Gepubliceerd op 19-09-2018

Leggen

betekenis & definitie

LEGGEN, (legde of leide, heeft gelegd of geleid), doen liggen: iem. leggen, bij het worstelen hem op den grond doen liggen zoo dat hij met de beide schouders den grond aanraakt;

— neerleggen, plaatsen: een boek op tafel leggen;
— een kind te bed leggen; daar is hij niet voor in de wieg gelegd, daartoe is hij niet voorbestemd;
— (veroud.) iem. te koelen leggen, hem dooden;
— den eersten steen leggen, van eenig bouwwerk;
— het fondement, den grondslag leggen, van een gebouw, (ook fig.);
— de kiel van een schip leggen, aanvangen het schip te bouwen;
— eieren leggen (van vogels enz.);
— (van hoenders) eieren leggen: deze kip heeft bijna het geheele jaar door gelegd;
— een pleister op eene wond leggen, (ook fig.) de smart, het verdriet verlichten, het onaangename gedeeltelijk wegnemen;
— Strikken leggen, ze spannen;
— iem. lagen leggen;
— (in ruimer of fig. gebruik) bezetting in eene stad leggen, krijgsvolk in eene stad legeren;
— tevredenheid aan den dag leggen, betoonen;
— (w. g.) iem. iets voor oogen leggen, onder het oog brengen, aantoonen;
— de schuld op iem. leggen, werpen, steken;
— de hand aan iets leggen, iets ondernemen, aanvangen;
— de hand op iem. leggen, hem arresteeren;
— in den weg leggen, belemmeren, tegenwerken; iem. geen strootje in den weg leggen, hem niet het allergeringste misdoen;
— geld, moeite, zorg aan iets ten koste leggen, besteden;
— iem. de woorden in den mond leggen, beweren dat hij die gezegd heeft:
— het hoofd in den schoot leggen, zich onderwerpen;
—’t geld ter zijde leggen, afzonderen, besparen zij leggen wat op zij voor hun ouden dag; de stad in asch leggen, haar geheel verbranden;
— (w. g.) in de loterij leggen, spelen;
— een kaartje leggen, kaartspelen;
— de kaart(en) leggen, uit de kaarten de toekomst voorspellen;
— de hand op den mond leggen, zwijgen;
— een boek ter perse leggen, gaan drukken;
— iem. in de luren leggen, hem beetnemen, bedriegen;
— eene brug, een dijk, een vloer enz. leggen, maken;
— (pap.) de vellen van de vilten nemen en op elkander leggen. [In vele streken worden, zelfs in de beschaafde spreektaal, de vormen van leggen en liggen door elkaar gebruikt; vgl. legdagen, leggeld, legger enz.]. LEGGING, v. het leggen.