Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Paar

betekenis & definitie

I. o. (paren),

1. tweetal bij elkaar behorende zaken, die samen een eenheid vormen: een paar schoenen, kousen; — (Zuidn.) dat is een ander paar mouwen, dat is een heel andere zaak; — tweetal lichaamsdelen die aan een normaal ontwikkeld lichaam voorkomen: een paar oren, ogen, armen, handen enz.; — ik heb nog een goed paar handen, benen, ik kan nog flink werken, lopen; — twee bij elkander behorende schepselen van beiderlei geslacht: een paar duiven; acht paar dansers; — verloofden, bruid en bruidegom: dat zal wel een paartje worden; een jong paartje; een pas gehuwd paartje; — het gouden, zilveren paar, echtpaar dat zijn 50-, 25-jarig huwelijk herdenkt.
2. tweetal: een paar ossen voor de ploeg; — bij paren gaan, twee aan twee.
3. een paar, enige: geef mij een paar kersen; ik moet nog een paar bladzijden lezen; kom een paar dagen logeren.

II. bn., even in getal: fr. pair. Meestal in tegenst. met onpaar: paar of onpaar, even of oneven.