m. (-en),
1. het uitslaan, o.a. bij het balspel;
2. levering, verkoop, debiet: uitslag der producten uit een fabriek;
3. gedeelte van de schoot van een slot dat door het omdraaien van de sleutel buiten het slot komt;
4. het treden buiten de evenwichtsstand (van een wijzer) en de grootte van die beweging;
5. dat wat uit een vast oppervlak te voorschijn treedt; vochtigheid, salpeter : uitslag aan muren; (op de huid) geheel van uiterlijk zichtbare ziekelijke veranderingen, puistjes, eczeem : droge, schilferachtige, melaatsachtige uitslag krijgen, hebben ; hij zat vol uitslag ; — (hand.) stille uitslag, korting, oorspr. voor indroging tijdens het vervoer;
6. (bouwk.) werktekening op de ware grootte : de uitslag van een trap, een huis, een schip;
7. afloop, uitkomst, resultaat: de uitslag der verkiezingen; de uitslag van een examen, van een wedstrijd; de uitslag afwachten; een gewenste uitslag hebben.