Gepubliceerd op 24-02-2020

Bouwen

betekenis & definitie

Het begrip bouwen heeft 4 verschillende betekenissen:

1. bouwen - BOUWEN, (bouwde, heeft gebouwd), ergens vertoeven, verkeeren, verblijf houden zee bouwen, de zee bevaren;
dit schip kan goed zee bouwen, is flink tegen stormen bestand;
— het bewerken, inz. beploegen van bouwland 't is niet gemakkelijk eene mooie rechte voor te houwen, te ploegen;
— dat onkruid moet voor het bemesten ondergebouwd worden, ondergeploegd;
— tarwe, boekweit bouwen, verbouwen, het land met tarwe, boekweit bezaaien;
— koren bouwen, maaien, oogsten;
— hooi bouwen, gras maaien en tot hooi laten drogen, telkens keeren en inzamelen;
— eene boerderij hebben, boeren, het boerenbedrijf uitoefenen;
— bewerken: boter bouwen, kneden, wasschen, zouten, opmaken;
— kalk, specie bouwen, kalk, tras met zaad en water dooreenwerken, ook beslaan geheeten;
— een bouwwerk maken, op trekken, in elkaar zetten; huizen bouwen; torens, steden, dorpen, schepen bouwen;
— gebouwde en ongebouwde eigendommen, gebouwen en landerijen;
— zich in den grond, zich arm bouwen, zooveel aan bouwkosten uitgeven, dat men eindelijk arm wordt;
— zich rijk bouwen, door het bouwen en daarna verhuren of verkoopen van huizen rijk worden;
— hij bouwt niet meer, laat geene huizen meer voor zijne rekening zetten;
— Keulen en Aken zijn niet op één dag gebouwd, niet alles kan tegelijk;
— (Zuidn.) waar de menschen eene kerk bouwen, bouwt de duivel een kapelleken;
— (minder goed) spoorwegen bouwen, aanleggen;
— de vogels bouwen nesten, maken, vervaardigen;
— (fig.) luchtkasteelen bouwen, hooge verwachtingen koesteren zonder eenigen grond, overdreven plannen vormen
— op een zandgrond bouwen, op lossen grond iets ondernemen, zich verlaten op zaken die later blijken, niet betrouwbaar te zijn;
— op iem. bouwen, zich op hem verlaten; men zou huizen op hem bouwen, men zou hem in alles vertrouwen, men achtte het onmogelijk dat hij een mispas zou begaan, dat hij onbetrouwbaar zou blijken;
— zijne hoop, verwachting op iets bouwen, gronden;
— hypothesen bouwen, vormen;
— samenstellen keurige zinnen bouwen;
— (bijb.) iemands huis bouwen, iem. bouwen, iem. nakomelingen schenken of verwekken, zegenen met kroost;
— zijn geslacht bouwen, voortplanten;
— iem. zegenen, tot welvaart brengen zoo gij u bekeert tot den Almachtigen, gij zult gebouwd worden;
— de gemeente bouwen, stichten, met vrome gedachten vervullen, in eene vrome stemming brengen. BOUWING, v. het bouwen; de bebouwing.

2. bouwen - BOUWEN, (bouwde, heeft gebouwd), (gew.) den bouw, den akker, de boerderij gaan bekijken, in oogenschouw nemen;
— (gew.) een praatje komen maken, babbelen, keuvelen kom je nog eens een uurtje bouwen ?

3. bouwen - BOUWEN, (alleen in de onbepaalde wijs), (gew.) men kan hier de zee hooren bouwen, bulderend rollen, breken op het strand.

4. bouwen - BOUWEN, m. (-s), (hist.) een meestal ruim geplooide, met passementen bezette bovenrok van zijde, laken, saai, door de vrouwen in de 17de eeuw gedragen;
— (spr.) daar is de broek en bouwen, daar is alles wat je wenscht.