Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Rijden

betekenis & definitie

(reed, is en heeft gereden),

1. (onoverg.) op een dier zittend zich voortbewegen : op een paard, een ezel, een kameel rijden ; — op een draf, langzaam rijden; de rijdende artillerie; — te paard rijden ; — zich een blikgat rijden, zich doorrijden door lang te paard te zitten; (ook) tot men geen gevoel meer in zijn achterste heeft; — (oneig.) op een hobbelpaard rijden, daar ophobbelen ; — op een stokpaardje rijden, (fig.) gaarne over iets spreken; wat rijdt hij weer op zijn paardje! wat heeft hij het weer druk met zijn geliefkoosd onderwerp, (ook) wat heeft hij weer veel aan te merken, te berispen ; — ik laat het kind op mijn knie rijden, terwijl het daarop zit, beweeg ik de knie op en neer ; — een kind op zijn rug laten rijden, schrijlings op zijn rug dragen ; — heksen rijden op bezems en hooivorken naar de Bloksberg; — schrijlings op iets zitten : de rietdekker rijdt, zit schrijlings op de nok van het dak;
2. (overg.) een rijdier, terwijl men er op zit, doen lopen en het besturen : springpaarden gereden door officieren in uniform; — een paard lam, moe, dood rijden; — hij rijdt dit paard al vier jaar; — een paard op de stang rijden, het duchtig de toom laten voelen ; iem. op (de) stang rijden, hem narijden, nauwlettend nagaan, hem achter de broek zitten ; — een paard in het wed rijden, het daarheen geleiden ; — (fig.) iem. rijden, hem de rug om iets rauw rijden, hem voortdurend tot iets aanzetten, om iets vragen;
3. (onoverg.) zich voortbewegen in of op een voertuig : in een open rijtuig rijden; in een arreslee rijden ; — zelf rijden, zelf mennen ; stapvoets, hard, met de zes (met zes paarden) rijden ; — met de trein rijden ; de trein rijdt er een uur over; de stoomtram rijdt om het kwartier; — boodschappen, visites rijden, rondrijden om boodschappen te doen, bezoeken te brengen ; — niets doen dan rijden en rossen; — (fig.) elkander in de wielen rijden, elkander tegenwerken, tegenspreken ; — men kan niet rijden en omzien, niet twee werken goed tegelijk doen ; hij kan rijden en omzien, hij is erg bij de hand, weet met gemak zich naar de omstandigheden te schikken; daarbij moet men rijden en omzien, zeer voorzichtig te werk gaan;
4. (overg.) een voertuig doen voortbewegen en besturen : een langspan rijden is niet ieders werk; — iemand ondersteboven rijden, tegen hem aankomen onder het rijden, zodat hij valt;
5. (onoverg.) zich voortbewegen op schaatsen, schaatsenrijden: een gewone pantalon is hinderlijk met rijden; — (overg.) een mooie, rechte, goede streek rijden; figuren rijden;
6. (onoverg., van voertuigen) zich voortbewegen : een schip vaart, een wagen rijdt; de trein rijdt langzaam;
7. (overg.) in enig voertuig iemand of iets overbrengen : hij rijdt passagiers en vrachtgoederen; — een dokter rijden, hem naar zijn patiënten voeren; — wie heeft u gereden?, wie was uw koetsier? (ook) van wie was paard en rijtuig? — hooi van het land, mest op de akker rijden ; — heeft Sint Nicolaas goed bij je gereden?, heb je voor je Sinterklaasfeest nogal wat gehad?
8. (onoverg.) geschikt zijn om zich er op (te paard, op een wagen enz.) voort te bewegen: die schaatsen rijden niet goed ; die weg rijdt gemakkelijk ; die baan is niet te rijden ; — deze wagen, fiets rijdt gemakkelijk, licht, zwaar;
9. rijdende over iets gaan, berijden : een weg plat rijden ; — (Zuidn.) ploegen : die voor is niet recht gereden;
10. (van nachtmerries) gedurende de slaap op iem. zitten ; — (van koorts, schrik enz.) de koorts rijdt haar door ’t bloed (Schimmel); wat schrik rijdt door uw lenden heen (Schimmel);
11. dekken, paren (van viervoetige dieren): een prachtige stier om te rijden; die honden rijden de hele dag ; — (plat) op zijn vrouw rijden, telkens en op ruwe wijze vleselijke gemeenschap met haar hebben ; — (van vissen) paren, kuit schieten: in de tijd van het rijden zwemmen de zalmen de rivieren op;
12. op en neer, heen en weer gaan: rij zo niet op die canapé, hij zal nog stukgaan; lig toch niet zo op die stoel te rijden, straks val je nog; — grote woeste deerns die elkaar uit de bank reden ; — de hond rijdt op zijn achterste, gaat vooruit terwijl hij zijn achterste langs de grond drukt;
13. (onoverg.) ten anker liggend zich op en neer bewegen in de richting van de lengteas van het schip : voor anker rijden ; — het schip rijdt zwaar, rijdt er onderdoor, de golven gaan over het voorschip heen;
14. (onoverg.) (Zuidn.) kruipen : de vliegen rijden over de tafel; er rijdt een rups op uw rug;
15. (onoverg.) (Zuidn.) rondslingeren: hij heeft zijn boeken de hele week op de kast laten rijen ; alles ligt er te rijden, is onordelijk, is niet op zijn plaats;
16. (fig.) (onoverg.) op de tong rijden, bepraat worden, het onderwerp zijn van lasterlijke praatjes;
17. (onoverg.) (stud.) bij een examen rijden, op de vragen niet te antwoorden weten ; (in Ind. daarentegen : goed antwoorden, alles kunnen maken);
18. (overg.) (gew. in Zuidn.) foppen: iem. rijden; gereden zijn, gefopt zijn ; gereden en gesneden zijn, niets meer bezitten.

< >