(trok aan, heeft en is aangetrokken),
1. naar zich toe trekken; — ongelijknamige polen (van een magneet) trekken elkander aan; — (Zuidn.) iem. aantrekken, in zijn huis opnemen of toelaten;
2. iets door trekken op de vereiste plaats of in de vereiste stand brengen: het zeil, de deur aantrekken; een knoop vaster aantrekken-, — door trekken nauwer of vaster doen aansluiten; 3. (van lijm) vasthouden, de delen stevig verbinden; waterverven en spiritusvernissen trekken snel aan, worden spoedig droog en vast;
4. (fig.) aanlokken, bekoren; — zich aangetrokken gevoelen door of tot iemand of iets, een aangename indruk ondervinden die tot nadere kennismaking uitlokt;
5. van kledingstukken, wapenrusting, die het lichaam of een deel er van geheel omgeven : ze aandoen; — (spr.) de stoute schoenen aantrekken, een kloek besluit nemen (om iets te doen waar men tegen opziet); — (spr.) wie de schoen past, trekke hem aan, -wie voelt dat het gezegde op hem van toepassing is, beschouwe het als tot hem gericht; 6. door trekken,
d.i. sterk zuigen, aan het branden brengen: een sigaar, een pijp aantrekken; — (van smeulend vuur of van een kachel of een haard, waarin de brandbare stoffen liggen te smeulen), door het trekken van de luchtstroom aan het branden raken: de kachel trekt weer aan;
7. zich iets aantrekken, het ter harte nemen, er zorg voor dragen (van iets dat onze belangstelling wekt); (ook) het op zich toepassen; het niet van zich af kunnen zetten, er zich gekrenkt of bedroefd over gevoelen (over iets onaangenaams) : dat ongeluk, die tegenspoed, die verwijten trok hij zich erg aan; — zich iemands lot aantrekken, zich iem. aantrekken, zijn lot ter harte nemen, zich over hem erbarmen : hij trok zich (3de nv.) mijner (2de nv.) aan;
8. in meer of minder geregelde mars naderen, aanrukken (vooral van legers); — (jagersterm) (van staande honden) op het opgespoorde wild aangaan, of het langzaam op de voet volgen.