Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Dan

betekenis & definitie

I. bw.,

1. op dat toekomstig tijdstip dat tevoren aangeduid is of uit het verband blijkt: morgen hebben we vacantie, dan gaan we naar Scheveningen; — hij schreef mij, dat hij dan en dan zou komen, op die (door hem genoemde, maar nu door mij verzwegen) tijd ; — tot dan, tot die tijd; — nu en dan, van tijd tot tijd; — ook : in de genoemde omstandigheid : als de boot niet vaart, dan kom ik niet;
2. vervolgens, daarna : eerst werken, dan spelen; — en dan? wat verder, wat zult ge dan doen, (ook) wat zou dat ? — wat dan nog? — bovendien, daarbij: hij bezit twee huizen in de stad en dan nog een lief buitentje;
3. in dit (te voren aangeduide) geval: hij is getrouwd en dan kan men niet doen wat men wil;
4. dan geeft te kennen dat iets slechts waar is indien aan zekere genoemde voorwaarde is voldaan : ge zegt, dat de man stellig onschuldig is, maar hebben dan alle getuigen gelogen ? ; — met verzwakte bet. in een tegenwerping vóór ’t woord toch : ge geeft erg op die schrijver af, maar hij had dan toch zijn onderwerp goed bestudeerd;
5. als modaal bw. in een gebiedende zin, om het ongeduld, ’t misnoegen van de spreker uit te drukken, vooral in verbinding met toch: ga dan aan je werk ; wees dan toch eindelijk eens stil; — in elliptische vragen naar een persoon of zaak waarop men meent dat een bewering niet van toepassing is: „niemand weet dat ik hier ben” — „en je broer dan?” — om een onderbroken gedachtengang weer op te nemen: nu dan, zoals ik zei ... ; — met tegenstellende kracht om te kennen te geven dat men een gevolg ten slotte aanvaardt : als je het dan beslist weten wilt ... ;

II. voegw.,

1. na een comparatief (de spreektaal gebruikt vaak als): hij heeft meer geld dan ik; — na de woorden ander, anders: een ander dan hij heeft het me verteld; dat is anders dan gij zegt;
2. na een ontkennende zin, om een uitzondering, een beperking in te leiden: hij gaat nooit uit dan ’s Zondags, behalve ’s Zondags ; — hij heeft niemand op de wereld dan zijn moeder ; ik zie hem niet dan in gezelschap ; — ook na vragende zinnen met ontkennende kracht: wie is er goed, dan God alleen?
3. (als beperkend tegenst. voegw., vero.) echter, doch: vol hoop hadden onze mannen zee gekozen, spoedig zouden ze de eer der vlag gewroken hebben ; dan de Heer had anders over hen besloten ;
4. in plaats van ’t uitsluitend tegenst. of wanneer ’t onderschikkende of voorafgaat (vaak verbonden met wel): ik weet niet, of ik hem hier roepen zal, dan of (ook of dat) ik hem maar thuis zal laten blijven ; gij vraagt mij, of zijn verzuim aan onwil dan wel aan onachtzaamheid toegeschreven moet worden; — al dan niet, al of niet: ge moet melden of gij ’t al dan niet aanneemt.

III. stad in Palestina ; (bijb.) van Dan tot Berseba, het gehele land door.