Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Zo

betekenis & definitie

I.ZOOI, v. (zooien),

1. (gew.) het zieden : het water is aan de zo, aan de kook ;
2. oprisping, het zuur;
3.hoeveelheid (spijs) die tegelijk gekookt wordt of voor één maaltijd genoegzaam is : een zo vis; een zo sla;
4.(volkst., alleen in de vorm zooi) menigte, grote hoeveelheid : een zooi kinderen; een hele zooi boeken.

II.. bw.,

1. ter aanduiding van overeenstemming met iets gegevens of met de werkelijkheid: dat is zo; het zij zo, dus geschiede het, amen ; zo als het daar staat; zo waar ik leef ; — zo iets, iets als dat, iets van dien aard ; ik heb al lang zo iets gemerkt; zo iets laat men zich geen tweemaal zeggen; ook als schattende aanduiding: drie meter, of zo iets; — met nadruk: wat zeg je van zó iets, iets zo wonderlijks of ergs; — zo iennand, iem. van dien aard, van dat karakter, van dat uitzicht; — als minachtende versterking bij een kwalificatie: zo'n kerel; zo'n bedrieger;
2. (in 't bijz.) ter uitdrukking van een overeenstemming in maat of graad: hij is zo oud als ik; hij is niet zo rijk als gij; zo helder als kristal; — in deze zin vaak versterkt met net: dit stuk is net zo groot; — vervolgens ter aanduiding van een bepaalde maat of een bepaalde, hoge graad: het kistje is zo groot, als ik hier aanduid ; voor zó moeilijk had ik het niet aangezien; zo koud is 't nog niet geweest; spreek niet zo luid; kom zo spoedig mogelijk ; — bij tijdaanduiding : is het al zó laat? (fig.) zie Laat; — zo en zo (veel, groot enz.), in dagelijkse stijl gebruikt wanneer men iets niet nauwkeurig bepalen wil of kan : laat hij zo en zo veel gulden voor dat huis besteden ; — slechts als versterking, of om een zin af te ronden : hij meent het zo goed met u ; dat heb ik al zo dikwijls gehoord; dat was zo geheel naar zijn wens; dat deed men toen nog zo niet;
3. ter uitdr. van een overeenstemming in wijze, op deze of die wijze : zo moet je doen ; o, gaat dat zo ; zo kan dat niet; zo gezegd, zo gedaan, zoals gezegd was, werd het gedaan; — zo gewonnen, zo geronnen, even vlug uitgegeven en verteerd als men het gewonnen heeft;
4.(spreekt.) aanstonds, onmiddellijk: ik kom zo;
5. zoeven, pas : ik ben zo thuis gekomen ; hij was zo hier ;
6.tw. om een verrassing, een verwondering uit te drukken : ,,mijn broeder is leraar in de wiskunde geworden." ,,zo? wel zo!”; zo! wil hij niet komen?; zo, heeft hij dat gezegd!; in verb. met hoe dient het om te vragen naar de reden: ,,ik kan het vandaag niet doen.” ,,hoe zo?”; — met herhaling wordt het gebruikt om op vragen naar een graad of wijze te antwoorden, en betekent dan middelmatig: ,,hebt gij wel gerust?” ,,zo zo”;het was maar zo zo, niet heel best; ook: het scheelde niet veel;
7.onderschikkend vw.,
1. ter inleiding van een voorwaardelijke zin, indien, als : zo zij het wist, zou zij het wel zeggen ; zo ik in uw plaats ware ; zo God wil; zo al, indien al;
2. ter inleiding van een vergelijkende zin : zo aardig het voor één keer is, zo vervelend is het op den duur;
3.eenvoudig aaneenschakelend vw., naar, gelijk: zo ik hoor, moet hij morgen vertrekken.