Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Graag

betekenis & definitie

bn. bw. (grager, -st),

I. bn.,
1. hongerig, begerig (naar spijs), gretig: gezonde kinderen, die veel lopen en springen, zijn graag ; honger maakt grage magen ; hij dronk met grage teugen ; hij is graag op vis, er op belust;
2. begerig, belust (in ’t alg.): is de een traag, de andere graag, vut de een niet wil, daar is de ander happig op ; — iem. graag (naar iets) maken, begerig, kooplustig; — iemand graag houden, zijn begeerte niet terstond bevredigen, de lust in hem levendig houden: wou-je met mij op reis? ik zal je graag houden, hoor, je behoeft niet te denken dat het gebeuren zal; — een grage vrijer, een vrijer die gewild is ;

II. bw.,

1. op gretige wijze, gretig : het eten ging graag naar binnen ;
2. in de spreekt, het gewone woord voor : gaarne, met genoegen, met lust: hij doet een ander graag plezier; zij is niet graag alleen thuis ; ik wil het graag hebben ;niet of graag, met lust of in ’t geheel niet (niet met een halve zin of bij wijze van gunst); — ik ging wel zo graag naar bed, liever ; — hij zou graag zien, dat... wensen dat het zo geschieden mocht; — iemand graag mogen (lijden), met hem ophebben, hem goed kunnen zetten; — iets graag lusten, er veel van houden, het lekker vinden; — graag (of niet graag) hebben, al of niet gesteld zijn op : ik heb graag, dat ge een praatje bij mij komt maken;
3. zonder tegenstreven, gewillig: dat wil ik graag geloven, zonder tegenspraak aannemen; ik erken graag, dat ik mij heb vergist.