Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 24-01-2019

Gebruik

betekenis & definitie

Gebruik - 1) Het g. eener zaak behoort in het algemeen aan den eigenaar (625 B.W.). Het kan echter ook aan een ander toekomen en wel krachtens een zakelijk of persoonlijk recht. Krachtens zakelijk recht behoort het gebruik aan den erfpachter (767 B.W.), den beklemden meier (zie BEKLEMMING), den vruchtgebruiker (812 B.W.), den gebruiker (zie hieronder), ook aan den gerechtigde tot sommige erfdienstbaarheden. Krachtens persoonlijk recht aan den huurder (1584,1586 B.W.), den bruikleener (1777 B.W.) en den vennoot (1676 B.W.; het gebruik kan ook afgescheiden van den eigendom der zaak worden ingebracht: 1660, 1685 B.W.). De bewaarnemer mag, zoo het niet bepaald is bedongen, de onder zijn berusting zijnde zaak niet gebruiken (1749 B.W.). Hetzelfde geldt voor den pandhouder (1205 B.W.; vergel.

ANTI-CHRESIS). Wie het gebruik heeft van de zaak van een ander, heeft voor die zaak behoorlijke zorg te dragen; hij mag haar niet misbruiken (780, 781, 862, 866, 1596, 1597, 1676, 1781, B.Wr). — 2) Het zakelijk recht van gebruik wordt beheerscht door de bepalingen bij vestiging gemaakt. Voor zoo ver zulks niet is geschied, geldt het volgende (867 B. W.). Betreft het een erf, zoo mag de gebruiker slechts zoovele vruchten trekken, als hij voor zich en zijn huisgezin noodig heeft (868 B.W.). Het recht omvat noch de jacht, noch de visscherij, maar wel het genot der erfdienstbaarheden (872 B.W.). Het gebruik van bosschen en beplantingen bevat alleen het recht zich van het doode hout te bedienen en om van het hakhout te nemen, hetgeen voor den gebruiker en zijn gezin noodig is (876 B.W.). Ten aanzien van beesten, heeft de gebr. het recht om daarmede zijn werk te doen en de melk, voor zoo verre de behoefte van hem en zijn gezin vordert, alsmede de mest te gebruiken, maar hij heeft niet het genot der wol of der jongen (871 B.W.). Geldt het recht een huis, zoo spreekt men ook van het recht van bewoning (873, 874 B.W.). Geniet de gebr. alle de vruchten van een erf, of bewoont hij een geheel huis, zoo is hij evenals de vruchtgebruiker verplicht de kosten van bebouwing en de herstellingen tot onderhoud, benevens de belastingen en andere lasten, te dragen. Geldt het gebruik slechts een deel, zoo moet hij een evenredig deel der kosten en lasten dragen (875 B.W.). Is het recht van g. toegestaan voor zaken, die door het gebruik verloren gaan, zoo wordt geacht, dat vruchtgebruik is verleend (869 B.W.). Het recht van gebruik moet als door een goed huisvader worden uitgeoefend (866 B.W.). De rechthebbende moet zekerheid stellen evenals de vruchtgebruiker (866 B.W.). Het recht mag niet aan een ander worden afgestaan of verhuurd (870 B.W.). — 3) Voor gebruik in de beteekenis van gewoonte, zie aldaar.