Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Lang

betekenis & definitie

I. LANG

bn. bw.,

1. zekere of de genoemde uitgestrektheid in de lengte hebbende, in de lengterichting groot zijnde : deze stokken zijn even lang; hij viel zo lang als hij was op de grond; de tafel is meer lang dan breed; het langste stuk ; — (zegsw.) aan het langste eind trekken, zie Eind; (Zuidn.) het lang(st)e koordje trekken, hebben, voordeel hebben, aan het langste einde trekken, (ook) tot het laatste ogenblik wachten; (ook) lang leven; (met aangeving van een maat in de accusatief) de kamer is zes el lang; — (tig.) het is zo lang als (het) breed (is), ’t maakt geen verschil;
2. een betrekkelijk grote uitgestrektheid in de lengte hebbende, het tegengest. van kort; een lange stok ; een lang touw; een lange rij; (van personen) hoog van gestalte: de tamboer-majoor was een zeer lange kerel; — (fig.) hij heeft lange armen, (ook) een lange arm, hij heeft veel macht, veel invloed; koningen hebben lange armen, hun macht reikt ver: — met lange tanden eten, niet met smaak eten; — op de lange weg, op den duur, mettertijd ; — de lange weg maakt een moede man, duurt een ziekte lang, dan raakt de zieke eindelijk uitgeput; — iets op de lange baan schuiven, een zaak slepende houden, uitstellen; — een lange adem, van lange adem, zie Adem;lang van stijl of stof zijn, zeer breedvoerig zijn in spreken of schrijven; — met een lang gezicht staan, verlegenheid tonen; (ook) laten blijken dat men zich verveelt; met een lang gezicht iets doen, met tegenzin; — een lang gezicht zetten, verbluft staan, niet weten te antwoorden; — lang haar dragen, dat neerwaarts af valt, niet kort geknipt; — (van kleren) afhangend of naslepend; vandaar (Zuidn.) die het lang heeft, laat het lang hangen, wie veel bezit of wint, mag er naar leven, veel verteren; — lange hond, (jag.) windhond ; — een lange Jan, een hoge toren; — lange pijp, Goudse pijp met lange steel; — lange lijzen, zie Lijs (I); lange turf, uit het hoogveen gestoken; — (fig.) zij heeft een lange tong, zij babbelt te veel, (ook) babbelt over; (ook) ’t is een kwaadspreekster: — hij heeft lange vingers, hij is diefachtig; — lange vingers, lange, smalle biscuits; — lange vijf (Barg.), de hand; — (Zuidn.) lange stelen, soort van krieken;
3. van vloeistoffen: slap, dun: saus te lang van nat; bij het uitschenken taai, draderig, slijmerig: lange melk, lange wee ; — vandaar langzuivel, kaas gemaakt van lange melk;
4. (van tijd) geruime tijd durende (abs. of in verh. tot het gemiddelde of normale): de dagen worden lang; lange tijd; wij hebben morgen de langste dag ; — de tijd valt mij lang, ik verveel mij; — lang papier, lange wissel, wissel die eerst enige weken of maanden na de trekking vervalt; wissel op lang zicht; lang krediet, krediet voor langer dan een jaar; — (bw.) geruime tijd: het is lang geleden; lang na mijn vertrek; al lang, sinds geruime tijd; hij maakte het niet lang, hij brak spoedig af, hij vertrok spoedig enz.; — hij zal het niet lang meer maken, zal spoedig sterven; — in verb. met een meervoudig tijdsbegrip weer te geven met veel: ik zag hem in lange jaren niet;
5. (van tijd) zekere of de genoemde duur hebbend, gedurende een tijd, zonder dat die duur groot hoeft te zijn: hoe lang duurde die oorlog?; tien jaren lang; hoe lang nog?eerlijk duurt het langst; het wordt hoe langer, hoe erger, naar mate het duurt, wordt het erger; — speel maar; hoe langer, hoe liever, hoe langer gij speelt, hoe liever ik het heb ; — hoe langer hoe liever, volksnaam voor verschillende planten; — het vriest niet langer, niet meer; —
6. als bijw. van graad; steeds met een ontkenning : volstrekt, helemaal: men was het lang niet eens; nog lang niet, bij lang (lange) niet, op lang (lange) na niet, op verre na niet, in genen dele;
7. (taalk.) lange klinker: — lange lettergreep, lettergreep die een lange klinker of tweeklank bevat of op een groep van medeklinkers eindigt;
8. (kaartsp., bridge) lange kleur, de kleur waarvan men het grootste aantal kaarten in handen heeft.

II. LANG

v. en o., (gew.) de eigenschap van lang, taai, dradig te zijn: het lang zit er in.