Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Mijn

betekenis & definitie

I. bez. vnw. van de 1ste pers. enk.,

1. bijv.: mijn moeder, mijn zonen en dochteren;mijns bedunkens, oordeels, inziens, naar mijn mening, zoals ik de zaak inzie; — in dicht, taal ook achter een zn.: kindje mijn; mijn trein gaat om 9.02, die waarmee ik vertrekken wil; — in verb. met een aanspreekvorm: ja, mijn jongen; in versterkende uitdr.: mijn God, waar moet dat heen! praedicatief: zij is mijn, behoort mij; — elliptisch: mijn! uitroep waarbij men, b.v. bij een afslag, zich iets toeëigent;
2. zelfst.: de of het mijne, wat mij toebehoort; — de mijnen, mijn gezin; — zij moet de mijne zijn, mijn vrouw; — het mijn en dijn, mijn eigendom en het uwe; — daar moet ik het mijne van hebben, daarvan dien ik iets te weten;

II. in volkst. voor mij: dat is van mijn;

III. (<Fr.), v. (-en),

1. (vaak onderaardse) plaats waar ertsen, steenkool enz. worden opgedolven, ook de opening(en) gemaakt om die plaats te benaderen en het hele samenstel dat voor het delven nodig is: in de mijnen werken; een mijn ontginnen, exploiteren; — ook fig.: die bibliotheek is een rijke mijn voor de minnaar der historie, daaruit kan hij veel wetenswaardigs putten;
2. (mil.) uitgeholde ruimte of gang met kruit of andere ontplofbare stoffen gevuld om vijandelijke versterkingen of stellingen in de lucht te doen vliegen;
3. (mil.) toestel met ontplofbare stof gevuld dat bij aanraking uit elkaar springt, gereed gelegd om vijandelijke schepen of andere objecten te vernielen: mijnen leggen; een drijvende mijn; in de oorlog te land worden mijnen gebruikt tegen tanks: — de mijn is verkeerd gesprongen, de zaak is uitgevallen ten nadele van de persoon die een ander er mee wilde benadelen;

IV. v. (-en), plaats waar bij opbod of afslag iets in ’t openbaar verkocht wordt, inz. vis, boter en eieren.