Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Ik

betekenis & definitie

I.

1ste nv. van het pers. vnw. voor de 1ste persoon : ik sta ; — ik, zei de gek, scherts, verontschuldiging als men zichzelf (het eerst of voor anderen) noemt; — versterkt met zelf, gewoonlijk aaneengeschreven: ikzelf heb het haar gevraagd; — gewest, verdubbeld: 'k heb ik daar niets tegen;

II. zn. o. : het ik, zijn ik, de zelfstandige persoonlijkheid, individualiteit; — dat ongelukkige eigen ikf, die ongelukkige zelfzucht! — mijn tweede ik, de persoon wiens innerlijk of uiterlijk met het mijne overeenkomt, mijn beste vriend, ook: mijn echtgeno(o)t(e); — iem.’s beter ik, het goede in hem; ook: zijn goede leidsman.