Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Beginsel

betekenis & definitie

o. (-s, -en),

1. aanvang: alle goê beginsels met God, zei de man, en hij sloeg zijn wijf met een kruisbeeld;
2. de beginselen der rekenkunde algebra, eenvoudigste eigenschappen, de grondslagen:
3. oorsprong, datgene waarvan iets uitgaat, waarop het berust: de vreze des Heren is het beginsel der wijsheid (Spreuk. 9: 10).
4. grondstelling van een systeem of theorie: het beginsel der wet is, dat ieder naar vermogen evenveel belasting betaalt; het beginsel van bevelen en gehoorzamen dringt diep in het staatsleven door;
5. stelling, overtuiging waarnaar iem. handelt, inz. op het stuk van godsdienst, zedelijkheid en staatkunde, principe: beginselen zonder organisatie zijn een wegwijzer zonder weg; een man van goede, edele beginselen: een strijd van beginselen: in beginsel is hij het met mij eens: — een man van beginselen, een man die weet wat hij wil; iem. van positief Christelijke beginselen; — liberale, radicale beginselen, die van de liberalen, radicalen.