Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Er

betekenis & definitie

bw. en vnw.,

I. bw. (enclitische vorm van daar) daar, op de aangewezen, aangeduide plaats: wie waren er? (b.v. in de kerk, op het concert, in de vergadering, aan de deur); dat boek is er niet (b.v. in de bibliotheek); — ik zal er even aangaan, aanlopen (bij de dokter, op de gemeente-secretarie); — er zijn, het doel bereikt hebben, meest oneig.: geslaagd zijn, gereed zijn met een werk; — ik ben er al, ben reeds opgestaan, ben ter plaatse; — in onbepaalde betekenis, zonder aan een plaats te denken: niemand was er te vinden die het doen wilde; zo iem. leeft er niet; dat is er niet, bestaat niet; inz. aan het begin van een verhaal: er was eens een koning; er leefde in die tijd een wonderdokter; er woonde daar (in die stad) een rijk man; — ook aan het begin van zinnen in de lijdende vorm met of zonder onderw.: er wordt alhier een museum gebouwd; er wordt gepraat, gelachen; — in verbinding met andere bijwoorden ter vervanging van een persoonlijk of aanwijzend voornaamwoord met een voorzetsel (vooral voor zaken); thans ook wel in één woord geschreven: ik heb er niets van gehoord, daarvan, van dat, dit (het); er voor (ervoor) bedanken; er mede opgescheept zitten; er toe bijdragen; — in de spreektaal ook van personen gezegd: ik ga er niet mee om, met hen, haar enz.; — hoewel eig. minder juist wordt zo’n bw., in verbinding met er gebruikt, vaak als samengesteld met het ww. beschouwd en dus aaneengeschreven: de verf is er afgegaan (b.v. van de deur); hij was er in een ogenblik afgesprongen (van het paard); — inz. in vaste verbindingen: het er goed, slecht afbrengen, zie Afbrengen; evenzo: er zus of zo afkomen; er inlopen; eruitzien; er uitscheiden enz. (zie de betrokken artikels); — met van inz. ter vervanging van een bezitt. voornaamw. of aanw. vnw.: hij heeft het mooie veulen en zijn buurman de moeder er van gekocht; de punt er van is gebroken; wij zullen er maar niet meer van spreken.

II. vnw. (oude 2de nv. van het pers. vnw. 3de pers. mv.) van die of van zulke personen of zaken: geef mij een paar sigaren, zijn er nog veel in het kistje? ik ken er enigen; er zijn er (van hen, van de mensen) die zo iets niet zouden doen; er zijn er velen.

III. ’ER, ook D’R, DER. spreektaalvorm van de objectsvorm van het pers. vnw. zij en van de bz. vnw. haar en hun: ik heb er vaak gezien; ik hou niet van d’r; zij pasten op er tijd; ze kregen op der gezicht.