Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

STAAN

betekenis & definitie

I. (stond, heeft gestaan), overeind zijn, en in bet. die zich hierbij aansluiten.

1. (van personen of dieren) in opgerichte houding op zijn voeten (poten) rusten: haar bood hij een stoel aan, doch mij liet hij staan; hij stond tegen de muur; — overeind, rechtop, krom, scheef, vast, losjes staan; — op zijn tenen staan; — ook met betr. tot een omgekeerde houding: op zijn hoofd, op zijn kop staan; al stond je op je hoofd, al ging je op je kop staan, al deed je iets buitengewoons, iets onmogelijks; — staan als een paal, als een staak, als een beeld, stijf en onbeweeglijk; — als houding bij zekere functie of in betr. tot anderen: aan het roer staan (zie nader bij Roer); in het gelid staan; in slagorde staan; op de loer staan; op schildwacht staan; op de uitkijk staan, de wacht houden, uitkijken; — op sokken staan, (van jonge paarden) nog niet beslagen zijn; — in een aantal verbindingen bij voorkeur of uitsluitend in fig. zin: alleen staan, zonder familie of vrienden; met zijn mond vol tanden staan, niet meer weten wat te zeggen (van domheid, verbazing, beteuterdheid enz.); — iem. in het licht, in de weg staan, hem het licht benemen, de weg versperren, hinderlijk zijn voor hem; — iem. na staan, met hem nauw verbonden zijn door vriendschap of bloedverwantschap; — te recht staan, als aangeklaagde of beschuldigde voor het gerecht verschijnen om zich te verantwoorden; — iem. te woord staan, hem gelegenheid geven iets te zeggen, naar hem luisteren (en hem bescheid geven); — staan voor iem., a. (eig., veroud.) als dienaar staan voor zijn heer: tien duizendmaal tienduizenden stonden voor hem (Dan. 7:10); b. (fig., Zuidn.) aan iemands zijde zijn, hem genegen zijn; c. (fig.) iem. (of iets) verdedigen, beschermen;d. als aangeklaagde of beschuldigde staan voor de rechter, voor het gerecht; — staan voor iets, ergens mee te doen krijgen, iets uit te voeren of op te lossen krijgen: ik heb al meermalen voor dergelijke moeilijkheden gestaan; — (Zuidn.) ik sta er voor en ik moet er door, sta voor een moeilijkheid en moet er doorheen; — staan over, (rechtst.) onder toezicht of behandeling hebben: de verplichting van een kantonrechter tot het staan over enige loettelijke akte, welke geen uitstel kan lijden (W. v. B. Rechtsv., a. 289); — als peet over iem. staan; als getuige staan, als zodanig optreden.
2. (van zaken) op steunsels, voeten, poten enz. rusten: de stoel staat op drie poten; — meestal slechts op het kleinste vlak van ondersteuning, rusten met de lengtezijde in verticale richting [in vele gevallen is het verschil tussen staan en liggen echter niet nader te definiëren en wordt alleen door toevallige (historische) ontwikkeling bepaald welk ww. gebruikt wordt; zo zegt men dat een schip op stapel staat, maar dat het diep in het water ligt]: in de boomgaard waren de bomen nog niet geveld, ze stonden er nog, met de takken vol fruit; op stam staan, zie bij Stam; op de heuvel stond een kruis; op de dijk staat een paal; — (van bouwwerken) daar stond de hoge toren; staande en gelegen, bij de aanwijzing der plaats van een perceel: te koop een herenhuis staande en gelegen aan het Koningsplein; de kan staat op tafel; het boek staat tegen de boekesteun; mijn stok staat hier niet; — zijn hoed stond op zijn hoofd; het hoofd staat op de romp; niet weten waar zijn hoofd staat, zie bij Hoofd; — (passief) gezet zijn: te pand, in de lommerd staan, verpand zijn, als onderpand gegeven zijn.
3. zich bevinden in zekere betrekking of verhouding die door een bep. uitgedrukt wordt; vaak weer te geven door zijn: in dienst staan van de regering; in de schuld staan; in het krijt staan, schulden hebben; goed, borg staan voor iem., goed, borg voor iem. blijven; — in aanzien, in achting, in de gunst, in de gratie staan; bij iem. goed (hoog) aangeschreven staan; in betrekking staan met of tot iem. of iets; in ondertrouw staan; in een bepaalde verhouding staan tegenover iem. of iets; in twijfel staan; in beraad staan; — in verbinding staan met; in verband staan met; — aan iem. staan, van iem. afhangen: deze benoeming staat aan de honing, behoort tot diens bevoegdheid; — in evenredigheid staan tot, of staan tot: 7 staat tot 14 gelijk 8 tot 16; — onder de wapenen staan, in dienst zijn; onder iemands bevel (bevelen) staan; onder iemands leiding staan; onder toezicht, voogdij, curatele van iem. staan; onder iemands invloed staan; onder iem. staan, a. ondergeschikt zijn aan zijn bevelen, leiding enz., b. beneden iem. in rang zijn; — de kapitein staat boven de luitenant, is in rang hoger; ik sta boven u, ben in rang uw meerdere; — onder verdenking staan; — op het punt staan (om) te, op het punt zijn (om) te, klaar zijn om datgene te doen wat door een bepaling wordt uitgedrukt: op ’t punt staan bevorderd te worden; — verbaasd, versteld, verstomd staan over of van iets; machteloos staan; bekend staan voor of als; — dat staat u ten dienste, te uwer beschikking; dat staat tot uw dienst; iem. ten dienste staan, iem. bijstaan, hem behulpzaam zijn; dat huis staat te huur, te koop; dat huis staat leeg, is niet bewoond; het schilderij staat te kijk; er staat veel zee, de golven gaan hoog, de zee is onstuimig.
4. zich voordoen als of zich bevinden in de toestand die door een bep. wordt uitgedrukt: wel, slecht staan; hoe staat gij met hem? op welke voet?; zij staan goed met elkaar; hoe staat ge bij de zaak?, gaat het u daarmee al of niet naar wens?; hij heeft er altijd goed bij gestaan, hij is altijd flink geweest, heeft altijd in goeden doen verkeerd, goede vooruitzichten gehad enz.; de kansen staan schoon, staan slecht; zoals de zaken nu staan; hoe staan de zaken? hoe gaat het tegenwoordig?; hoe staat het (er mee)?; hoe staat het met de zieke, het werk?; de wonde staat goed, heeft veel kans te genezen; haar gelaat stond veel vrolijker dan gisteren; zijn ogen staan rood; het koren staat hier dun, is hier dun opgekomen; de aardappelen, de bloemen staan mooi; op goede (gespannen) voet staan met iem., (on)aangename betrekkingen met hem hebben; — er staat geschreven, gedrukt, aangeplakt; er (daar) of het staat geschreven, in de bijbel wordt gezegd; — het water staat hoog, laag, het is hoog, laag water; de barometer staat hoog, de vloeistof(kwik-)kolom in de buis is hoog en wijst mooi weer, een hoge temperatuur aan; de effecten staan laag, à pari, hoog, de koers er van is laag, à pari, hoog; hoog, laag staan, in zedelijk opzicht; — het gehele veld stond blank; het land staat onder water; boven, beneden (onder) gelijk met iem. of iets staan; op een bepaalde hoogte staan; de machine, de locomotief staat koud, heeft geen stoom op; — staan in: in een goede roep staan; in een kwade reuk staan; in bloei staan; de boom staat in knop, heeft knoppen; in brand, in gloed staan; de was staat in de zeep; mijn schoenen staan in het vet; in de grondverf staan; — (muz.) dit lied staat in g kleine terts, is daarin geschreven, gecomponeerd.
5. kleden, voegen passen: die jas staat u goed; zwart staat altijd netjes; dat staat u lelijk; dat staat niet, voegt, past niet.
6. zich (ergens) ten opzichte van iets anders bevinden: de wateren stonden boven de bergen (Ps. 104:6); het water staat boven aan de dijk; de tafel staat voor het raam; (van gewassen) op het veld, te velde staan; — de zon stond hoog aan de hemel; er staat een regenboog aan de hemel; in de hoek staan; de paarden staan op stal; aan de rand van de afgrond, het graf staan, (meestal fig.) de ondergang, de dood nabij zijn; op straat, op de keien staan, dakloos zijn, geen middel van bestaan hebben; aan het hoofd van een zaak staan, daarvan de leiding hebben; de tranen stonden hem in de ogen; het schuim stond hem op de lippen; het zweet stond op zijn voorhoofd; — met verwisseling van subject: haar ogen stonden vol tranen; de kamers stonden vol bloemen; — (fig.) je wil staat achter de deur; — hij staat aan de deur, bevindt zich daar, (ook) heeft daar de wacht, het toezicht; — achter de deur staan, zijn aandeel niet krijgen; voor de deur staan, aanstaande zijn; het staat mij nog levendig voor de geest, ik herinner het mij nog zeer goed; — op één lijn staan met iets-, op gelijke trap staan met iem., niet boven hem verheven zijn; ergens (midden) in staan, ergens een werkzaam aandeel aan nemen; ergens buiten staan, zich er niet mee bemoeien of er niet in betrokken zijn; iem. ter zijde staan, hem bijstaan, helpen; aan iemands zijde of kant staan, zijn partij gekozen hebben; op een bepaald standpunt staan; — (zeew.) zich (op een schip) op een bep. punt op zee bevinden: wij kun?ien gerust nog een wacht over deze boeg doorliggen, want wij staan nog wel 15 mijlen uit de wal.
7. opgetekend zijn, geschreven, gedrukt zijn (vgl. geschreven staan onder de bet. 4.): wat staat er in de krant? mijn naam stond er onder; op iemands naam (Zuidn. op iem.) staan, aan hem toebehoren, doordat hij als wezenlijke of schijnbare eigenaar officieel opgetekend is; op de lijst: (ingeschreven, opgetekend) staan-, op de rol staan, aangeworven zijn; (zeew.) in de rol staan, tot de bemanning van een schip behoren; hij staat als n°. 1 op de voordracht; in iemands testament staan, tot de erfgenamen behoren; — te boek staan, a. in een boek opgeschreven zijn; b. (fig.) gehouden wordenvoor: hij staat als, voor leugenaar te boek;
c. schuldig zijn: hij staat er voor f 100 te boek, hij moet er f 100 betalen; hij staat er voor te boek, men geeft hem de schuld; — in een goed (of slecht) blaadje bij iem. staan, bij hem in de gunst zijn; — (van geld) op interest, op rente staan; geld bij iem. staan hebben, het hem tegen rente geleend hebben; het geld staat daar goed, veilig; daar staat nog zes gulden; (Zuidn.) ergens iets staan hebben, ergens iets schuldig zijn.
8. in verb. met op of te gevolgd door een werkw. of een verbaal zn.: op het punt zijn: op trouwen, op bevallen staan; op springen, op vallen staan, op het punt zijn van bankroet te gaan; hij staat op sprong weg te gaan; de vrede staat gesloten te worden.
9. in verb. met op of naar: ergens op, naar gericht zijn: een kamer waar de zon op staat; die ellendige wind staat net op mijn raam; de naald van het kompas staat op zuidwest; de barometer staat naar mooi weer, wijst mooi weer aan; — (fig., niet alg.) het staat er naar, het wijst er op, het lijkt er op: het scheen er meer en meer naar te staan, alsof hij niets thuis zou brengen; — (fig.) mijn hoofd staat er nu niet naar of op, ik kan mij daarmee nu niet ophouden, ik heb geen lust er over te denken; — (fig.) staan naar, dingen, streven naar: naar de macht staan; iem. naar de kroon staan; naar een ambt staan; naar een meisje, naar de hand van een meisje staan, haar willen huwen; — iem. naar het leven staan, hem trachten te doden.
10. in verb. met een onbep. w. voorafgegaan door te (zonder te, wanneer ook van staan de onbep. w. of het verl. deelw. wordt gebruikt): bij voortduring of herhaling met iets of aan iets blootgesteld, bezig zijn (oorspr.: staande met iets bezig zijn): zij had staan suffen; hij heeft staan schrijven, lezen, kijken, wachten; je moet niet staan luisteren; de schoenen zouden staan schimmelen; — hij stond verlegen, verwonderd, raar te kijken; daar stond hij van te kijken! daar keek hij raar van op! — hij staat te luisteren, te vertellen; het toater staat te koken; het huis staat te branden; ik sta mij te vervelen; ik sta al een uur te wachten; sta toch niet te gapen, te bluffen; het eten staat koud te worden; de peren staan te rotten; de witte reiger staat op zijn aas te loeren.
11. gevolgd door een onb. w. met te, in de bet. van een gerundium: iem. te doen staan, door iem. gedaan moeten worden, een noodzakelijke handeling voor hem zijn, zijn plicht zijn; iem. te wachten staan; dat staat nog te bewijzen, dat moet nog bewezen worden; het staat te bezien, is nog onzeker.
12. (van straffen, boeten, beloningen en derg.) staan (op), gesteld zijn (op): daar staat zware straf op, dat is met zware straf bedreigd; — er staat een grote som geld op zijn hoofd, wie hem doodt, krijgt een grote beloning in geld; op zulk een goed einde kunnen nog enige flessen staan; — daar staan zekere jaren voor.
13. kosten: (Zuidn.) duur staan, goedkoop staan; — dat zal u duur te staan komen, dat zal u veel geld kosten, (ook) daarvoor zult gij zwaar moeten boeten; — (Zuidn.) staan op, zoveel kosten: dat huis staat op 450 frank, wordt voor die prijs verhuurd; — (fig.) een verbond dat ons op zoveel bloed en tranen stond; — op hoeveel komen de sigaren te staan? hoeveel kosten ze?

II. Zich in opgerichte houding gevestigd houden, het tegendeel van omvallen of neerliggen; en in bet. die zich hierbij aansluiten.

14. (van personen) zich vast -en stevig op zijn voeten ophouden: de vastheid van het staan hangt af van de breedte van het steunvlak en de plaats, die de verticaal van het zwaartepunt van het lichaam te dien opzichte inneemt; kan dat kind al staan?; de dronkeman kon nauwelijks op zijn benen staan; van vermoeidheid kan ik niet op mijn benen staan; — op zijn eigen benen (kunnen) staan, zonder hulp of toezicht van anderen (kunnen) leven; hij staat op zichzelf, is zelfstandig; — op zijn poten staan, a. goed in elkaar zitten; b. (Zuidn.) zich goed verdedigen, niet van wijken weten; — vast op zijn voeten, op zijn benen staan;vast in zijn schoenen staan; — (spr.) die staat, zie toe dat hij niet valle, men worde niet te hoogmoedig, men hoede zich voor misdaad; — (bijb.) staan in, standvastig blijven in, vast zijn in; — blijven staan of staande blijven, a. niet vallen; b. (fig.) niet bezwijken; — iem. (zich) staande houden, a. iem. (zich) overeind houden; b. (fig.) met betr. tot iemands gezondheid, in zedelijke zin, of in maatschappelijke zin met betr. tot iemands positie: zich handhaven: zich in een positie, een betrekking staande houden, zorgen dat men die behoudt.
15. (van zaken) in een opgerichte stand blijven: dit boek wil niet staan; die paal staat niet vast genoeg, hij zal omvallen; — (fig.) dat, dit, het staat vast, dat is boven alle twijfel verheven;

hiermee staat of valt de zaak, dit is een punt van gewicht, (ook) dit beslist of zij gelukt of niet; — iets staande houden, a. (eig.): de hoofdtouwen die de mast staande houden; b. (fig.) iets behoeden voor ondergang of verval; c. (fig. inz.) iets (ondanks tegenspraak) met nadruk verzekeren, volhouden: de Hollandse jongen houdt staande dat hij over ijs van één nacht lopen kan; in dezelfde bet. (Zuidn.) iets houden staan: hij hield bij hoog en bij laag staan dat hij er niet geweest was.

16. (oneig.) in stand blijven, bestaan: hulpe van God verkregen hebbende, sta ik tot op deze dag (Hand. 26:22), ben ik nog in leven; — (in H.-Ned. veroud.) de wereld staat al zoveel duizenden jaren; zolang de wereld staat.
17. (fig.) in verb. met op: op iets staan, a. ergens aan vasthouden: hij staat op zijn recht; op zijn stuk staan, zijn bewering volhouden, (ook) zijn mening volhouden, (ook) bij zijn eerste plan blijven; b. ergens op aandringen, het volstrekt willen hebben: hij staat er op dat je komt.
18. (fig.) in verb. met op: steunen, rusten op: (veroud.) staan op iem. of iets, zich verlaten, staat maken op iem. of iets; vandaar komt staan gew. inz. in Vlaanderen voor als overg. werkw. in de bet. vertrouwen: die hond is niet te staan.
19. rechtop staan, omhoog gericht staan, stijf zijn (van het mannelijk teellid).
20. een compacte massa vormen of blijven; (zegsw.) dat staat in je maag, geeft die een vol en verzadigd gevoel; — (als vakterm) van vet zand en leem: de samenhang bewaren, aan elkaar kleven door het gehalte aan klei: het vette vormzand heeft de eigenschap goed te staan, zelfs als het droog is.
21. hem staan hebben (Zuidn. het of ze staan hebben), dronken zijn: we hadden hem allebei aardig staan.

III. Op dezelfde plaats blijven; en in bet. die zich hierbij aansluiten.

22. (van personen) in opgerichte houding op zijn voeten blijven op de plaats waar men zich bevindt, daar niet vandaan gaan: hij liet mij hier staan, liet mij hier alleen achter, ging alleen weg; — de paarden tot staan brengen, doen stilstaan; de vijand tot staan brengen, in zijn veroveringen stuiten, zijn plannen verijdelen; — hij is tot staan gekomen, heeft zich gebeterd, (ook) zag zich in zijn plannen verijdeld; — staan blijven, niet vooruitkomen, (ook fig.) niet bevorderd worden, niet vooruitkomen in de wereld; — iem. staande houden, (veroud., thans nog Zuidn. iem. houden staan), hem doen blijven staan, hem aanhouden, doen stil houden (als rechtst. onderscheiden van aanhouden, nl. als alleen beogende de identificatie); — waar ik ga of sta, waarheen ik mij begeef of waar ik vertoef; — zoals ik stond en ging, zonder iets mee te nemen, (ook) zonder iets anders te bezitten, dan hetgeen ik aan mij en bij mij had.
23. (van zaken) zich niet bewegen: de zon, de maan staat, bevindt zich juist in de meridiaan; — het water staat, blijft op dezelfde hoogte; — de trein kwam tot staan; daar staan wc weer (met een auto b.v.); (Zuidn.) het weer staat, is niet veranderlijk, is vast; — (van uurwerken) blijven staan, stilhouden, niet meer gaan; — (fig.) staande blijven, op hetzelfde punt blijven, niet vooruit en niet achteruit gaan: sinds een paar jaar bleef de levensstandaard staande; — laten staan; blijf er af, laat het staan; — (drukk.) het zetsel laten staan, het na het afdrukken niet uit elkaar nemen; zijn baard, snor laten staan, niet afscheren; — (bilj.) een bal laten staan, niet raken; — ik liet alles staan, staakte plotseling de arbeid en liet alles onaangeroerd (om vlug te vertrekken, ergens heen te gaan); — (ik) laat staan, ik spreek er niet van, zie ook bij Laten.
24. (van spijs en drank) onaangeroerd zijn of blijven: zijn eten stond er nog; als het eten langer staat, wordt het koud; zijn glas laten staan, het niet uitdrinken; — hij liet het eten staan, roerde het niet aan, at het niet op; — zijn medicijnen laten staan, niet innemen; — (ook) nog niet verbruikt zijn: er staat nog wat van gisteren.
25. (van strijdenden) niet wijken, niet vluchten, stand houden: staat en strijdt; — (veroud.) voor iem. (de vijand) staan, niet voor hem wijken; — hij staat er voor, neemt het geheel op zich, (of) is dat wel mans; — iem. staan, a. niet wijken voor iem.: de vijand staan; hij durft hem staan, zich tegen hem verzetten; b. tegen iem. opgewassen zijn: op dat gebied stonden zij elkaar; — zijn man (Zuidn. ook: zijn stuk, zijn steke) staan, tegen iem. opgewassen zijn; — (ouderw.) zijn woord staan, zijn woord gestand doen, zijn woord houden.
26. (Zuidn., jag.) staande afwachten: het wild staan.
27. gedurende kortere of langere tijd ergens met zeker doel of in zekere functie verblijven: de Russen staan voor Berlijn; — (jag.) herten staan in een bos; — inz. van sommige burgerlijke ambten, waarbij de oorspr. gedachte is geweest dat zij staande worden uitgeoefend: deze dominee staat te Leiden; deze rechter, deze notaris staat te Zutphen; (Zuidn.) deze onderwijzer staat te Antwerpen.

IV. Halt maken, blijven staan.

28. halt maken, niet verder gaan: sta! of ik schiet, de ster ging voor, tot dat zij kwam en stond boven de plaats daar het kindeken was (Matth. 2:9); — (fig.) voor iets staan, niet verder kunnen of durven: hij behoeft niemand te ontzien en staat voor niets; — (zegsw.) je staat er voor! men moet zich er grotelijks over verwonderen, het is onbegrijpelijk;
29. (jag.) in de nabijheid van het wild plotseling halt maken en bewegingloos door de richting van de neus aanduiden waar het wild zich bevindt: mijn hond staat goed; de hond staat voor het wild.
V. In toepassing op een beweging die in een staan eindigt.
30. zich plaatsen, treden, komen: sta eens hier, kom eens hier staan. — Vgl. ook het volg. art.