Gepubliceerd op 01-09-2018

Brug

betekenis & definitie

BRUG, v. (-gen), beweegbare of vaste verbinding tusschen twee punten die door een water of ook door eene droge aardverdieping gescheiden zijn eene vaste brug; vgl. draaibrug, ophaalbrug, wipbrug, gierbrug, rolbrug, schietbrug enz.;

— de hoofden, jukken, pijlers, bogen, openingen, spanningen eener brug;
— eene brug over eene rivier slaan; eene hulpbrug leggen;
— eene brug opendraaien, zoodat schepen erdoor kunnen varen;
— eene brug dichtdraaien, zoodat voetgangers en rijtuigen er over kunnen gaan;
— door de brug gaan, in, onder de brug zijn, van schepen gezegd;
— (fig.) hulpmiddel om tot zijn doel te komen: socialistische propaganda is voor hem de brug waarover hij in de Kamer denkt te komen; zie EZELSBRUG;
men moet den vluchtenden vijand eene gouden brug bouwen, men moet hem gelegenheid geven tot ontsnappen;
hij is over eene gouden brug in de Kamer gekomen, zijne verkiezing heeft hem veel geld gekost;
— hij moest over de brug komen, dokken, betalen, (ook) onthalen, trakteeren;
— de brug is opgehaald, men kan nu niet meer terug, wat men begonnen is, moet men nu voleindigen;
— de bruggen zijn afgebroken, van toenadering is geen sprake meer;
— eene brug tusschen twee partijen leggen, ze tot toenadering brengen;
naam van sommige voorwerpen die in vorm min of meer op eene brug gelijken: (ontl.) de brug der hersenen of de brug van Varol, verbinding tusschen de twee zijdelingsche halfronden der kleine hersenen;
— (gymn.) werktuig bestaande uit twee horizontale boomen op standers;
— zeker deel eener drukpers;
— (aan eene molenpers) het bovenstuk, dat door de vijzel tegen den drempel wordt aangeschroefd;
— (pijpenm.) dikke eiken lat op de rijplaat, waartegen bij het aanzetten der schroef de koperen pijpenvorm stuit;
— de kam eener viool;
— de verhooging op een schip vanwaar de kapitein gewoonlijk zijne bevelen geeft;
— deel van eene brugbalans waarop de voorwerpen geplaatst worden
— (stoomw.) verhooging aan het achtereinde van een vuurhaard, waarover de vlam strijkt; dwarsstuk onder de veiligheidskleppen;
— (aan een rijwiel) verbinding tusschen de stangen van het spatbord op de achtervork;
— (bij het worstelen) de houding, waarbij men achterover met hoofd en voeten op den grond steunt. Brugje, Bruggetje, o. (-s).