Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Schoen

betekenis & definitie

m. (-en),

1. gewoonlijk leren voetbekleedsel, in beginsel iets hoger dan de enkels reikende, lager dan een laars: een paar schoenen; nieuwe, oude, versleten, gelapte schoenen; zijn schoenen aantrekken, uittrekken, poetsen; — lage schoenen, die slechts tot de enkels reiken; — hoge schoenen, die boven de enkels komen; — de schoen van een laars, het deel onder de schacht; — (zegsw. en spr.) wie de schoen past, trekke hem aan, hij die zich schuldig gevoelt, kan de zinspeling op zijn gedrag toepassen; — vast in zijn schoenen staan, niet licht voor verleiding of bedreiging bezwijken; (ook) zeker van zijn zaak zijn; — los in zijn schoenen staan, niet zeker van zijn zaak zijn; — de moed zinkt hem in de schoenen, hij verliest de moed; — met loden schoenen, langzaam door —, met tegenzin; evenzo lood in zijn schoenen hebben; — de stoute schoenen aantrekken, tot iets overgaan waarvoor men zijn moed heeft moeten verzamelen; — (weten) waar de schoen wringt, zie Wringen; — hij is op een schoen en een slof hier gekomen, hij is op een strowis komen aandrijven: — zijn oude schoenen weten het wel, hij wist het reeds lang, hoewel hij nu voorgeeft er niets van te weten; — men werpe geen oude schoenen weg, voordat men nieuwe heeft, men offere niets zekers op aan een onderneming, welker uitslag onzeker is; — ik zou niet graag in zijn schoenen willen staan, in zijn plaats willen zijn, verkeren in die toestand waarin hij zich bevindt; — hij gaat niet recht in zijn schoenen, hij bewandelt niet de rechte weg; — men verslijt meer aan zijn schoenen, dan het rijden kost, het rijden is betrekkelijk goedkoop; — al zou het de zolen van mijn schoenen kosten, al zou ik er nog zo veel voor moeten lopen; — voor iem., iets de schoenen van zijn voeten lopen, geen moeite sparen; — dat lap ik onder mijn schoenen, daar geef ik totaal niets om; — hij loopt in zijn schoenen te sterven, hij loopt met de dood in de schoenen, hij ziet er zeer slecht uit, is sterk afgevallen, hoewel hij niet ziek ligt; — op (in) zijn laatste schoenen lopen, dicht bij de dood zijn; — iem. iets in de schoenen schuiven, hem die mening of bedoeling toedichten; — (volkst.) hij heeft mij alles in de schoenen gegooid, mij van alles de schuld gegeven; — het hart zinkt hem in de schoenen, hij verliest de moed; — de schoen zetten, op Sint-Nicolaasavond een schoen bij de schoorsteen zetten, in de hoop dat Sint Nicolaas er in rijden zal;
2. voetbekleding voor paarden;
3. leren riem om de poot van een jachtvogel;
4. steunend en bekledend deel; — koker- of ladevormig steunsel om een poot, paal, pin enz. vast te zetten; — huis voor het handvat van enig gereedschap; — de schoen van een sabelschede, metalen omkleding der punt; — hiel van een piek; — puntig toelopend beslag onder aan een paal; — bus, aangegoten deel aan de achterhar of onderregel bij deuren; — vgl. remschoen; ankerschoen;
5. (molen) naar één zijde open bak waarin het uit de kaar vallende graan wordt opgevangen;
6. stompje van een tak dat men bij het snoeien soms laat zitten.