteratuur behooren nog de dichters Skelton en Barclay.’ Het begin der „Moderne” Engelsche letter-kunde staat onder den invloed der Renaissance.

Men kan zeggen, dat de Moderne Eng. poëzie begint met het verschijnen van Tottel's Miscel-lany of Songs and Sonnels (1557), een verzame-ling gedichten, die als ’t ware een keerpunt vormt in de Eng. letterk. Hierin vindt men navolgingen van Italiaansche versvormen, waarvan vele karakteristiek Eng. versvormen geworden zijn,zóó typisch, dat men ze nauwelijks meer be-schouwt als van vreemden oorsprong. Aan Wyatt, die vele gedichten van de verzameling schreef, komt de eer toe het sonnet te hebben ingevoerd en Surrey was de eerste Eng. dichter, die in blanke verzen schreef. Dit bundeltje ge-dichten, dat door vele andere gevolgd werd, duidt het begin aan van de Elizabethan Period,het grootsche tijdperk in de Eng. litt., dat zich niet alleen bepaalt tot de regeering van koning-in Elizabeth, maar zich ook uitstrekt over de regeering van Jacobus I en Karel I en waarin de poëzie, het proza maar vooral het drama een ongekende hoogte bereikte. Tot 1579 blijft de poëzie nog middelmatig, de dichters toonen nog een zekere onmacht zich zuiver uit te drukken(Gascoigne; Sackville), maar daarna trad Edmund Spenser als dichter op, die door zijn ernstigen toon, hooge idealen, schoone beeldenoen andere richting gaf aan de poëzie. Zijn werkademt den geest van de Renaissance. Naast Spenser staat Sir Philip Sidney, die het middel-punt van een letterk. kring was, en voornamelijk lyrische poëzie schreef. In vele dichters van dit tijdperk treft men een vurige vaderlandsliefde aan, een groote bewondering voor Engeland en de koningin.

Het duidelijkst spreken deze patriotische gevoelens uit de werken van War-ner, M. Drayton; S. Daniël. Tot de latere dichters van het El. tijdvak behooren Phineason Giles Fletcher. Ook prozawerken op allerlei gebied verschenen: geschiedkundige werken,korte verhalen, uit het Italiaansch vertaald,godsdienstige en opvoedkundige verhandelingen(Ascham). De Elizabethans hielden van een opgesmukten, gezwollen stijl. Eén prozawerk moet afzonderlijk vermeld worden n.l. Lyly’sSuphues, dat den naam gaf aan een zekere eigen-aardige gekunstelde wijze van uitdrukken, door anderen nagevolgd. De grootste prozaschrijver is de philosoof en staatsman Bacon. De geauto-riseerde Bijbelvertaling, (uitg. in 1611), hielp mede om het peil van het proza te verheffen. —Reeds vroeg in de Middeleeuwen werd het in Engeland, evenals elders in Europa, de gewoonte om met Paschen en Kerstmis een gedeelte van de geschiedenis uit het leven van Christus, be-trekking hebbende op die feestdagen, te ver-toonen. Deze godsdienstige ceremoniën veran-derden allengs in uitgebreide vertooningen, misieries genaamd, die aanvankelijk alleen in de kerk plaats hadden, maar door gebrek aan ruimte voor de toeschouwers tegen het einde der 13e eeuw op straat (vóór de kerk op het markt-plein) gehouden werden.

Dit had het gewichtige gevolg, dat priesters zich langzamerhand aan de vertooningen onttrokken en deze overlieten aan de gilden, die een geheel ander karakter eraan gaven, niet het minst door den tekst in de landstaal, in plaats van in het Lat. te geven.Men begon de Paasch- en Kerstmisspelen uit te breiden en deze twee te verbinden door ook tusschenliggende episoden uit het N. T. te vertoonen. Daarna koos men ook onderwerpen uit het O. T. en zoo ontstonden er stukken, waarvan de opeenvolgende tooneelen de voornaamste ver-halen van den Bijbel, te beginnen met de Schep-ping en eindigend met den Dag des Oordeels,trachtten uit te beelden. Elke stad had haar eigen cyclus. Vier van deze cyclussen zijn be-waard gebleven n.l. de Chester-, Coventry-,York-, en Towneley of Wakefieldspelen, ont-staan in de 14e eeuw. Naast de misteries, die tot in de 17e eeuw vertoond werden, ont-stonden de mirakelspelen, waarin voorval-len uit het leven van een of anderen heilige uitgebeeld werden, en daarnaast kwamen ook in de 15e eeuw de moralities in opkomst, stukken, waarin deugden en ondeugden alle-gorisch werden voorgesteld. De duivel van de mirakelspelen, die meer en meer het komisch element daarin geworden was, verscheen in demoralities als de „vice” en ontwikkelde zich tot den „clown” van het moderne tooneel in den loop der tijden. De meest bekende van de mo-ralities is Everyman. Daar deze laatste vertoo-ningen langdradig en vervelend waren, werden zij afgewisseld door korte, komische spelen, dez.g. Interludes.

John Heywood schreef vele van deze interludes en baande hiermee een weg voor de komst van het moderne blijspel. — De op-komst van beroepsacteurs bracht het mod.drama een stap naderbij. Gezelschappen van tooneelspelers onder het patronaat van voorname edelen trokken van de eene stad naar de andere en hielden hun voorstellingen op marktpleinen of binnenhoven van herbergen. Deze gezel-schappen vertoonden moralities, interludes, en gebrekkige geschiedkundige stukken. Deze ver-tooningen in het openbaar waren echter niet de eenige. Aan de universiteiten, in de Inns of Court en aan het hof werden stukken vertoond naar het model van Plautus, Terentius (o.a. het eerste blijspel: Ralph Royster Doyster) maar voor-al van Seneca. Gorboduc (1562) was het eerste van een reeks treurspelen, waarin men zooveel mogelijk trachtte een Eng. drama te scheppen,dat in alle opzichten op dat van Seneca geleekwat betreft den bouw, het in acht nemen vande eenheden van tijd en plaats, het behouden van het koor der klassieke treurspelen, en den sen-sationeelen inhoud. Het klassieke drama, be-invloed door het volksdrama, leverde het mo-derne drama. Tegen het einde van de 16e eeuw hadden de beroepsacteurs zich de gunst van het hof en het groote publiek verworven.

Vele schouwburgen (The Theatre; The Rosé; TheCurtain, The Globe) verrezen in Londen. Geniale jonge mannen van de universiteiten begonnen stukken te leveren voor het tooneel. Gruwelijke misdaden waren veelal het thema van hun stuk-ken, maar deze vielen juist bij het publiek van die dagen in den smaak. De voornaamste schep-per van deze drama’s was Marlowe, die zich bevrijdde van de techniek en dictie van Seneca en eenige tragedies in blank verse leverde vol sensatie, hartstocht, echte poëzie, maar ook vol bombast. Kyd, Nash, Greene, Peele mogen verder genoemd worden als behoorend tot diegenen, die aan den overgang van het klassieke drama tot het romantische drama hebben meegewerkt. Zij waren de voorloopers van Shakespeare, in wien het Eng. drama zijn hoogtepunt heeft bereikt, die het menschelijk karakter wist te ontleden en in zijn fijnste scha-keeringen wist uit te beelden in zijn onsterflijke stukken.

Gedurende de regeering van Jacobus I kwam er een merkbare verandering in het Eng.drama, te merken in de werken van Jonson,Beaumont, Fletcher (in wier drama’s de in-vloed van het Spaansche drama niet te miskennen is). Overdreven zucht naar het sensationeele,verwarde intrigue, onzedelijkheid, duiden op verval. Met Ford en Shirley sterft het romanti-sche drama. De genadeslag werd eraan toege-bracht door de Puriteinen, die in 1642 de theaters sloten. Na twintig jaar herleefde het drama weer,maar het was iets nieuws, het was de zaak van het hof en bepaalde coterieën. Het nationale drama herleefde niet meer.

De groote politieke beroeringen tijdens de regeering van Karel I moesten wel nadeelig zijn voor de ontwikkeling der poëzie. En toch leverde deze tijd een dichter op, die terecht een der grootsten van alle tijden genoemd mag worden:John Milton. Tijdens de burgeroorlogen wijdde hij zich niet aan de poëzie, maar gebruikte hij zijn pen en zijn zeldzame kennis om de zaak der politieke en godsdienstvrijheid te dienen. Toen de Stuarts teruggekeerd en rustiger dagen aan-gebroken waren, schreef hij zijn meesterwerk:Paradise Lost. — Andere dichters uit dien tijd staan verre bij Milton achter. Het herdersdicht was nog steeds zeer in trek. Er was een groep lyrische dichters, met den satiricus John Donne aan het hoofd, die zeer gekunstelde poëzie schreven, vol overdreven beelden, in navolging van den Napolitaanschen dichter Marini. Som-migen van hen (Herbert) schreven voornamelijk godsdienstige verzen, anderen, Lovelace, Suck-ling, Cowley, dichtten meer wereldsche liede-ren. Ook Ben Jonson was zeer gevierd als dichter.Het proza der 17de eeuw is rijk en vol afwisse-ling.

Wetenschappelijke verhandelingen werden niet langer in het Lat. geschreven (ofschoon Bacon er zich nog wel van bediende). Het meest populaire werk van deze eeuw is ongetwijfeld Bunyan’s Pilgrim’s Progress, waarvan de stijl eenvoudig en krachtig is, zonder verheven te zijn.Met den terugkeer der Stuarts vonden de Fransche smaak en Fransche zeden ingang in vele kringen, vooral in de hoogere en Fr. invloed werd een tijd lang overheerschend. Bondig-heid, eenvoud van stijl, correctheid in de manier van uitdrukken zijn kenmerken van de letterkunde van dezen tijd. De dichters en schrijvers toonen een zucht om de klas-sieken in alles na te bootsen, een neiging om alles aan critiek te onderwerpen, een afkeer van individualiteit. De heroic couplet, volgens het model van Pope, was de erkende versvorm gedurende deze geheele periode, en leende zich uitstekend voor het didactisch gedicht en de satire.

De gedichten waren keurig en correct van vorm, maar de bezieling was verdwenen.Sinds het midden der 17e eeuw oefende het rationalisme grooten invloed uit op de letterkunde. Het werk van een der voornaamste verte-genwoordigers van het z. g. klassieke tijdperk in de Eng. lett. Dryden behoort geheel tot de 17e eeuw. De grootste dichter van dezen tijd is Pope,die het model was, waarnaar anderen zich richtten.

De groote prozaschrijvers van dezen tijd zijn:Defoe, de eerste Eng. journalist, Swift, Ad-dison en Steele, die met hun tijdschriften(Tatler, Spectator, enz.) de stichters waren van een geheel nieuw soort van proza. Pro-zawerken zijn de voornaamste letterk. voort-brengselen van dit tijdperk. Het drama na de Restauratie weerspiegelt al het zedenbe-derf der Eng. hofkringen. Fr. romances lever-den stof voor de talrijke blijspelen. De wer-ken der groote Fr. dramaturgen Corneille, Racine werden vertaald en nagebootst.

Tot de voornaamste tooneelschrijvers behoren Dryden, Otway, en de blijspeldichters Wycherley, Congreve, Vanbrugh, Farquhar.Hun stukken onderscheidden zich door grove onzedelijkheid. Jeremy Collier had met zijn Short View of the immorality of the English Stage een uitwerking ten goede en langzamerhand steeg het peil en verloor men den smaak voor dergelijke producten.

Na het didactische en philosophische tijdperk van Pope, kwam een reactie. Men trachtte het conventioneele in de poëzie te vervangen door eenvoud en natuurlijkheid: Thomson, Young en Blair behooren nog-tot de oude school,maar verschillen toch reeds veel van Pope.Shenstone, Gray, Collins vereenigen in hun werken het correcte, vormelijke van Pope’s school, met de vrijheid en de spontane uiting van gevoelens, die de komst van de Romantiek aanduiden. De laatste karakteristieke vertegen-woordiger van de 18e eeuwsche letterk. is Dr.Samuel Johnson, die de herlevende poëzie der verbeelding veroordeelde en de verstandelijke litteratuur verheerlijkte. Opnieuw ging men belang stellen in de letterk. voortbrengselen der Middeleeuwen, in het romantisch verle-den. Men voelde zich aangetrokken tot de Natuur en trachtte deze liefde te uiten in schoone natuurbeschrijvingen.

Eenvoudige, ge-voelvolle liederen en pseudo-antieke balladen werden gedicht. De populariteit, die Macpher-son’s Songs of Ossian hadden, toont aan hoe men een voorliefde had voor het geheimzinnige.Percy’s Reliques of Ancient English Poetry(1765), een verzameling oude balladen, was een werk, dat een zeer grooten invloed had. Senti-mentaliteit, melancholie waren kenmerken van de overgangsperiode. Goldsmith, Cowper en Crabbe mogen verder nog genoemd worden als de voornaamste voorloopers van het Romantische tijdperk. Ten N. van de Tweed was het Burns,die brak met de conventie en het Eng. sprekende publiek voorbereidde op de algmeene ineenstorting van de oude vormelijkheid.

De Eng. roman in een min of meer vasten vorm ontstond eerst in het midden der 18e eeuw, maar vóórdien tijd kan men een geleidelijke ontwikkelin gwaarnemen. In de 15e en 16e eeuw waren de Fr.rid-derverhalen en sagen van Karel den Grooten,Alexander, Koning Arthur zeer in trek in Eng. In het midden der 16e eeuw deed zich de Spaansche invloed gelden en werden ook verhalen aan deSp. litteratuur ontleend, veel vertaald en nage-volgd. Uit Spanje werd de herderroman overge-bracht, waarvan Sidney’s Arcadia de voor-naamste navolging is. Daarna waren de Fr.

avonturen-romans van Madlle de Scudery ende Calprenède lang zeer populair. In de 17e eeuw werd de belangstelling opgewekt voor biografieën n memoires. Een vorm van proza, die ook veel opgang maakte, was de „character”. Deze werd gevolgd door de periodical essays van Addison en Steele, die meer artistiek te werk gingen en met hun Coverley papers den roman zeer nabij kwamen. Vóór het einde der 17e eeuw was de Spaansche Schelmenroman in Eng. geheel in-heemsch geworden. Deze romans, waarin de avonturen van deugnieten verteld worden, metde zedekundige opstellen leidden tot den familie-roman, waarin de personen psychologisch ge-teekend worden. De eerste Eng. roman was Pamela (1743) van Samuel Richardson, die met Fielding de grondlegger was van deze letterk.werken. Beiden hadden vele navolgers ; tot F.’s volgelingen mogen we rekenen Smollett,Goldsmith en Sterne.

Tegen de min of meer realistische schilderingen van deze schrijvers richtte zich een beweging van auteurs, die roman-tische onderwerpen kozen en werken schreven,waarin het bovennatuurlijke en phantastische een groote rol speelt. Deze beweging begon in 764 met H. Walpole’s Castle of Otranto. Zij waren de voorloopers van Scott, die den ge-schiedkundigen roman tot zijn grootste hoogte voerde. — In de geschiedenis van het drama gedurende de 18e eeuw is wel de terugkeer van de stukken van Shakespeare op het tooneel het voornaamste feit. Dit geschiedde door den ijver van den genialen tooneelspeler Garrick. Het blijspel stond niet hoog. Goldsmith en Sheridan leverden eenige geestige stukken.

Zooals reeds eerder gezegd is, hadden zich in de tweede helft der 18e eeuw teekenen vertoond,die duidden op een groote verandering in den litterairen smaak. De groote beweging, die men de herleving der Romantiek noemt, kwam tegen het einde der 18e eeuw. Het eerste doel van de schrijvers der Romantische Beweging was om eenvoud te brengen in den stijl en den vorm hunner werken. Maar de herleving der Roman-tiek ging dieper dan eenige veranderingen in den uiterlijken vorm, hoe belangrijk dit op zichzelf ook was. De Romantici worstelden zich los vande eenvormigheid van het classicisme. Bezie-ling sprak uit alle letterkundige voortbreng-selen van dezen tijd. Wordsworth was de eerste Eng. dichter in wiens werken de nieuwe geest zich uitte. Hij wordt wel de vader der Eng.

Romantiek genoemd. Coleridge wasmede een der pioniers der nieuwe beweging.In zijn gedichten speelt het bovennatuurlijke een groote rol. De geest der Fransche Re-volutie, de geest van vrijheid op allerlei ge-bied vindt uiting in de werken van Shel-ley en Byron Deze laatste was door zijn romantische, sentimenteele, hartstochtelijke ge-dichten de meest populaire dichter van dezen tijd. De zin voor het historische spreekt uit de gedichten en romans van Scott. In Keats treft men ideale natuurbeschrijvingen en een groote liefde voor de Grieksche kunst aan. — Het begin der 19e eeuw bracht ook uitstekend proza voort.De herleving der R. was het bloeitijdperk der critiek. De opkomst van Reviews als: The Edin-burgh Review (1802),'the Quarterly R. (1807),Blackwood’s magazine e. a. getuigen van den smaak van het publiek voor litteraire verhan-delingen.

Bekwame critici als Hazlitt, Lamb,later Macaulay schreven hierin hun keurige essays. —De eerste helft der 19e eeuw, die een bloeitijdperk van den roman genoemd mag worden, is minder belangrijk, wat de poëzie be-treft. De dichters uit de regeering van koningin Victoria staan in nauwe betrekking tot hun voorgangers. Zij toonden een groote belangstel-ling in den mensch, bestudeerden het mensche-lijk karakter, zochten naar individualiteit en schiepen werken, die het dagelijksch leven nader stonden dan werken ooit te voren geschreven.Tennyson drukte in zijn gedichten uit, wat er omging in den geest van zijn tijdgenooten. Hij stond de menschen nader dan Browning, wiens werken vol diepe oorspronkelijke gedachten zijn of Elizabeth Barrett-Browning. De ont-dekkingen en uitvindingen op wetensch. gebied rachten groote verandering in de denkwijze teweeg. Darwin’s leer van de evolutie had grooten invloed op de verhouding van den mensch tot de natuur en den godsdienst.

Sedert 1833 vertoonde zich in Eng. een reli-gieuze beweging, uitgaande van de Universiteit Oxford, de z. g. Oxford movement, die groote be-roering te weeg bracht en zich ook in de lyriek toonde. Mannen als Newman, Pusey en Keble tevens dichters, stonden aan het hoofd van de beweging. Met dezen religieuzen strijd hangt de aesthetisch-artistieke school samen, bekend onder den naam Pre-Raphaelite Brotherhood. De leider hiervan was Ruskin en de voornaamste vertegenwoordigers de dichter-schilder Rosset-ti, de schrijver Patmore, Christina Rossetti, de schilders Hunt en Millais. Ook Swinburne en Morris, een zeer veelzijdig man, stonden deze beweging zeer nabij. De Noorsche mythologie,de middeleeuwsche sagen en de Duitsche muziek van Wagner, Fitz Gerald’s bewerking van de Rubaiyat of Omar Khayyam hadden grooten invloed op de Pre-Raphaelites. In een tijd-schrift, „The Germ,’’zetten zij hun ideeën over het wezen der kunst uiteen: zij kwamen in op-stand tegen vaste wetten en wilden een uitbeel-ding als bij de schilders vóór Raphael. Kunst moest het religieuze gevoel sterken, en meewer-ken tot verbetering van het materieel welzijn.Een echt nationale Eng. kunst zou dan alleen mogelijk zijn als de sociale toestanden een her-vorming ondergingen.

W. Morris was een vurig socialist. De Oxford Movement en de school der Pre-Raphaelites waren in den grond een verzet tegen de steeds machtiger wordende materia-listische wereldbeschouwing, te voorschijn ge-roepen door de studie der exacte wetenschappen.Hiertegen richtte zich ook de neo-classieke school, waarvan Matthew Arnold de stichter was. In zijn Essay on Translating Homer sprak hij uit, dat slechts door grondige studie van de classieken de Eng. Letterk. weer op kon bloeien.Andere dichters van deze neo-classieke school zijn Swinburne, Robert Bridges, Gosse. Deze hellenistische strooming werkt niet op het Eng.volksleven in. De schrijvers zijn niet populair.Een bepaalde groep van moderne Eng. dichters ondergaan een zekeren invloed van den 15e eeuwschen Fr. dichter Villon. Zij trachten de Fr. versvormen in te voeren. Tot deze groep be-hooren o. a. Dobson, Andrew Lang. — De geest van het Imperialisme is niet zonder invloed ge-bleven op de ontwikkeling der Eng. lit.

Gedich-ten, waarin de vrijheidsidee verheerlijkt wordt,werden geschreven door Swinburne. In den laatsten tijd vooral tracht een schare jonge dichters, onder invloed van de Imperialistische ideeën het gevoel van kracht van het Eng. volk te verheffen, het aanzien van den soldatenstand te versterken en sluimerende politieke idealen te wekken. De geniaalste onder hen is Rudyard Kipling. Austin, de Poet Laureate, Conan Doyle, Watts Dunton, Begbie mogen hiernevens vermeld worden. Buiten deze be-paalde groepen staan nog eenige dichters van naam als Robert Buchanan, Laurence Binyon en de Iersche dichter Yeats, de leider der Celtic Revival en een van de dichters, die de Fr. deca-denten Baudelaire en Verlaine navolgen en daar-mee combineeren het geheimzinnige, droomerigev an de Keltische poëzie. — Naast den geschied-kundigen roman trad omstreeks 1826 de socialer oman naar voren, waarin eerst voornamelijk het leven in de hoogere kringen in Engeland be-;handeld werd. Bulwer (Lord Lytton) neemt nder de schrijvers van dit soort werken een voor-name plaats in, maar zij worden verre over-troffen door Dickens en Thackeray. De grootste schrijfster van dezen tijd was Geor-ge Eliot, die het innerlijk leven van mannen en vrouwen treffend weet te schilderen. Het sociale vraagstuk werd behandeld in de wer-ken van Elizabeth Gaskell, Charles Kings-ley.

Het aantal moderne romanschrijvers is onnoemlijk groot. Wij kunnen ze in enkele groote groepen verdeelen en zullen de voor-naamste vertegenwoordigers van elke groep noemen. De romantische strooming blijft steeds merkbaar. Het zijn met name de schrijvers Stevenson, Rider Haggard, Conan Doyle,Quiller Couch („Q”) die het avontuurlijke en phantastische een groote rol laten spelen in hun werken. George Borrow beschreef het leven van vagebonden, Watts Dunton het zigeuner-leven. In Rudyard Kipling vereenigt zich een groot realisme met een neiging tot het sprookjes-achtige. Hij is een uitmuntend verteller van tooneeltjes uit het volksleven. Korte verhalen worden ook meesterlijk geschreven door Jerome en Jacobs.

Het phantastische is een van de karak-teristieke eigenschappen in de werken van Wells.Onder de schrijvers van psychologische romans moet George Meredith genoemd worden, die echter niet populair kan heeten. — Boeiende familie-romans werden geschreven door Mrs.Humphrey Ward, wier werken vaak een ten-denz hebben, en vele anderen. — De sociale roman wordt vertegenwoordigd door Gissing,een der meest beteekenende realistische schrij-vers, Zangwill, Walter Besant. Thomas Har-dy, onderging den invloed van het Franschenaturalisme. Zijn werken zijn zeer pessimistisch.Hij beschrijft bij voorkeur zijn geboortestreek.Een dergelijke neiging is merkbaar in vele schrij-vers, als Hall Caine, Barrie. Hiernaast zijn nog talrijke andere schrijvers te noemen die zich naam maken: o. a. Robert Hichens, E. F. Ben-son, Beatrice Harraden, Marie Corelli. Onder de essayists verdienen vermelding: Hilaire Belloc en G. K. Chesterton, Sir Sidney Lee,en Sir Leslie Stephen, bekwame critici. Bio-graphieën en geschiedkundige werken leverden in het begin en midden der 19e eeuw: Lock-hart en de wijsgeer Carlyle, verder Mark Patte-son, John Morley, R. W. Mandell Creighton,W. E. H. Lecky. — De dramatische litteratuur was ook in de 19e eeuw in verval. De sentimen-teele stukken van Sheridan Knowles vonden in de twintiger jaren veel bijval, later die van D.W. Jerrold.

Bulwer deed pogingen om het Eng.drama op een hoogere trap te brengen. Een ver-betering kwam omstreeks 1865 toen Robertsonstukken vol geestige dialoog op het tooneelbracht. Na hem trad de tooneelspeler Irving op,die Shakespeare terugbracht op het tooneel en die op de beteekenis wees van het drama. De theatercritiek bloeide opnieuw op onder Cle-ment Scott, Archer, en Jones. Archer trachtte aan te toonen hoe een modern nationaal theater en een nieuw Eng. drama zich ontwikkelen kon.Hij beschouwde Ibsen als dengene, bij wien men in de leer moest gaan. Ibsen heeft inderdaad grooten invloed op het Eng. tooneel gehad.De puriteinsche geest, bigotterie en bekrompenheid stonden een natuurlijke ontwikkelingvan het drama in den weg. Hiertegen richten zich tooneelschrijvers als: Jones, Shaw, e. a.onder invloed van Ibsen. Onder invloed van het Fr. drama staat Pinero wiens stukken veel succes hebben.

Een groote genialiteit spreekt uit de tooneelwerken van Oscar Wilde, waarin zich de reactie tegen de puriteinsche wereld-beschouwing van de Eng. maatschappij open-baart. Het vers-drama had niet veel populariteit.Browning, Swinburne, Bridges leverden eenige van dergelijke stukken met poëtische waarde.Ook Yeats is de schrijver van een reeks interes-sante dram. gedichten, vol diepe symboliek en sprookjesachtige schoonheid. Grooter dan hij is Stephen Phillips, wiens werken veel bijval heb-ben. Een herleving is merkbaar in de Eng. too-neellitteratuur van onze dagen. Men waagt zich weer aan groote psychologische problemen en interessante persoonlijkheden en misschien zal het Eng. tooneel zich weer opheffen. — Litte-ratuur: Dictionary of National Biography,Londen (1885—1903); Chambers’ Cyclopaediaof English Lit. (new edition by D. Patrick 1903); English Literature, an Illustrated Record by R. Garnett en E. Gosse (1903); Stopford A.Brooke, English Literature (1897); G. Saints-bury, A. Short history of Engl Lit (1897); H.Morley, First Sketch of Engl, lit (1912); W.Courthope, History of English Poetry (1909);Ten Brink, Geschichte der Eng.

Literatur (on-voltooid. 1899); E. Engel, Geschichte der Eng.Lit. von ihren Anfängen bis auf die neueste Zeit(1906); R. Wülcker, Geschichte der Eng. Litera-tur (2e dr. 1911); H. Taine, Histoire de la Litté-rature anglaise (10e dr. 1897); A. Schroër,Grundzüge und Haupttypen der Eng. Literatur-geschichte (1906); W. P. Ker, Engl. Literature Mediaeval; G. Mair, Eng. Literature Modern, beide in de Home University Library; J. Morcey, English Writers.

Godsdienst, zie ENGELSCHE KERK.

Zending, zie ENGELSCHE ZENDING Kunst, in Groot-Brittannië en Ierland.— Bouwkunst. De vroegste voortbrengse-len van kunst op dezen bodem zijn te zoeken in de overblijfselen van reusachtige grafmo-numenten, waarvan de oudste waarschijnlijk omstreeks 2000 — 1500 jaar vóór Christus te dateeren zijn. Het zijn groote overeind gezette en door dwarsblokken gedekte steenen, dies oms omvangrijke terreinen afbakenen (Stonehenge), waarbinnen de graven aangebracht waren. Van den zelfden aard zijn de z. g. dolmen en cromlechs, die zich in tegenstelling met soort-gelijke voorbeelden op het vaste land door hun grootte en de gladde bewerking der steenblokken onderscheiden. Waar ornament voorkomt, vooral op kleine stukken in de graven gevonden, ver-toonde dit reeds in vrij vroegen tijd het eigenaar-dige karakter, dat van de decoratie de Iersche miniaturen uit lateren tijd bekend is, voorname-lijk ineengestrengelde, soms in diergestalten eindigende banden en geometrische eenvoudige figuren.

Naar deze ornamentiek te oordeelen,moet er in dezelfde tijden, dat de steenen gevaarten werden gemaakt, ook veel met hout zijn gewerkt, want de ornamentiek herinnert, waar zij niet rechtstreeks aan de metaalbewerking is ontleend vooral aan den stijl, die bij de bewerking van hout ontstaat. Oude Angelsaksische bouw-werken zijn zeldzaam en waar zij uit Christelijke tijden zijn overgebleven, zooals b. v. de kerken van Baertford, van Worth, en Monkwearmouth vertoonen zij zeer weinig versiering en herinneren in dit opzicht nog wel aan de allervroegste logge voorbeelden van momentale architektuur, zooals men ze in Engeland b.v. in het Graafsch. Carey aantreft. Meer is uit deze vroege tijden overge-bleven aan voortbrengselen uit den kring van decoratieve kunsten: gouden sieraden, spelden,hengsels, spiegels, schalen en kelken, waarvan voortreffelijke voorbeelden in de Britsche musea en in het museum te Dublin bewaard worden.

Overal treedt het streng ornamentaal karakter en de neiging tot het gebruik van vlechtingen,die voor een deel samenhangen met eigenaardige verbastering van laat-Romeinsche voorbeelden,op den voorgrond. Deze eigenaardigheid blijft trouwens gedurende de geheele Middeleeuwen ook in den tijd der gotiek in het Eilandenrijk gehandhaafd, en onderscheidt, ondanks de ont-leeningen aan de kunst van het vaste land, de Engelsche wijze van versieren min of meer.Vroege gewelven zijn in Engeland nauwelijks aan te wijzen, daar de voorkeur voor de bouw-kunst in hout er toe leidde, dat men lang voor-namelijk met vlakke zolderingen dekte. Onder het bestuur der Noormannen neemt het bouw-wezen langzaam aan een hoogere vlucht. Men begint met den aanleg van krocht en koor van de kathedralen te Winchester, Worcester en Kantelberg, ook te Gloucester en Durham. Het grondplan van deze bouwwerken was meestal ge-strekt rechthoekig met breede transepten en in den opstand met sterk uitgesproken horizontale geleding.

Van het midden der 12e eeuw af aan is een nieuwe overvloed van motieven, die van het vaste land komen, merkbaar. Het begin van de gotiek in Engeland wordt ingeleid met wijzi-gingen in de onderdeelen. Reeds zeer vroeg komt de spitsboog en alles wat daarbij behoort aan bouwwerken voor, zelfs is er in Engeland vroeger een volledig exemplaar van een gotische kerk gereed gekomen dan in Frankrijk, maar de hoogte, die men op het vaste land reeds van het begin af aan trachtte te bereiken en die de vroege gotiek door haar „verticalisme” zoozeer van den Romaanschen stijl onderscheidde,is in Engelsche kerken niet op dezelfde wijze aan te treffen. Wanneer men zelfs de bekende kathedralen van Westminster in Londen van Salisbury, Boverley, Worchester, Rochester, Ely,Wells, Lichfield en Lincoln, benevens die van Kirkwall in Schotland, die alle omstreeks het midden van de 13e eeuw haar voltooiing naderden en waaraan gedurende eenige eeuwen gebouwd werd, met de vroegere Fransche kathedralen ver-gelijkt, dan is het heerschen van de horizontale lijn, die, in den vorm van geledende profielen ook de torens verdeelt, duidelijk. De torens zijn meestal stomp of met lage helmen gedekt, ge-woonlijk aan de hoeken met fialen versierd. Vele zijn onvoltooid gebleven. Natuurlijk zijn deze gotische gebouwen meestal gewelfd. Een verder verschil met de kathedralen van het vasteland is de groote lengte der kerkgebouwen, die een andere verhouding ten opzichte van de hoog-te doet ontstaan dan overigens in Europa wordt aangetroffen.

Maten als die van de kerk te Salis-bury van 131 M. en te Lincoln van 160 M.geven daarvan eenig begrip. In sommige gevallen is deze groote lengte doorsneden door een dubbel dwarsschip, ongeveer zooals men dat op het vasteland wel bij Romaansche kerken aantreft. Ook het koor is meestal gerekt en soms nog verlengd door een Maria-kapel, die er Oostelijk bij aansluit,de z. g. Lady Chapel. Deze gebouwen zijn reeds vroeg rijk en soms zwaar gedecoreerd, zonder de slanke strakheid in de onderdeelen, die de Fran-sche versiering kenmerkt; breede gewelfribben,dwarsprofielen, die de pijlerbundels afsnoeren en omzoomen. In Engeland noemt men deze eerste groep die van de periode van het z.g. Early English, de 2e periode, die ongeveer tusschen 1274 en 1377 is te dateeren, pleegt men met den naam decorated Style aan te duiden,omdat in het 2e tijdperk de decoratie inderdaad een veel grootere plaats inneemt. Voorbeeldenv an deze tweede groep zijn, wat kerkgebouwen betreft, de kathedralen Exeter, York, Melrose,Winchester.Gelijken tred met de rijkere versiering,door beeldhouwkunst en decoratieve onderdeelen,houden de zich voortdurend rijker ontplooiende plattegrond, de soms zwaar behandelde,vaak breede voorgevels der kerken en de bij deze groep meer en meer voorkomende torens boven op de viering.

Maar het hoogtepunt, wat betreft versieringen rijkdom van den geheelen opzet, vindt men in de periode, waaraan men in Engeland den naam van perpendicular Style heeft gege-ven. In dezen tijd begint ook reeds de nieuwe vorm van den gezwenkten gotischen boog, dez.g. Tudorboog en het ingewikkelde gewelfsysteem, dat het effect van druipsteengrotten aan de gewelfconstructie verleent, zooals men dit boven-al in de bekende kapel van Hendrik VII te Westminster en in de kerken van Somersetshire aantreft. Ook de naam Tudorstyle is voor dezen bijzonderen vorm in zwang. Nog altijd heeft men echter, ook gedurende deze jaren, veel met houten zolderingen, zelfs in de kerkgebouwen,gewerkt en het is te begrijpen, dat dit veelvuldig toepassen van houtconstructies op groote schaal van zijn kant niet zonder gevolgen blijft voor den vorm van de steenen gewelven, die zoodanig worden uitgewerkt, dat men soms denindruk van een rijke houten verschaling verkrijgt.In denzelfden tijd is ook de burgerlijke bouw-kunst reeds hoog ontwikkeld en heeft, vooral in aansluiting bij de oudere, groote burchten, een reeks van groote kasteelen en landhuizen voort-gebracht, waarbij ruime hallen behooren, die ook bij de groote fundaties (colleges) in de Universiteit-steden zijn aan te treffen. (Kingscollege te Cam-bridge). De Renaissance begint aanvankelijk in tamelijk geleidelijken overgang zich meester te maken van de decoratie der onderdeelen en zoo komt het in het begin der 16e eeuw in de bouwkunst van Groot-Brittannië vaak tot een wonderlijk chaos, waar gotische en klassieke tradities te samen worden aangewend en het constructieve beginsel wel tijdelijk geheel op den achtergrond raakt.

In de bloeiperiode, die op den ongelukkigen tijd van den Oorlog der Roode en Witte Rozen volgt, zijn — onder de regeering van Hendrik VIII vooral — reeds veel Italiaansche, Vlaamsche en Duitsche kunstenaars naar Engeland getrok-ken.

Een van de gewichtigste voorbeelden van den stijl van dezen tijd is het bekende paleis van Wolsey te Hampton Court, dat in 1515 werd begonnen.

Maar de groote bloeiperiode van de Engelsche bouwkunst begon toch pas toen, onder regeering van Koningin Elisabeth, de staat als geheel zich tot een grooteren bloei verhief. Wij noemen uit dit tijdperk, waarvan de kunstrichting gemeen-lijk met Queen-Elisabeth Style wordt aange-duid o.a.: Bollatonhouse (1580), Hollandhouse bij Londen (1607) en Cadvilhouse (1611). Maar ook gedurende dezen tijd is de traditie der Gotiek in Engeland niet geheel verloren gegaan. Zelfs de grootste bouwmeester der periode: Inigo Jones heeft soms nog met gotische gegevens gewerkt.Over het algemeen echter was hij toch een vol-strekte leerling van Palladio en van hem uit gaat het klassicistische type van de Engelsche bouw-kunst. Van zijn werk behoeven hier slechts ge-noemd te worden: de St. Pauls Kerk in Covent Garden te Londen, de groote ontwerpen voor het slot Whitehall, dat een reusachtige uitgestrekt-heid zou krijgen, de schoone aanleg van de Traphal van Ashburnham, West-Minster, einde-lijk nog het hospitaal van Greenwich met zijn Paladiaanschen gevel. Na Inigo Jones is een reeks van bekende bouwmeesters opgetreden,waaronder vooral Christopher Wren dient genoemd te worden, die de groote Kathedraa lvan St.

Pauls te Londen, eenigszins naar het voorbeeld van de St. Pieters Kerk te Rome,bouwde. (Zie verder onder WREN). Van de overigen komen, voor een kort overzicht, in aan-merking: Jones Vanburgh, Georges Dancy en Gibbs. Van Vanburgh is het ontwerp van het zeer groote slot Blenheim. Zijn werken behooren reeds tot de zwaardere vormen verkiezen de richting van den barokstijl, in Engeland de z.g.Queen-Anne Style, die evenmin als het vooraf-gaande klassicisme geheel met de gotische overlevering afrekende. Uit de onverbrekelijk-heid dezer traditie is het ook te verklaren, dat later de Neo-Gotiek in Engeland zulk een aanzienlijke plaats heeft ingenomen, en zoospoedig tot rijpheid is gekomen.

Vooral in de 18e eeuw heeft de Engelsche bouwkunst ook op het vaste land veel invloed gehad. Het allermeest echter in de 2e helft dier eeuw, toen de „vrije” parkvorm op den duur ook den tot dusver algemeen aanvaarden Franschen tuin, en het rechtlijnig aangelegde en besnoeide park heeft verdrongen. Het klassicisme, dat met den Franschen akademischen stijl van vroe-ger dagen en met den stijl, dien men in Frank-rijk „Louis XVI” noemt, tot op zekere hoogte parallel loopt, werd vooral door bouwmeesters als Kent, Chambers, Adams, Suane, Smirke,en Wilkins voortgezet en aan deze klassicisten is ook de groote belangstelling toe te schrijven, die het Engelsche publiek voor de nieuwe opgravin-gen van werken uit de oudheid aan den dag legde.

Hier herinnert men zich reeds de namen Stuarten Rewett, namen van mannen, die een grooten kring wisten te vormen, die zijn liefde voor het voorbeeld der Oudheid ook materieel betoonde en die het mogelijk maakte, dat voor het eerst pnieuw nauwkeurige opmetingen van werken der antieke bouwkunst werden gemaakt. Toch heeft Engeland ook in deze dagen nooit een zoosterk alles beheerschenden klassistischen stijl gekend als Frankrijk en zelfs als Nederland.Steeds beschouwde men, zooals wij boven zeiden,de gotische overleveringen toch als de eigenlijke inheemsche en in den tijd van den z.g. Queen-Victoria-Style, van het begin der 19e eeuw,werd het klassicisme zelfs periodiek geheel ver-drongen. Meesters als Street, Scott, Pearson,Pugin, Barry, Hopper, Waterhouse, Butterfield,Bodley, Buntly, Kamp, Seddingen, Marshall-Mackenzie hebben in dezen tijd de leiding in handen gehad. Van de groote bouwwerken behoeven slechts genoemd te worden: het Par-lementsgebouw, het stadhuis in Manchester,de Groote Hall van de Lawcourts in Londen, dekapel van het Exeter college te Oxford, het monument van Walter Scott in Edinburg en de kathedraal te West-Minster. Wel heeft me nbijkans in alle landen van Europa gedurende de romantische periode neiging vertoond wederom met gothische bestanddeelen te werken, maar nergens heeft men het in dezen stijl weer tot zulk een eenheid en tot zulk een uitgebreidheid gebracht als in Engeland. Na den „Queen-Victoria-Style” volgt ook in Engeland een tijd-perk van navolging der vroege Renaissance,we„hter is op te merken, dat over het algemeen naar een rustiger samenstelling ge-streefd werd dan b.v. in Duitschland en dan in Nederland. Kennelijke invloeden van Japansche kunst, gemengd met aloude gotische herinneringen, hebben opnieuw deze Renaissance-navolgingen afgelost, en uit het eenigszins wonder-lijke mengsel, waarmede de moderne architekten van ongeveer 1860 af reeds begonnen, is binnen betrekkelijk korten tijd een kunst tot stand gekomen, die in vele opzichten geheel Engelsch is en zelfstandig en, vooral voor het practisch gebruik, zeer veel meer bevredigend mag genoemd worden, dan zulks overigens van de bouwkunst in Europa gedurende de 2e helft van de 19e eeuw kan worden gezegd. Vooral in het type„landhuis” en „kasteel” heeft men het merk-waardig vèr gebracht.

Natuurlijk ontbreekt het ook niet aan min of meer tot het gebied van den ingenieur behoorende bouwwerken. Engeland is zelfs met het bekende„Crystall Palace,” het tentoonstellingsgebouwv an 1851, voorgegaan in het oprichten van dergelijke groote constructies van glas en ijzer,die sedert dien tijd voor stations en tentoonstel-linggebouwen ook op het vasteland navolging vonden. — Litteratuur: Over den vroegsten tijd van Angelsaksische en Anglo-normandische Kunst,Brown en Baldwin. The Arts in Early Engeland 1903, Scott Lectures on the Rise and Develop-ment of Medieeval Architekture Londen 1879;R. J. King Handbooks,to the English Cathedrals in de uitgave van Bell. Veel reproducties en degeheele litteratuur vindt men bij Walter Arm-strong, Gesch. der Kunst in Gross-Brittanniënund Irland, uitgegeven in de serie Ars Una,Stuttgart, Huffman 1909. Over de latere gotiek zie Cayton, Ancient, Halftimber, Edifices of Eng-land 1846 en: Gotic and Early Renaissance Ar-chitecture in England 1901, eindelijk: Reginald Blomfield: A History of Renaissance Architec-ture in England 1500 —1697. Voor de latere tijden moet worden verwezen naar de tijdschriften als de Studio, en naar de boeken van Muthesius o. a.Das Englische Wohnhaus.

Beeldhouwkunst, schilderkunst en deco-ratieve kunst. Hoewel de beeldhouwkunst van Engeland, Schotland en Ierland, afgezien van de vroegste monumenten, bestaande in eenvoudige reliefs op steenen kruisen en deurkozijnen, over het algemeen van de Fransche voorbeelden af-hankelijk is, kan men toch den stijl, den bijzon-deren vorm van het Engelsche beeldhouwwerk onderscheiden. Over het algemeen zijn de kerkenin den laatRomaanschen en vroeggotischen tijd zeer rijk met beeldhouwwerk voorzien en vooral in het genre van de versiering van graven met geheele beelden of busten in nissen heeft de kunst van Groot-Brittannië uit dezen tijd veel nagelaten, In de 14e eeuw wordt, even-als in Frankrijk, ook hier meer naar een zekere sierlijkheid dan naar monumentaliteit gestreefd en gebruikt men dienovereenkomstig, vooral in sommige streken, zeer veel albast als grondstof.Wij herinneren aan de in vele musea van Europa,vertegenwoordigde kunst, die men gewoonlijk als afkomstig uit het gebied van Nottingham beschouwt. Nauw verwant met die beeldhouw-kunst is ook de laat-Romaansche en de go-tische schilderkunst, ons overgeleverd in den vorm van miniaturen in handschriften,in glasschilderingen en in den bijzonder rijken tak van kunstnijverheid, die in Engeland de textiele kunst is geweest. Men heeft hier slechts de groote kazuifels met hun vele tafereel en enfiguren te noemen, die in de techniek van het bekende „Opus Anglicanum” — een eigenaardige wijze van borduren — zijn uitgevoerd en die zoowel in Engelsche musea als in verzamelingen elders worden aangetroffen. Een beroemd voor-beeld is de z.g. Syon Casula in het Victoria- en Albert-Museum in Londen en de Casula van den Heiligen Sylvester in Giovanni in Laterano te Rome. Van belang is ook de reeks van kleine snij-werken in ivoor en walrustand, die zich met weinig verschil in de compositie aansluiten bij dergelijke voorbeelden in Frankrijk en Zuid-Nederland;fraaie stukken bewaart vooral het British Muse-um. Voor de beeldhouwkunst in grooten stijl moet het boek van Prior Gardener genoemd worden.

Verdere litteratuur ook voor dit gebieden voor de miniaturen en decoratieve kunsten vindt men in het bovengenoemd handboek van Armstrong. Dat de monumentale schil-derkunst en de eigenlijke „ezelschilderij” in Engeland niet altijd op de zelfde hoogte geweestzijn als op het vaste land, pleegt men te zeggen.Dit is waarschijnlijk slechts ten deele juist.Het is mogelijk, dat men in Engeland meer dan elders ten alle tijde afhankelijk is geweest van Fransche voorbeelden, maar het is toch niet te ontkennen, dat die voorbeelden bij de over-neming een eigen karakter verkregen, zooals b.v.de wandschilderingen uit St. Steven te West-minster, thans in het British Museum bewaard.Het zelfde kan men zeggen van enkele vroege paneelen uit de 14e eeuw, b.v. van het merkwaar-dige portret van Koning Richard II door een onbekenden meester, in Westminster en van eendergelijk paneel in Wiltonhouse. Dat dit werk nog het meest herinnert aan de voorbeelden van den bekenden Franschen hofschilder Jean Malou-el, die uit Gelderland afkomstig was, bewijst dat er reeds vroeg contact bestond met de VlaamschFransche schilderkunst. Voor het overige moest men er wel aan denken, dat de omstandigheden in Engeland en Ierland niet gunstig geweest zijn voor de bewaring en zelfs voor de ontplooiing van de beeldende kunsten tot vollen bloei. Politieke omstandigheden,oorlogen, revoluties, langdurige heerschappij van Puriteinen, die aan de kunst vijandig waren,dit alles heeft er toe geleid, dat veel is verloren gegaan en veel in den dop is gebleven. Niet te ontkennen is echter, dat ook gedurende de 16e eeuw toch steeds kunstwerken zijn geschapen,wier aard niet anders dan Engelsch genoemd mag worden en dat vooral het portret, zoo-wel wat betreft de beeldhouwkunst als in de schilderkunst, daarbij een groote rol heeft ge-speeld. De meesters,die deze kunstwerken hebben geleverd, zijn echter meestal onbekend gebleven.Beter zijn de namen bekend van eenige schilders,die zich op een bijzonder gebied bewogen, dat ook in lateren tijd weer in zwang kwam, n.l.de schilders van miniatuur-portretten.

De belang-rijkste onder hen zijn de bekende portrettisten Hilliard en Olivir geweest. Van de beeldhouwers uit de l5e eeuw komt vooral Richard Stone (1586—1647) in aanmerking, die een tijd lang de leer-ling van den Nederlander Hendrik de Keyser is geweest, en o.a. voor Inigo Jones, den archi-tect, heeft gewerkt. Van hem zijn eenige beelden in Westminster en in de St. Pauls Kerk overge-bleven. Een van zijn beste monumenten is dat van Julius Caesar in Great St. Hellins. Zijn leerling en helper is Cajus Gabriël Cibber (1630 —1700) geweest, die uit Holstein naar Engeland was gekomen. Zijn meest bekende werken zijn de beide figuren Melancholie en Razernij in Bedlam,maar ook andere tot nu toe weinig bekende meesters, zooals Grinlin Gibbons, een volledig renaissancist, en Francis Hird moeten genoemd worden.

Uit den tijd van het Klassicisme kennen wij de beroemde namen van Thomas Banks,Joseph Nollekens, Jones Bacon en vooral dien van John Flaxmann (1755—1826); de laatste vertegenwoordigde voor Engeland de richting,die elders door Canova en Thorwaldsen werd voorgestaan. Hij is een overtuigd klassicist en zijn kunst vertoont ook die min of meer koude rust, die wij van deze richting verwachten.Nollekens en Westmacott, evenals Wadson,houden zich ook voornamelijk aan Canova’s voorbeelden,, terwijl Wyatt, Baily, Spence Slater en Westmacott Jr. zich, evenals Gibbson,die vooral te Rome werkte, meer naar Thorwald-sen richtten. Als portrettisten in de beeldhouw-kunst moeten voor het begin der 19e eeuw de namen van Foley, Woolmer, en Mossman, even-als die van Munro, genoemd worden. Zij vormen,met hun half-klassieke en half-realistische gebaren en standen, den overgang tot de meer realistischzoekende modernen, die voor een deel uitgingen van de groep der z.g. Prserafsellieten. De namen van: Armstead, Marshall, Steell, Macdowell,Theed, Böhm, Alfred Stevens en Stephenson —den Schot — behooren in dit verband. Verder zijn nog Swan, met zijn merkwaardige diergroepen in brons, Finder, Walker en Gillbert, de groote tech-nicus, te noemen. De litteratuur over deze latere beeldhouwers vindt men voornamelijk in de tijd-schriften, overigens bij Spielmann: British Sculpture and Sculptors of To day 1901. De ont-werpen van Flaxman heeft Sidny Colvin uitge-geven : The Drawings of Flaxman in de Gallery of University College, Londen etc. 1896.

Voor zoover uit de monumenten blijkt moet de Engelsche schilderkunst, na gedurende de eeuwen vóór 1650 betrekkelijk ondergeschikt te zijn geweest en als als hare hoofdmeesters veel miniatuurschilders te hebben geteld, in het begin der 17e eeuw echter inderdaad tot bloei ge-komen zijn. Maar nog altijd blijven de ge-wichtigste krachten, evenals reeds in het be-gin der 16e eeuw (Holbein), schilders, die van bui-ten af naar Engeland zijn gekomen. Het luis-terrijke voorbeeld geeft de Antwerpenaar van Dijck, de meest beroemde leerling van Rubens,die in Engeland als portrettist optredend, zeer veel school heeft gemaakt. Onderwijl was de tra-ditie van de portret-miniatuur echter niet ver-flauwd. Cooper (1609—’72) blijft dezes bijzonde-ren tak van schilderkunst in Engeland vertegen-woordigen, en heeft reeds zijn Engelsche mede-standers in Dobson, Worker, Jameson, Wrighten anderen. Naast hen werken, tot in de 18e eeuw toe, nog vele buitenlanders: o.a. Pieter Lelyuit Soest en Godfried Kneller uit Lübeck. Mo-numentale wandschilderingen zijn nog door zijn leerling Thornhill uitgevoerd, die o.a. de groote koepel van de St. Pauls’s kerk te Londen deco-reerde.

Van een Engelsche schilderkunst, die ge-heel haar eigen wegen gaat, kan men — wanneer men niet aan de miniatuur wil denken — even-wel eerst spreken sedert het optreden van den Engelschen schilder, caricaturist en moralist William Hogarth (1697—1764). Deze brengt de realistische wijze van zien en schilderen voor een groot gedeelte van het Engelsch publiek tot haar recht. Veelal bereikte hij ook zijn doel door de voorstellingen, die hij behandelde en waar het tot moraliseeren geneigde publiek zijn bevrediging in vond. Een meer akademische en voor een gedeelte zelfs eklektische richting sloeg de bekende portrettist en leider der Lon-densche schilderacademie Joshua Reynolds in(1723—’92). Hij beheerschte gedurende vele jaren de officieele Engelsche schilderschool en naast hem komen de portretschilders: Ramsay(1709—’84) en Georges Romney maar bovenal Thomas Gainsborough (1727—’88) tot aanzien.Gainsborough heeft ook enkele landschappen geschilderd en vooral veel vrouwen en kinderpor-tretten, die nog altijd aan Van Dycks voorbeelden herinneren, schoon zijn voordracht vrijer is en niet vreemd aan Hollandschen invloed. Eigen-lijke landschapsschilders waren in de 18e eeuw:Richard Wilson (1714—’82), Nasmyth en de oude Crome; terwijl Wilson zich meer aan he tklassieke voorbeeld van de Fransche landschap-schilders der 17e eeuw, vooral aan Claude Lor-rain, hield, hebben de beide anderen zich voor-namelijk op de weergave van het inheemsche landschap toegelegd. Van de vreemdelingen, die echter bijna hun geheele leven of langen tijd inEngeland hebben toegebracht, komen nog in aanmerking de Noord-Amerikaan Benjamin West, die de officieele opvolger van Reynoldswerd als Directeur der Akademie en in 1805 medewerkte tot de stichting van de British In-stutition, waardoor het tentoonstellingswezen werd bevorderd en de Zwitser Johan Heinrich Füssli (1742—1825), die romantische motieven en voor een deel ook de bedoelingen van de Duit-sche religieuse richting naar Engeland trachtte te brengen. Historieschilders zijn in dezen tijd in Engeland niet talrijk geweest.

Enkelen als West en wat later Haydon zijn echter te noemen terwijl vele anderen, als Allan, Etty, Briks, zich meer bij de oudere Nederlandsche school en soms bij Itali-aansche voorbeelden aansloten. Jones, Martin en Stothard zijn in elk geval Engelsche schilders van eenige beteekenis geweest, evenals de ro-mantici Maclyse, Dyce, Herbert en Ward.Steeds blijft het portret en het landschap van’t meeste belang. In het begin der 19e eeuw ver-tegenwoordigen dit vak SirTh.Lawrence, (1769 —1830), die in 1820 President van de Akademie te Londen werd, Jackson, Northcoth en Hopner.Genoemd kunnen nog worden Th. Philips, M. A.Schee, W. Bechey, Rothwell, Pickersgill, Gor-don en Francis Grant. Als bekend genreschilder komt David Wilkie, een der eersten op dit gebied(1785—1842) in aanmerking. Na hem Mulready, Collins, Ch. Leslie, Th. Webster, Redgrave,Edward M. Ward, J. C. Horsley, G. Goodall, O.Neil,W.P.Frith.

Een nieuwen bloei beleefde echter de voor Europa later zoo gewichtige Engel-sche landschapschilderkunst door het werk van drie bekende schilders John Constable (1776 —1837), R. P. Bonington (1801—1828) en de wat oudere maar tegelijk voor de toekomst meest belangrijke William Turner (1776—1851). Ter-wijl Constable op grond van zijn studies naar de oudere Nederlandsche landschapschilderkunst,vooral die van Rubens, trachtte, het Engelsche landschap, zooals het zich voordeed, op een ge-heel nieuwe wijze te schilderen in volle soms zware, eigenaardig ruig behandelde verf en Bonington allerlei streken van Frankrijk en Engeland in fijnen toon en met breede voor-dracht wist weer te geven, heeft Turner op de meest origineele manier reeds bij voorbaat het landschap en de zee geschilderd zóó, dat in veel latere dagen de luministische kunst van Frank-rijk bij hem weer ter schole kon gaan. Toch was ook hij welbewust uitgegaan van het voorbeeld van Claude Lorrain. Van Constablo en Bonington echter ging de eerste stoot uit, die na 1820 de Fransche landschapsschilders tot het realisme bracht, dat zich dan onder handen van de beken-de kunstenaars der z.g. „groep van Barbison”tot zulk een hoogte kon ontwikkelen. Er zijn meer zulke landschapsschilders in dezen tijd in Engeland, vooral ook onder de waterverfteekenaars: te noemen, W. Glover, Girtin, W Oollins,Danbey, J. D. Harding, W. Linnel, D. Creswicken H. M. Oullochkoller.

Als schilders van de zee zijn: Fallcott, Stenfield en E. W. Cooke te noe-men, terwijl dieren voornamelijk door Morland en Edwin Landseer (1802—1872) werden geschil-derd. Omstreeks 1850 begint dan de eigenaardige groep der z.g. Praerafaellieten te werken, die al de oudere overleveringen afkeurden en ter zijde wilden stellen. Niet de Hollanders en de late Itali-anen en Franschen mochten meer het voorbeeld blijven. Men richtte zich naar de kunst van de Italiaansche vroeg-Renaissance, gedeeltelijk ook naar Duitsche 16de eeuwsche voorbeelden en de Vlaamsche schilders der 15e eeuw. De Italiaansche invloed is onmiddellijk zeer duidelijk te kennen in het werk van een der grootste voor-gangers dezer school, Dante Gabriël Rossetti.

Met Rossetti werkten aanvankelijk John Everett Millais en Holman Hunt, terwijl de jongere Burne Jones zich later bij deze richting aansloot en het meest voor de verspreiding van de denkbeel-den dezer groep en voor de algemeene bekend-heid hunner werken heeft gedaan. De Praeerafael-lieten zijn uitgegaan van het denkbeeld, dat het noodzakelijk was, de natuur zelve wederom te bestudeeren en daarbij als gidsen de schilders uit die perioden der geschiedenis te kiezen, die zich eveneens voornamelijk met de studie der natuur hadden bezig gehouden. Zij hebben echter den invloed van de vormen dier buitenlandsche voor-beelden zoo sterk ondergaan,dat hun werk meest-al op meer in het Engelsch vertaalde Italiaansche kunst gelijkt, met een sterk romantische tint,dan op vrije natuurstudie. Zij hebben zich trou-wens altijd op het standpunt gesteld, dat een zekere stileering voor den decoratieven vorm in de schilderkunst noodig is en zoo komt het, dat veel van hun werken, vooral van die der latere navolgers, nauw verwant is aan producten der hoogere kunstnijverheid, waarmede zij zich trou-wens voortdurend hebben bemoeid. Millais alleen trachtte zich later weer van deze richting los te maken. Vele landschapschilders, die feitelijk buiten de praeerafaelitische „broederschap”stonden, hebben toch ook iets van den invloed dezer beweging ondergaan, zoo o.a. Hoock enMoore, terwijl de groote portret- en figuurschilder Watts, die, wat het technische betreft en het per-soonlijke, in zijn werk de meeste praeerafaelieten vèr overtrof, toch in de wijze van schikken en vormgeven en veelal ook in het type van de door hem geschilderde figuren eenig verband met de richting houdt. Geheel akademisch en g. wild klassiek bleven daarentegen Leighton.Poynter en Philip Calderon, waarbij zich de door zijn oplei-ding meer op kleurentoon en eenvoudig genre gestelde Nederlander Laurens Alma Tadema aan-sluit. De laatste was uitgegaan van de kunst van zijnen Be'gischen meester Llys.

Een afzonderlijke Schotsche school heeft zijn centrum voornamelijk in Edinburg. Wij noe-men hier slechts Douglas, Orchardson, Reid,Graham, Murray. Andere schilders vormen een tijd lang de groep van landschapschilders van Newline o.a Stanhope, Formes, Collin, Hunter en Stott. De jongere Schotsche school van Glasgow waarbij Guthrie, Mclville, Austen Brown, Lavery Walton en andere zijn te noemen, sluit zich aan bij den merkwaardig zelfstandigen en soms zeer gemanierierden Amerikaan James Mac Niel Whistler. die in Engeland een overheerschenden invloed, zoowel als schilder alsook als etser en teekenaar, heeft gehad. Onder de jongere dier schilders zijn nog Swan, Daviss en Wain te noe-men. Grooten bloei bereikte de kunst der Illus-tratie in de 19e eeuw. Boeken en tijdschriften konden steeds door teekenaars bediend worden,die een geheel zelfstandigen stijl hebben gehad en behouden. Wij noemen hier naast Millais, die ook illustreerde, den bekenden teekenaar en schilderWalterCrane, die als een der laatste uitloopers derPraerafaelietische richting beschouwd kan worden.Verder vooral: Kee, Birket, Foster, Gilbert, Cal-decott en de bekende punchteekenaar en auteur van het populaire boek Trilby: du Maurier,verder de teekenares Kate Greenaway, die ook thans nog op den stijl van de verluchting van kinderboeken (Rie Kramer e.a.) invloed heeft;

Samborne, Harry Furniss en eindelijk William Monis, nog meer bekend als leider van werk-plaatsen en hernieuwer van het kunsthandwerk.Het aantal is zeer groot en daarnaast moet men dan ook onder de rubriek etsers en graveurs heel wat namen boeken.Reeds in de l8e eeuw heeft men in Engeland vooral de zwarte-kunst-prent en de gekleurde aquatintplaten tot ongekende hoogte gebracht. De gewone manier, met lijnen, beoefen-den o.m. Robert Strange, Sharp en Woollet,terwijl de eigenlijke zwarte kunst en de gestip-pelde gravure en de gekleurde aquatint voorna-melijk op naam van S. Reynolds, M. Ardell, J. K. Smith, Watson en Earlom staan. Onder de beste etsers van den lateren tijd zijn naast G.Cruikshank, Radelymfe, Brandard, Burnet en J. H. Robinson te noemen. Bewick begon 1775 ook weer met de oude techniek van de houtsn, de, die door de Gebrs.

Danziel en Jackson en anderen werd voortgezet. Onder de lithografische teeke-naars zijn vooral Robert Muller, Haghe, Nashe, Cnight, Harding. Lynch te noemen. In Whistlers etsen bemerkt men, zooals trouwens eveneens in zijn schilderijen, hier en daar zeer sterk den in-vloed van de Japansche kunst.

Litteratuur; Cunningham Lives of British Painters, 6 dln. (Londen 1829 —’33. 2e uitgave van Hihton 1879). Verder Redg.ave, Dictionary of Artists of the English school, 1878. Bryan,Dictionary of Painters enz. 1886. Chesneau La Peinture Anglaise 1188. Muther Geschichte der Englischen Malerei. De geheele litteratuur, samen-gesteld in de bovengenoemde uitgaaf van Arm-strong, Geschichte der Kunst in Gross-Brittan-nien und Irland 1909. Veel losse opstellen en afbeeldingen in de tijdschriften: Art Journal,Magazine of Art, The Studio, The Altist, TheBuilder, the British Architect, the Art Port-Folio en andere meer.

Voor de geschiedenis zie GROOT-BRITTANNlË.