Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Komen

betekenis & definitie

(kwam, is gekomen), onoverg. ww., duidt in het alg. een beweging aan met betr. tot haar doel of eindpunt, gezien van dit punt uit, soms ook in de richting van de beweging.

I. (gezien van het eindpunt uit)
1. na volbrachte beweging verschijnen op het punt waarop de beweging gericht was of dat althans op haar baan ligt, het tegengestelde van gaan : dat is de stemme mijns liefsten, ziet hem, hij komt (Hoogl. 2:8); hij kwam aan de trein om mij af te halen; kom hier; je komt als geroepen; daar komt de boot de haven in; — met een nadere bepaling van de ‘wijze hoe men komt: met de boot, per spoor, te voet komen ; — met bep. van de richting van waar uit: de trein komt van Haarlem; van school, uit de kerk komen; — bep. in de zin van aankomen: de gaande en komende man ; er is een tijd van komen en een tijd van gaan; ik zie hem liever gaan dan komen; — hij is er of hij komt er, hij bezoekt die plaats zeer druk; wie eerst komt, eerst maalt, wie het eerst ergens is, wordt het eerst geholpen; — ze zullen je zien komen! je zult er afgewezen, afgewimpeld worden; — (Zuidn., gall.) iem. horen of voelen komen, zijn inzichten raden, zijn plannen doorzien; iem. zien komen, hem bedriegen, afzetten, te veel voor iets laten betalen: in die winkel hebben ze mij zien komen; — over de brug komen, zie Brug (zie voor al derg. verb. met een vz. bep. bij het zn.); — met een bep. van doel: ik kom om u te vertellen enz.; ik kom u zeggen enz.; bij iem. komen logeren ; — zij komt om. suiker, om die te halen of te kopen; ik kom om de hand van uw dochter, om die te winnen;
2. (praegn.) op bezoek komen: er komen mensen vanavond; komen jullie nog eens? — in een functie treden: er komt een nieuwe typiste;
3. verschijnen, zichtbaar worden: er kwam bloed uit zijn mond; voor den dag, in het licht komen; uit den hoek komen (zie bij Hoek) ; voor de geest komen; — als begeleiding van een gebaar: hij kwam zó, maakte het gebaar dat ik nu doe ;
4. ter aanduiding van oorsprong, afkomst of oorzaak: er moet een kindje komen, geboren worden ; — ,,standaard” komt uit Fr. étendard, is daaruit afgeleid ; — daar komen ongelukken van, die vloeien daaruit voort; — dat kòmt er van, dat is het (onaangename) gevolg er van ; — hoe, waardoor komt het dat wat is de oorzaak daarvan;

hoe kom je zo bleek!, wat is de oorzaak dat je zo bleek bent ?

5. voortgebracht worden, het resultaat zijn : van wat er van komt mag je een derde houden, wat de verkoop (enz.) oplevert; — er komt niets van, het gebeurt niet, gaat niet door; het zal er nu toch van komen, het zal nu gebeuren; — afkomstig zijn: dat komt van zijn overgrootvader ;

6. op, over iemand komen, hem beschikt, toebedeeld worden: het ongeluk dat in 1910 over ons gekomen is; — ten deel vallen : dat komt aan de erfgenamen; — met datief: iemand komen, hem toekomen; nog in de handel: het ons komende saldo; u komt mij zeer, u bent mij zeer bepaald iets schuldig; 7. (in passieve bet.) gebracht, gestuurd worden: er is een boodschap van X. gekomen; zijn er brieven voor mij gekomen? — aangebracht worden: hier moet een luikje komen; — geplaatst worden: je moet op een kantoor zien te komen ; 8. (van de tijd) aanbreken, verschijnen : de kermis komt maar eens in ’t jaar; de tijd zal komen, dat ...; — een zeker punt in de tijd bereiken, zijn plaats vinden in de tijd, geschieden : uw koninkrijk kome (Matth. 6 : 10) ; aan alles komt een eind ; er komt geen eind aan; in afwachting van de dingen die komen zullen; ddt komt eerst ; II. (gezien in de richting van de beweging of zonder gedachte aan richting)

1. een punt, plaats of positie bereiken, daartoe vorderen : na een uur wandelen kwamen we aan een dorp ; bij elkaar komen; — (spr.) kom ik er vandaag niet, dan kom ik er morgen, spottend gezegd van trage lieden ; — ergens bij kunnen komen, het kunnen aanraken of grijpen; — binnen-, doordringen: er komt water in de boot; ik kan er met dat botte mes niet door komen; — (oneig.) ergens in komen, er vertrouwd mee raken; — ergens uit (kunnen) komen, er uit wijs kunnen worden, tot een oplossing geraken;
2. raken aan, terechtkomen, zich vastzetten : mijn arm kwam er bij ongeluk tegen aan; er is een vlek op gekomen;
3. (fig.) aan iets komen, in het bezit er van geraken; — hoe kom je aan dat verhaal!, wie heeft het je verteld enz.; — hoe kóm je er aan, er bij! gezegd om iemands bewering te loochenen; — aan de kost komen, zie bij Kost;
4. zeker punt of een nagestreefd doel bereiken door een geheel fig. beweging: tot een keus, tot zekerheid komen;

ergens achter komen, zie bij Achter; — er bovenop komen, zie bij Bovenop ; — er komen, zijn doel bereiken, succes hebben ; — een heel eind komen (met geldmiddelen), er (bijna) genoeg aan hebben voor zeker doel;

er kunnen komen, kunnen rondkomen, leven; — ik kom er niet (bij het wisselen b.v.), ik heb niet genoeg (klein) geld om dat bedrag te bereiken;

5. met betr. tot woorden en gedachten, tot zeker punt of tot zeker onderwerp vorderen: hoe ver ben je nu gekomen met die brief!’, vervolgens kwam de spreker op ...; op de zaak, ter zake komen; op een gedachte komen ; — ergens niet óp kunnen komen, het niet kunnen bedenken, zich niet herinneren ; — met betr. tot handelingen : tot iets komen, er toe overgaan, het gaan doen; hij komt er maar niet toe;
6. zekere toestand, zeker stadium bereiken: het kwam tot hoge woorden; het is ver met hem gekomen; in andere omstandigheden komen; — in verzwakte opvatting in allerlei verbindingen (zie het hoofdwoord): in aanraking, in botsing, tot statui, in zwang komen enz.;

tot zichzelf komen, weer meester over zichzelf worden, het bewustzijn herkrijgen ; — om het leven komen, liet verliezen (zie bij Om);

7. reiken, zich uitstrekken: hij komt maar tot mijn schouder ; — zeker beloop hebben : de wegen komen hier bij elkaar; — te kort komen, zie bij Kort ; — van bedragen, zeker cijfer bereiken: dat komt op 200 gld., ook in de zin van: dat kost zoveel;
8. ter aanduiding van een toevoeging: daar komt nog bij, dat ...;

III. (als beweging zonder gedachte aan eindpunt) zich bewegen, gaan, rijden, varen enz.: er kwam een optocht langs mijn huis ; er komen veel schepen door die sluis; — IV.

1. als hulpww.' van modaliteit om het toevallige of het beschikt-zijn van een gebeurtenis aan te duiden, ook wel in verzwakte toepassing, alleen als omschrijving : het kwam. te gebeuren, dat ... ; als ik hem eens te spreken kom; inz. in de verb. komen te sterven, te overlijden ; — (duur) te staan komen, zie bij Staan;
2. als koppelww., worden : nu komt alles weer goed ; hij kwam niet uitgepraat; er is een plaats vrij gekomen.