Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Zich

betekenis & definitie

wederkerend voornw. (datief en accusatief) van de derde persoon van alle geslachten en getallen: zij geeft zich (3de nv.) moeite; zich het gezicht wassen; zij kwetsen zich (4de nv.); geld bij zich hebben, op zak hebben : iem. bij zich hebben, in diens gezelschap zijn ; — verbonden met zelf om het reflexieve sterker uit te drukken : in, voor. bij zichzelf, zichzelve ; hij leeft voor zichzelf, hij verkeert niet in gezelschappen, (ook) hij is zeer baatzuchtig; — buiten zichzelf, door hartstocht, toorn etc. meegesleept, niet meer meester over zijn persoon; — van zichzelf vallen, bezwijmen : de keukenmeid vindt het nu een geschikte gelegenheid om van zich zelf te vallen (Haverschmidt); — zij heet van zichzelf ten Cate, zo is haar meisjesnaam.