Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 17-10-2024

Spaans marokko oppervl.

betekenis & definitie

in km2 Bevolking

(× 1000)

Plaatsen onder Spaanse souvereiniteit 213 168

Ifni 1 750 44

Protectoraat Noordelijke Zone 19 656 1 071

Protectoraat Zuidelijke Zone 26 000 13

Totaal Marokko 47 819 1 296

Spaanse Sahara

Rio de Oro 184 000 2

Saguia el Hamra 83 000 13

Spaans Guinea

Incl. de eil. Fernando Pó, Corisco,

Elobey, Annobon)

28 051 198

Totaal 342 670 1 509

Het Spaanse koloniale rijk is in zijn huidige omvang nog slechts een schaduw van het enorme gebied, dat na de ontdekking van Amerika in snel tempo werd opgebouwd, doch waarvan de aftakeling na de afval der Zuidamerikaanse koloniën in het begin der 19de eeuw snel haar beslag kreeg. Met het verlies van Cuba (1898) moest Spanje zich geheel uit Amerika terugtrekken en bleef alleen het Afrikaanse deel over.

Weermacht.

A. Leger.

In de loop der tijden heeft Spanje vrijwel steeds een aanzienlijke militaire macht in stand gehouden. Eertijds bevonden zich hiervan sterke contingenten in de uitgestrekte koloniale gebieden. Nadat met het verloren gaan van Cuba en de Philippijnen na de onfortuinlijke oorlog met de V.S. aan het Spaanse koloniale rijk een einde was gekomen, vergden de gebeurtenissen in Spaans Marokko weer jaren lang een zware militaire inspanning. Op de conferentie van Algeciras in 1906 waren de Spaanse aanspraken op het Rifgebied erkend, doch de daarop volgende zware veroveringsstrijd tegen de Rifbewoners onder de energieke leiding van Abd-el-Krim, welke met vele tegenslagen gepaard ging, kon eerst in 1928, dank zij Franse hulp, tot een goed einde worden gebracht. De dictatuur van Primo de la Rivera steunde op militaire macht, en toen deze in 1930 ten val kwam waren het weer binnenlandse moeilijkheden welke uitliepen op een burgerkrijg, die het op de been houden van vele geregelde en ongeregelde troepen ten gevolge hadden. Generaal Franco, na bijna drie jaar burgeroorlog aan de macht gekomen, heeft ter versteviging van zijn dictatuur uit zijn zgn. Bevrijdingsleger door een reeks van decreten (het eerste verscheen reeds op 24 Juni 1939 en een van de laatste decreten, waarbij de Falange-Militie werd ontbonden, werd op 20 Dec. 1943 uitgegeven) de thans bestaande legerorganisatie opgebouwd.

De militaire diensttijd is gesteld op 2 jaar. Het land is verdeeld in negen militaire districten, de districten 1 t/m 8 vormen elk één legerkorps van twee divisies en wel het district Madrid het 1ste, Sevilla het 2de, Valencia het 3de, Barcelona het 4de, Saragossa het 5de, Burgos het 6de, Valladolid het 7de en Coruña het 8ste korps. Het 9de militaire district omvat de Oostelijke provincies van Granada, nl. Malaga en Almería en vormt slechts één divisie met de commando’s op de Balearen en de Canarische eilanden. Bovendien levert het militaire district Madrid nog een pantserdivisie en een zelfstandige cavaleriedivisie. De troepen in Marokko bestaan uit twee legerkorpsen, elk van twee divisies, respectievelijk te Ceuta en Melilla, alsmede een pantserbrigade en een zelfstandige cavaleriebrigade.

LUIT.-GEN. D. A. VAN HILTEN

B. Vloot.

Reeds in de 13de eeuw beschikten verschillende Spaanse rijkjes over oorlogsschepen, als Aragon, dat van 1229-1235 de Balearen veroverde, in 1282 Sicilië en in 1435 Napels, terwijl de vloot van Castilië in 1248 de aanval op Sevilla ondersteunde en in 1372 de Britse vloot versloeg bij la Rochelle. Vooral na de vereniging van beide staten, onder Ferdinand en Isabella (1479-1516) groeide de zeemacht, op voet van de grote ontdekkingsreizen; de Spaanse Koningsschepen, meest galjoenen, waren de sterkste ter wereld. Daarnaast behield Spanje, vnl. met zijn galeien. het maritiem overwicht in de Middellandse Zee, culminerend in de slag bij Lepanto (1571). Lang duurde deze bloei echter niet; oorlogen met Engeland, Frankrijk en de opstand in de Nederlanden putten het land uit, terwijl zijn overzeese rijkdommen niet voldoende werden benut om het economisch en militair op peil te houden.

Ook technisch raakte men achterop; de vloot (waarop Nederlanders onder Karel V en Philips II nog een belangrijke rol hadden vervuld) stond onder leiding der ingescheepte landsoldaten, terwijl de eigenlijke zeelieden er slechts een ondergeschikte rol vervulden. Dit leidde tot grote fouten bij de scheepsbouw en gevechtstactiek, en zo tot zware nederlagen (Cadix 1587, Armada 1588, Gibraltar 1607), waarvan Spanje zich eigenlijk nooit heeft hersteld. Ook in later jaren genoot de Spaanse Marine bij vriend en vijand weinig ontzag; zoals bij Agosta (1676), St. Vincent (1780) of Trafalgar (1805). Voor het laatst kwam zij in actie in de Oorlog tegen de V.S. (1898) en werd bij Manilla en Santiago di Cuba vernietigd, zonder veel eer te behalen. Tijdens de burgeroorlog (1936-1939) ging een groot deel van de Spaanse vloot ten onder.

De huidige marine, met bases te Cartagena en Ferrol, telt 6 kruisers, 13 torpedojagers, 12 fregatten, 6 onderzeeboten en kleiner materieel, met 39.000 man personeel; de zesde op de wereldlijst. Een aantal jagers is in aanbouw. De koopvaardijvloot telt circa 1,2 millioen ton.

SCHOUT-BIJ-NACHT JHR. H. A. VAN FOREEST

Luchtmacht.

Deze bezit een zelfstandige status en ressorteert onder het ministerie van Luchtvaart. Zij is verdeeld over enige geografische zones, waarbij in elke zone jager-, bommenwerper- en transporteenheden voorkomen. Ook op de Balearen en op de Canarische Eilanden bevinden zich luchtmachteenheden. Het materieel bestaat uit verouderde vliegtuigtypen, welke in licentie in Spanje gefabriceerd zijn (Messerschmitt 109, Heinkel 111, Junkers Ju 52). De V.S. onderhandelen met Spanje over de beschikbaarstelling van vliegbases.

LUIT.-KOL. M. W. J. M. BROEKMEYER

Taal.

Het Spaans, d.i. het tot „koinê” verheven dialect van Castilië, behoort tot de groep van de Romaanse talen. Van deze talen is het Spaans die welke de grootste verspreiding gevonden heeft. Uit het op het Iberische Schiereiland na de verovering door de Romeinen gesproken (volks-)Latijn zijn verschillende dialecten ontstaan, waaruit zich gevormd hebben het Galicisch-Portugees, het Castiliaans en het Catalaans. Het Castiliaans werd aanvankelijk alleen in Oud Castilië gesproken. Het heeft, nadat Castilië van León onafhankelijk was geworden en het ten slotte de suprematie over dit oude koninkrijk had verkregen, het dialect van León (het leonés) voor een goed deel verdrongen. In de loop van de 11de eeuw slaagden de Castilianen er in het door de Moren bezette Nieuw Castilië te heroveren.

Daarna, in de 13de eeuw, verbreidden zij hun taal over Andalusië, waar de oorspronkelijke Romaanse dialecten in de laatste paar eeuwen een kwijnend bestaan hadden geleid. Intussen was het Castiliaans sedert de 11de eeuw een literaire taal geworden. Het prestige nam zeer toe, vooral toen Ferdinand de Heilige en Alfonso de Wijze wetten in het Castiliaans afkondigden. Bovendien liet Alfonso X er vele wetenschappelijke geschriften in samenstellen. Het Aragonees vermocht in de middeleeuwen niet zulk een belangrijke plaats in te nemen. Na de verbinding van Aragon met Castilië door het huwelijk van de Katholieke koningen, Ferdinand en Isabella, werd het op de achtergrond gedrongen. De ontdekking van Amerika opende voor het Castiliaans een grote toekomst: het werd de taal van een groot deel van de Nieuwe Wereld.

De kern van het Spaans wordt gevormd door het volks-Latijn. De ontwikkeling van het Latijn op het Iberische Schiereiland is echter lang niet zo ver gegaan als in Frankrijk. Het Castiliaans onderscheidt zich in sommige opzichten zeer duidelijk van de andere Romaanse talen, de overige peninsulaire talen incluis. Wij noemen het behoud van de finale -s van het Latijn en de consequent doorgevoerde diphthongering van de Latijnse ĕ en o tot respectievelijk ie en ue, zowel in open als gesloten lettergrepen. De woordenschat is voortdurend uit het geschreven Latijn aangevuld. De vóór de komst van de Romeinen op het Schiereiland

gesproken talen, met uitzondering van het Baskisch, dat nog altijd in de Baskische provincies gesproken wordt, zijn geheel uitgestorven en hebben slechts weinig sporen in het Spaans achtergelaten. Typisch Spaans is de verandering van de initiale f- van het Latijn in h-, die tot in de 16de eeuw nog werd geaspireerd, maar thans in de algemene taal is verdwenen. Zij wordt alleen nog geschreven.

Het Spaans bevat een honderdtal Germaanse elementen, die voor een deel reeds in het volks-Latijn aanwezig waren, voor een ander deel door de Westgoten tijdens hun heerschappij over het Schiereiland er zijn gebracht.Veel talrijker zijn de Arabische woorden. Gedurende de eeuwenlange overheersing is het Spaans verrijkt met een groot aantal Arabische zelfstandige naamwoorden inz. namen van maten, gewichten, instellingen, ambten, termen op het gebied van bevloeiingswerken, namen van vruchten, enz. Op de structuur van de taal heeft het Arabisch echter geen invloed gehad. In de 13de en de 14de eeuw zijn er in het Spaans veel woorden aan het Frans ontleend. In de 18de, de 19de en de 20ste eeuw herhaalde zich dit verschijnsel, onder invloed van de letterkunde, de pers en de techniek. De Italiaanse Renaissance en de eeuwenlange overheersing van belangrijke gebieden van Italië door Spanje hebben de Spaanse taal met een niet onaanzienlijk aantal italianismen verrijkt.

Het Spaanse klinkerstelsel is eenvoudig, in elk geval is het minder genuanceerd dan dat van de meeste andere Europese talen. De medeklinkers zijn ook niet talrijk, vooral nadat de taal in de loop van de 16de eeuw enige stemhebbende medeklinkers verloor. De spelling van het Spaans is hoogst eenvoudig.

Het Spaans wordt op het Pyrenese Schiereiland door ca 27 millioen mensen gesproken. Voorts is het de taal van alle Zuidamerikaanse republieken, behalve Brazilië. In Paraguay heeft naast het Spaans de inlandse taal, het guaraní, een plaats behouden. Vervolgens wordt Spaans gesproken op Cuba en Portorico, in de Dominicaanse Republieken en in Mexico. Ook op de overige Antillen; zelfs op Curaçao wordt het door een groot deel van de bevolking verstaan en gesproken. In het oorspronkelijk door de Spanjaarden gekoloniseerde gebied van de V.S. heeft het Spaans voor het Engels moeten wijken. Op de Philippijnen heeft het zich nog tegenover het Engels kunnen handhaven.

Lit.: G. Baist, Die Spanische Sprache, in: G. Gröber, Grundriss d. rom. Phil., dl I (Strassburg 1904); R. Foulché-Delbosc et L. Barrau Dihigo, Manuel de l’hispanisant (New York 1920, 2 dln); Revista de Filología Española (Madrid, sed. 1914); Revue Hispanique (Paris - New York 1894-1933); F.

Hanssen, Spanische Grammatik auf hist. Grundlage (Halle 1910); R. Menéndez Pidal, Manual de gramática histórica española (8ste dr. Madrid 1948); A. Bello y R. J.

Cuervo, Gramática de la lengua castellana (21ste dr., París z.j.); T. Navarro Tomás, Manual de pronunciación española (3de dr., Madrid 1926); W. J. Entwistle, The Spanish Language (London 1936); E. Lerch, Spanische Sprache u. Wesensart, in Handb. d.

Spanienkunde (1932); J. H. Terlingen, Los italianismos en español, diss. Utrecht (Amsterdam 1943); C. F. A. van Dam, Spaans Handwoordenboek, 2de dr., 2 dln (’s-Gravenhage 1948-1949).

Letterkunde.

De oudste taaldocumenten zijn notariële akten, diploma’s en privileges uit de 10de en 11de eeuw. Resten van de oudste Spaanse lyriek zijn eerst kort geleden (1948) in de genizah van de synagoge van Oud-Caïro ontdekt en komen voor in Hebreeuwse en Arabische lyrische gedichten van ca 1040 - ca 1140, waarvan de laatste strofe (jarcha) bestaat uit een copla, in zeer archaïsch Spaans geïmiteerd van de zgn. Mozárabes. Latere van deze gedichten zijn o.a. van de grote Joodse dichters Mozes ben Ezra (1070-1139) en Jehudah Halevi (ca 1083-1145). Afgezien van deze heel oude lyriek is het oudste literaire, epische monument, tevens een van de meesterwerken van de Spaanse letterkunde, het Poema de Mio Cid, dat ca 1140 geschreven is, en met het eerst in onze tijd ontdekte fragment van het Roncesvalles-gedicht, de enige tekst is die van een rijke epische literatuur is overgebleven. In de Primera Crónica General van Alfonso de Wijze en in de bewerkingen van deze kroniek heeft men vele fragmenten van in proza omgezette „cantares de gesta” teruggevonden.

Naast deze oude heldendichten die behoren tot de volkspoëzie van de „juglares” is er de grote stroom van geleerde poëzie, de „mester de clerecía” genoemd. Zij wordt de hele 13de eeuw (Gonzalo de Berceo) door beoefend en ook een groot deel van de 14de (Juan Ruiz en López de Ayala). In de Galicisch-Portugese cancioneros vindt men wederom uitingen van de Spaanse lyriek.

Zij komt op in de 13de eeuw en blijft zich nog gedurende de 14de van het Galicisch bedienen. Een typische vertegenwoordiger van deze school is Alfonso de Wijze, die tevens een uitnemend prozaschrijver was (kronieken en het wetboek Las Siete Partidas). Dit proza draagt een sterk didactisch en moralistisch karakter. Het draagt dit ook nog in de 14de eeuw bij Don Juan Manuel.

Het toneel was aanvankelijk uitsluitend religieus; het Auto de los Reyes Magos, een Driekoningenspel, is het oudste fragment (ca 1200) dat tot ons gekomen is.

15de eeuw.

Uit deze tijd dateren de oudste achtlettergrepige episch-lyrische balladen, de typisch Spaanse romances. In de Cancioneros (o.a. dat van Baena) vindt men zuiver Castiliaanse lyriek. De poëzie is gedeeltelijk volkspoëzie (cantigas, decires en serranillas (o.a. van de marqués de Santillana), voor een ander deel ondergaat zij Provençaalse en Italiaanse invloed (Juan de Mena). De beste lyrische verzen van de 15de eeuw staan op naam van Jorge Manrique (Coplas). Het proza heeft zich tegen het einde van de eeuw krachtig ontwikkeld in de sentimentele roman La Cárcel de amor van Diego de San Pedro (1492), op didactisch terrein in de Gramática castellana (1492) van Nebrija, en in het satirische in El Corbacho van de Arcipreste van Talavera (1498) en La Celestina (1499), die een enorme invloed heeft uitgeoefend op het Pyrenese Schiereiland.

De 16de eeuw is de tijd van de ridderromans. De oudst bekende van deze „libros de caballerías” is de Amadís de Gaula (Zaragoza 1508). De Italiaanse invloed wordt steeds sterker: aan de ene kant in de humanistische stroming van de gebroeders Valdés en Luis Vives, aan de andere kant in de poëzie, die vertegenwoordigd wordt door Juan Boscán en Garcilaso. Het hoogtepunt van de Spaanse Renaissance nadert. De Gouden Eeuw van de Spaanse letteren zet in. Twee scholen ontstaan: die van Salamanca, waarvan Fray Luis de León de grote vertegenwoordiger is, en die van Sevilla, waarvan Fernando de Herrera de leider is.

Daarnaast staat de mystiek met grote figuren als Santa Teresa de Jesús en San Juan de la Cruz. Het wereldlijke toneel, dat begint bij Juan de la Encina, bezat aanvankelijk nog vele eigenschappen van de ecloge, waaruit het was voortgekomen. Torres Naharro bond het aan klassieke regels. Juan de la Cueva en Lupercio L. de Argensola voegden er de tragedie aan toe. Lope de Rueda ten slotte gaf meer persoonlijkheid aan de figuren, en hij was het die het Spaanse realisme op de planken bracht.

De kronieken van deze tijd, inz. die welke over de gebeurtenissen in de Nieuwe Wereld handelen, worden steeds meer verfijnd. Er zijn reeds enige geschiedschrijvers die een modern element invoeren, nl. een nauwkeurige documentering. Een begin hiervan valt reeds waar te nemen in de Guerras civiles de Granada van Hurtado de Mendoza. Duidelijker nog is dit op te merken o.a. in Los Anales de la Corona de Aragón van Jerónimo de Zurita. Het komt geheel tot zijn recht in de vermaarde Historia de Elspaña van Pater Juan de Mariana S.J. Gedeeltelijk staat met deze geschiedschrijving in verband de epische poëzie van het tijdperk: La Araucana (1569) van Ercilla, en La Austriada van Juan Rufo (1584).

In de 17de eeuw vallen het hoogtepunt en het einde van de Gouden Eeuw en het literaire Barok. In de romankunst betekent de Quijote het definitieve einde van de onwaarschijnlijke ridderromans. Don Quichot is een ridder met algemeen menselijke eigenschappen, wiens ideaal steeds in botsing komt met de werkelijkheid die hem omringt. Andere romans, zoals de beste van de Novelas Ejemplares (1613) van Cervantes, vertegenwoordigen een realistische stroming. Daarnaast is er de idealistische stroming van de herdersromans, die inzet met La Diana van Montemayor. Ook Cervantes voelde zich zeer tot dit genre aangetrokken, getuige La Galatea (1585).

Een afzonderlijke plaats neemt de schelmenroman in. De eerste „novela picaresca” is Lazarillo de Tormes (ca 1554). In dezelfde eeuw nog was Guzmán de Alfarache (1599-1605) van Mateo Alemán verschenen, en vervolgens Marcos de Obregón (1618) van Vicente Espinel. Dit romantype, dat in en buiten Spanje veel opgang maakte, verhaalt het leven van een avonturier, „pícaro” (schelm) genaamd, die op onbeschaamde en cynische wijze zijn eigen leven en dat van zijn vele meesters blootlegt.

In de poëzie van dit tijdvak van de barok vallen er twee stromingen te onderscheiden: het culteranisme en het conceptisme. De eerste wordt vertegenwoordigd door Góngora, de tweede door Gracián en Quevedo. De meest opvallende kenmerken van het culteranisme zijn een rijk versierde stijl met vele metaforen en neologismen, en zeer gewaagde hyperbata. Vervolgens vermeit de „poeta culterano” zich in mythologische onderwerpen en toespelingen daarop. Het conceptisme wordt gekenmerkt door een zeer bondige uitdrukkingswijze, die slechts het meest essentiële van de gedachte weergeeft en zich verlustigt in een spel van ideeën en felle contrasten.

Het drama kreeg een vaste, eigen, nationale vorm door Lope de Vega, die met de bestaande elementen de „comedia” in drie bedrijven schiep, waarvan de handeling van het begin tot het einde een eenheid vormt, die hij leven inblies en waaraan hij een menselijke inhoud gaf, die het Spaanse drama voordien niet bezat. Een van zijn leerlingen is Tirso de Molina, die de figuur van Don Juan op het toneel brengt en een intens dramatisch karakter verleent. Tot de school van Lope en Tirso behoren vele toneelschrijvers van de Gouden Eeuw, Guillén de Castro, Montalbán, Vélez de Guevara, Mira de Amescua e.a. De „comedia” van Juan Ruiz de Alarcón onderscheidt zich door een doorwrochte opzet, een zeer verzorgde uitdrukkingswijze, een krachtige moraal en een stoere karakterschildering.

Calderón de la Barca is de grote, bij uitstek Katholieke dramaturg van het tijdvak. Hij voert op het toneel de allegorie in, geeft aan alles buitensporige afmetingen, en verrast zijn toeschouwers met scherpe tegenstellingen: altemaal typische barokverschijnselen. Ook hij heeft school gemaakt. Van zijn navolgers vermelden wij Francisco de Rojas en Cubillo de Aragón. Naast hem dient Moreto genoemd te worden, die evenals Alarcón aan de „comedia” een strakke vorm gaf. Met de dood van Calderón (1681) eindigt de Gouden Eeuw van de Spaanse letterkunde.

18de eeuw.

Het toneel van de eerste helft van de 18de eeuw is nog een voortzetting van het drama van Calderón. De barokvormen in de andere literaire genres, vooral in de lyriek, waren echter tegen het einde van de 17de eeuw reeds uitgeput.

Hierbij voegt zich de Franse invloed, die in Spanje zeer sterk was ten gevolge van de komst van de nieuwe dynastie van de Bourbons. Hieraan is het aan de andere kant te danken dat naar Frans voorbeeld instellingen werden opgericht als de Real Academia Española de la Lengua (1713), de Real Academia de la Historia (1735) en de Biblioteca Nacional (1712). Bij de Franse invloed voegen zich nog die van Italië en die van Engeland. Dit alles schept een gunstige sfeer voor de herleving van het ideaal van de Renaissance en voor het binden van de literatuur aan klassieke regels. In 1737 stelt Luzán hiervoor normen op in zijn Poética. In de loop der eeuw neemt men een opleving waar van het kritisch bewustzijn, gestimuleerd door mannen als Feijóo en Jovellanos.

In de lyriek ziet men zeer gepolijste vormen, waarin echter het verstand overheerst. Evenals in de Gouden Eeuw ontstaan er twee scholen: die van Sevilla met Lista als de centrale figuur, en die van Salamanca, waar Meléndez Valdés de toon aangeeft. Trouwens in de gehele Spaanse lyriek van de 18de eeuw is Meléndez Valdés de dichter die het meest op de voorgrond treedt.

Het drama in de 2de helft der eeuw vertoont een reactie op het oude Spaanse toneel van Lope en Calderón, die vooral te weeg gebracht wordt door de beide Moratíns. Leandro de Moratín schreef comedies die de maatschappij van zijn tijd fel critiseren.

19de eeuw.

Reeds tegen het einde van de vorige eeuw viel er in de Spaanse poëzie een sentimentele stroming waar te nemen, die de romantiek aankondigde. Maar eerst na de dood van de absolutistische koning Ferdinand VII (1833) bereikte de romantiek haar volledige ontplooiing. Toen keerden verscheidene Spaanse emigranten, onder wie de Duque de Rivas en Espronceda, de voorvechters van de romantische beweging, naar hun vaderland terug. De romantiek doet in Spanje haar intrede met La conjuración de Venecia (1834) van Martínez de la Rosa en Don Álvaro de Lima o la fuerza del sino (1835) van de Duque de Rivas.

De romantiek heeft zich op Spaanse bodem lang gehandhaafd, eigenlijk tot aan de dood van Zorrilla (1893). Maar reeds van 1870 af was er een duidelijk verval ingetreden, terwijl er tevens nieuwe figuren naar voren kwamen die buiten de romantiek stonden, zoals Campoamor met zijn „filosofische” poëzie. Op het toneel zette de romantiek zich heel lang voort door het optreden van de Nobelprijswinnaar Echegaray, wiens hartstochtelijke drama’s nog tot in onze eeuw opgang maakten.

20ste eeuw.

Van het einde van de vorige eeuw af dateert een antiromantische, naturalistische stroming, die vooral in de romankunst baan breekt en die zich voortzet gedurende de eerste 30 jaren van deze eeuw. Alarcón en de fijnzinnige Juan Valera zijn de eersten die het nieuwe geluid laten horen. Zij worden spoedig gevolgd door Pérez Galdós, Pardo Bazán en Blasco Ibáñez, de laatste vertegenwoordiger van het naturalisme in Spanje. Daarnaast verschijnen de werken, romans en essays, van de „Generatie van 1898” en haar volgelingen. Zij hielden zich in de eerste plaats bezig met zuiver nationale problemen, die de bijzondere aandacht vroegen ten gevolge van de morele en materiële crisis die het Spaanse volk doormaakte na het verlies van de laatste koloniën in Amerika. Pío Baroja, de romanschrijver van 1898, doet zijn figuren leven in een maatschappij vol sleur en gemeenplaatsen, waarop zij felle critiek oefenen en waartegen zij in opstand komen.

Het vernuft en de hartstocht van Unamuno schudden het Spaanse geweten wakker. „Azorin” opent de ogen van zijn tijdgenoten voor het imposante Castiliaanse landschap door gevoelige beschrijvingen. Daarnaast ontstaan kunstig geconcipieerde romans, zoals de Sonatas van Valle-Inclán en de Figuras de la Pasión van Gabriel Miró.

De poëzie onderging een grote verandering in het begin van de eeuw. De Zuidamerikaanse dichter Rubén Darío voert in Spanje het modernisme in, dat zich onderscheidt door een grote muzikaliteit en een volmaaktheid van vorm, en dat de sensuele schoonheid in al haar uitingen bezingt. Hem volgen o.a. Villaespesa, Marquina en Manuel Machado. Twee dichters van de nieuwe school ontwikkelen zich in andere richting: Juan Ramón Jiménez, uitbundig, en Antonio Machado, fors en strak. Wat later weerspiegelen zich volksmotieven, vol hartstocht en tragiek, in het Romancero van García Lorca. En „poesía pura” zijn de gedichten van Gerardo Diego en Rafael Alberti.

Wat de dramatische literatuur van Spanje in de laatste 50 jaar betreft, de belangrijkste figuur is gedurende deze gehele periode onbetwist de Nobelprijswinnaar Jacinto Benavente, die in een groot aantal saloncomedies felle critiek levert op de Spaanse maatschappij. Enige jaren vóór de Burgeroorlog (1936) verscheen daarnaast een nieuw soort drama, nl. dat van García Lorca en Alejandro Casona, waarin poëzie en realtiteit op zeer gelukkige wijze met elkander zijn verbonden en vaak volkomen met elkander zijn verweven.

Er zijn drie genres die in deze eeuw met veel succes zijn beoefend en nog steeds worden beoefend. In de eerste plaats de literaire critiek, die krachtig werd voortgestuwd door Marcelino Menéndez y Pelayo. Vervolgens de wijsgerige essay, waarvan Ortega y Gasset de voornaamste vertegenwoordiger is. Ten slotte vond de Spaanse philologie een schare van uitstekende beoefenaren, waarvan wij hier slechts Dámaso Alonso noemen, rondom haar grootmeester don Ramón Menéndez Pidal.

PROF. DR C. F. A. VAN DAM

Lit.: J. Fitzmaurice-Kelly, Hist. de la litt. espagnole, 3de dr. (Paris 1928); Juan Hurtado y J. de la Serna y Angel Gonzólez-Palencia, Historia de la lit. española, 6de dr. (Madrid 1949); M. Romera-Navarro, Historia de la lit. española (Boston 1928); César Barja, Libros y autores clásicos, 5de dr., (Vermont 1929); Angel Valbuena Prat, Historia de la lit. española, 3de dr., in 3 dln. (Barcelona 1950, uitstekend werk); Historia general de las lit. hispánicas, publ. bajo la dirección de D. Guillermo Díaz-Plaja, con una intr. de D. Ramón Menéndez Pidal (dl. I, Barcelona 1949, dl. II, Barcelona 1951).

Beeldende kunst.

Bouwkunst.

De vroegste bouwkunst in Spanje waarvan sporen over zijn, is, afgezien van de natuurlijke grotten van Altamira, die van de Romeinen. In het door Rome gekoloniseerde land zijn zeer veel monumenten bewaard gebleven: grote aquaducten (Segovia), bruggen (Toledo) en theaters (Segovia en Merida).

Toen de Westgoten hun heerschappij over het schiereiland hadden uitgebreid (ca 478), werden in Spanje kleine Christelijke kerkjes gebouwd, waarvan er nog verschillende over zijn (San Juan de Baños, bij Palencia, 7de eeuw, de Santa Comba de Bande en de San Pedro de Nave).

Nadat de Moren in 711 het Z. en het midden van het land veroverd hadden en in 756 het kalifaat te Córdoba hadden gesticht, kwam daar een nieuwe stijlverandering tot stand, van zuiver Moors karakter, gekenmerkt door hoefijzervormige, gestelte, en bovendien elkaar dikwijls oversnijdende bogen en een gemis aan duidelijke indeling van het geheel. De meeste monumenten uit deze periode zijn gedurende de verdrijving der Moren of later verdwenen. De moskee van Córdoba is bewaard gebleven, daar zij in 1238 in een Christelijke kerk was veranderd. Haar naam, „la Mezquita”, herinnert dan ook nog steeds aan haar Moorse afkomst.

In het Noorden (Asturië) bleef de invloed van de bouwstijl der Westgoten bewaard. (Santa Maria de Naranco bij Oviedo, oorspronkelijk het paleis van koning Ramiro, 842-’50, de Santa Cristina de Lena en de San Miguel de Lillo). De uit het Zuiden (Andalusië) verdreven Christenen werden de scheppers van een gemengde stijl, de Mozarabische waarin zowel Christelijke als Moorse elementen zijn opgenomen (de San Miguel de Escalada te León, gewijd in 914).

Na de verdrijving der Moren in de 11de eeuw, hetgeen met hulp van Frankrijk gelukte, kwam wederom een nieuwe Franse stijl tot ontplooiing, het Romaans, dat nu ook in Spanje zijn intrede deed, vnl. vertegenwoordigd in kerken en kapellen die de Cluniacensers hebben gebouwd, o.a. de kerk van Ripoll (begin 11de eeuw) en de kathedraal van Santiago di Compostela (eind 11 de eeuw), die echter in de 18de eeuw uitwendig totaal werd veranderd.

In het Zuiden bleef de zuiver Moorse bouwstijl bewaard in werken als de Giralda in Sevilla (12de eeuw), nog altijd de klokketoren van de later gebouwde Christelijke kathedraal, doch oorspronkelijk een van de minarettorens van een moskee. Ook over het politiek niet meer Moorse gebied bleven de Moorse elementen zich verspreiden en verbonden zich met de Romaanse en later ook met de Gothische en Renaissance-elementen (Santa Maria la Blanca in Toledo, 13de eeuw, en het Alcázar in Sevilla).

De Gothische stijl werd eveneens uit Frankrijk, en vooral door de Cisterciënsers ingevoerd en betrekkelijk slaafs overgenomen. Hiertoe behoren de grote kathedralen van Burgos (1221 begonnen, maar eerst in de 15de eeuw voltooid, de torenspitsen door Hans van Keulen), van Toledo (1227, de torens niet meer uitgevoerd) en die van León (1250).

Ook gedurende de Gothiek bleef in een zeer beperkt gedeelte van Spanje de Moorse cultuur in haar rijpe vorm bestaan (Alhambra te Granada) met de zgn. stalactiet-gewelven en de op hoge, rechte stutten in spitsboog gewelfde poorten.

In het begin van de 16de eeuw drong ook in Spanje de invloed van de Italiaanse Renaissance door, zij het voorlopig nog slechts in het ornament, de „estilo Isabella” of de „estilo florido’, de bloemachtig gesierde laat-Gothische stijlvorm. De „Katholieke Koningen” Isabella en Ferdinand stichtten in hoofdzaak gebouwen voor liefdadig doel of kloosterkerken, bijv. de San Juan de los Reyes (1476) in Toledo, door Juan Guas, waarvan de kloostergang een uitstekend voorbeeld is van de stijl uit deze tijd, en de façade van de San Pablo in Valladolid. Van gebouwen van wereldse aard noemen wij het paleis van de hertogen van Infantado in Guadalajara (begonnen 1461; gedeeltelijk verwoest gedurende de burgeroorlog van 1937).

Tegen het midden van de 16de eeuw werden de Renaissancedetails talrijker, doch op specifiek Spaanse wijze verwerkt (de estilo plateresco, of platereske stijl). Tot deze stijl behoren o.a. de gevel van de Universiteit van Salamanca; het hospitaal Santa Cruz te Toledo (1544), beide door Enrique de Egas, de koepel van de kathedraal te Burgos (1539) en de kathedraal van Granada (1523-’61) door Diego de Siloe.

De meer zuiver Italiaanse Renaissance vinden wij ook een enkele maal vertegenwoordigd, als in het paleis van Karel V in Granada, begonnen 1526 door Pedro Machuca, een in Rome geschoold architect. Dit paleis vormt een soort moderne ingang tot het oude Alhambra. Tegelijkertijd werden er ook nog lang kathedralen in de oude Gothische stijl gebouwd (Salamanca, Zaragoza en Segovia).

Onder Philips II wendde de bouwkunst zich tot een hoogst sobere, bijkans geheel van sierend detail gespeende, strenge Barokstijl, waarin het Escorial (1503-’84) door Juan Bautista de Toledo werd ontworpen en na zijn dood door Juan de Herrera voltooid. Over het algemeen echter vond een meer uitbundige richting van de Barokstijl grotere weerklank in Spanje en wel vnl. in het einde van de 17de en het begin der 18de eeuw in het werk van José Churriguerra en diens volgelingen (de zgn. Churriguereske stijl) met sterk overladen ornamentiek (het paleis van San Telmo in Sevilla, begonnen 1682 naar ontwerp van Antonio Rodríguez; de sacristie van de Cartuja van Granada, 1727-’64, door Luis de Arévalo; het paleis van de markiezen van Dos Aquas in Valencia).

In de tweede helft van de 18de eeuw werkten veelal Italiaanse bouwmeesters in Spanje; het Kon. paleis (thans Palacio de Oriente) te Madrid, herbouwd na de brand van 1734 door G. B. Sacchetti, naar ontwerp van Filippo Juvara; de Puerta de Alcalá, 1778, door Francisco Sabatini, die eveneens de San Francisco el Grande bouwde, 1776-’85, met koepel van groter diameter dan die van de St Paul’s te Londen en die van de Dôme des Invalides te Parijs; ingericht als nationaal Pantheon in 1837, gerestaureerd in 1889.

In de 19de eeuw volgde Spanje de Europese bouwstijlen, zonder daaraan echter veel eigen karakter te verlenen. Uit de tijd van het classicisme dateren: het museum van het Prado te Madrid, reeds in 1785 begonnen door Juan de Villanueva en voltooid 1809-’30; het Palacio del Congrés, eveneens te Madrid (1843-’50 door Narciso Pasqual). In de tijd der romantiek (derde kwart van de 19de eeuw) werd er in Spanje vooral veel gebouwd in de neo-Gothische (de San Jerónimo el Real, te Madrid, 1879-’84) en de neo-Romaanse stijl, en ontstaat er bovendien een herleving der Moorse vormen (de basiliek van Nuestra Señora de Atocha te Madrid; de restauratie van het Alhambra te Granada; de ommanteling der Arena voor het stierengevecht te Madrid, 1873-’74 door Emilio Rodríguez en Alvarez Capraci).

Ca 1900 ontstond een typisch eigen Catalaanse stijl, vnl. voortkomend uit de zeer persoonlijke stijl van Antonio Gaudi (1852-1926) in zijn hoofdwerk: de kerk van de Sagrada Familia te Barcelona (begonnen 1882 en nog niet voltooid) en in zijn Paleis en park de Guëll.

Invloed van de moderne Europese stijl der 20ste eeuw o.a. in het gebouw van de Cía Telefónica, met 14 étages aan de Gran Vía te Madrid, het Palacio de la Prensa met 13 étages, het Gebouw voor Schone Kunsten met een 67 m hoge toren, door Antonio Palacios (1926), de bank van Vizcaya (1933) en de nieuwe gebouwen van de Ciudad Universitaria, weer opgebouwd na de burgeroorlog van 1936-’39 en gelegen bij de nog in ruïne liggende Casa de Velazquez, dat in 1920-1935 door L. Chifflot werd gebouwd. Te Valencia dienen genoemd te worden: de Banco Vitalicio (1930) en de Casa de Ahorros (1932). Ook te Barcelona treffen wij vele moderne gebouwen aan.

Beeldhouwkunst.

In de Vóórromaanse tijd ontwikkelde zich in Spanje niet een zo rijke beeldhouwkunst als bijv. in Noord-Italië. Van belang zijn echter de strakke apostelfiguren aan de muurpijlers van de kapel Cámara Santa te Oviedo en het beeldhouwwerk in de voorhal van de San Miguel de Lino. In de Romaanse tijd ontwikkelde zich een levendiger sculpturale versiering aan de kapitelen, vooral in de kloostergangen (klooster van San Juan de la Peña te Huesca en dat van San Eugat del Valle bij Barcelona). Rijker is het beeldhouwwerk in de kruisgang van de kathedraal van Tarragona (begin 13de eeuw). In het N. van Spanje komen echter ook rijkversierde gevels voor, die nauw samenhangen met die in Zuid-Frankrijk (school van Toulouse). Dit geldt vooral voor het belangrijke en fraaie beeldhouwwerk aan de kathedraal van Santiago di Compostela. Hierbij sluit aan het beeldhouwwerk van San Isidoro te León.

Vrijer en ietwat meer in de geest van het beeldhouwwerk in de Provence is de sculptuurversiering van San Miguel te Estella in Navarra. In de heiligen aan de ingangsdeur van Santa María la Real te Sanguesa in Aragon is de invloed van de beelden aan het portaal van Chartres duidelijk merkbaar. Bourgondische invloed valt op te merken in de figuren aan het W. portaal van de San Vicente te Avila, die reeds uit het eind van de 12de eeuw dateren. In de Spaans-Romaanse kunst valt herhaaldelijk Moorse invloed op te merken, het duidelijkst echter in de kleine beeldhouwkunst (goudsmeedkunst).

Tijdens de Gothiek heeft zich ook in Spanje de beeldhouwkunst in en aan de kathedralen zeer uitgebreid. Zij gelijkt sterk op de Franse en Duitse sculptuur uit die tijd, waarvan zij vaak afhankelijk is. Belangrijke scheppingen uit deze periode zijn het beeldhouwwerk aan de kathedraal te León, de rijke versieringen met beeldhouwkunst aan het zuidelijk dwarsschip van de kathedraal te Burgos (1220-’30) en de apostelbeelden aan het noordelijk dwarsschip van dezelfde kerk (ca 1250). Gedateerde en door een Meester Bartolomé gesigneerde beeldhouwwerken vindt men aan de kathedraal te Tarragona.

Belangrijk is de grafsculptuur uit deze tijd (het graf van aartsbisschop Lope Fernández de Luna te Zaragoza, 1382). Van de in hout gesneden altaren is het hoogaltaar van de kathedraal te Gerona een der vermaardste. Zilverbeslag, goud en émaux verhogen de indruk van dit werk en geven het een onmiskenbaar Spaans voorkomen.

In de 15de eeuw werkten er veel buitenlandse beeldhouwers in Spanje, bij wie zich echter Spaanse leerlingen aansloten. Portaalsculpturen werden veelal door de bouwmeesters der kerken uitgevoerd. Daarnaast komen graftombes, meest naar Bourgondisch voorbeeld, en zeer grote, in hout gesneden, of wel in steen gebeitelde altaren voor. Het belangrijkste hiervan is het hoogaltaar van de kathedraal te Tarragona, dat Johan de Vallfogana van 1426-’34 met hulp van Guillén de la Motta uitvoerde. Nederlandse en Duitse kunstenaars werkten aan de leeuwenpoort van de kathedraal te Toledo, de Nederlander Enrique de Egas en de Spanjaard Pedro Gumiel aan het hoogaltaar van de kathedraal te Toledo. Gil de Siloe was de voornaamste vervaardiger van grafsculpturen in deze tijd (graf van Juan II en Isabella,in de kerk te Miraflores, 1486-’93).

In de 16de eeuw ontwikkelde zich in Spanje een buitengewoon rijke decoratieve beeldhouwkunst, die vaak door de bouwmeesters werd uitgevoerd, de zgn. estilo plateresco (plata-zilver, zie ook onder bouwkunst), waar vaak een geheel gebeeldhouwd oppervlak van een gevel aan een in zilver gedreven reliëf herinnert.

Daarnaast bloeide de gepolychromeerde houtsculptuur der steeds groter wordende altaren (retablos). Veel heeft aan de verdere ontwikkeling van de Spaanse beeldhouwkunst de Italiaan Pietro Torrigiano (1470-1522) bijgedragen, die op het voorbeeld van Guido Mazzoni’s realistische terracotta figuren was ingegaan. In Italië was Bartolomé Ordóñez geschoold. Ook Alonso Berruguete werkte in Italië en onderging daar invloed van Michelangelo en Sansovino. Naast hem werkte Juan de Juni, van Franse oorsprong. Gaspar Becerra werkte te Rome bij Vasari en was bevriend met Daniele da Volterra.

In de 17de eeuw ontwikkelde de Spaanse beeldhouwkunst zich tot een naturalistische en zelf veristische kunst. De beeldhouwers streefden er naar de werkelijkheid tot in details na te bootsen, doch stelden zich tevens tot doel extatische gevoelens uit te beelden.

Gregorio Fernández verenigde de Italiaanse en Spaanse invloeden, die in het werk van Juan de Juní aan te wijzen waren. In plaats van Juní’s vaak nog meer vrije en fantastische beschildering geeft hij nu natuurlijke kleuren aan zijn figuren. Van zijn hand is o.a. een Pietà in het museum te Valladolid. In Zuid-Spanje werkte Juan Martinez Montañéz, die de invloed van Torrigiano’s kunst had ondergaan. Van hem zijn o.a. een Onbevlekte Ontvangenis in het museum te Sevilla en een Crucifix in de kathedraal aldaar (1614). Hij had vele leerlingen als Pedro Roldán, die in het verisme veel verder gingen dan hij.

Nu ontstonden beelden met in gips gedrenkte gewaden, echte haren en glazen ogen, en vaak glazen tranen. Bij Montañéz sloot zich Alonso Cano aan, zonder evenwel zijn directe leerling geweest te zijn. Behalve beeldhouwer was Cano ook bouwmeester en schilder.

In de eerste helft van de 18de eeuw ontstonden reusachtig grote altaren, die de gehele achterwand van het koor innamen, rijk met beeldhouwwerk versierd, die men zowel tot de voortbrengselen der bouwkunst als tot die der beeldhouwkunst zou kunnen rekenen. De schepper van de bekende Transparente in de kathedraal van Toledo was Narciso Tomé. Naast hem dient Pedro Ribera genoemd te worden. De laatste vertegenwoordiger van de grote Andalusische beeldhouwersschool was Pedro Cornejo (1677-1757), een leerling van Roldán, die in zijn koorgestoelte van de kathedraal van Córdoba het Franse Rococo naderde. Een nieuwe school bloeide op te Murcia, waarvan de voornaamste vertegenwoordiger Francisco Zarcillo y Alcaraz was (1707-’81). Tot een Madrileense school behoorde Juan Alonso Villabrile.

Luis Salvador Carmona (1709-’67) was de eerste professor aan de in 1752 opgerichte Academia de San Fernando te Madrid. In de tweede helft van de 18de eeuw begon het neo-classicisme veld te winnen. Felipe de Castro (1711-’75), die in 1733 naar Rome was gegaan, versierde het nieuwe koninklijk paleis met reliëfs, die de daden van Hercules voorstellen. Meer classicist was Carmona’s leerling Francisco Gutierrez (1727-’82).

In de eerste helft van de 19de eeuw verviel de sculptuur in Spanje, evenals de architectuur, tot een ietwat droog eclecticisme: Antonio Sala (standbeeld voor Cervantes, Madrid 1835), José Piquer en Durat. Op het einde van de eeuw verscheen er echter een groep kunstenaars, die meer speciaal de Franse invloed onderging en deze op een eigen wijze verwerkte: Mariano Benlliure (geb. in 1862; monument voor koningin Maria Cristina, 1893; het ruiterstandbeeld van generaal Martinez Campos in het park van Retiro, 1907; het grafmonument voor Eduardo Dato in het Pantheon van de Nuestra Señora de Atocha, 1927, en de reliëfs aan de Ayuntamiento, eveneens te Valencia); Miguel Blay (Olot, 1866 - Madrid 1936; het standbeeld voor de literator Mezonero Romanos te Madrid, 1914, en het monument voor dr Cortezo in het park van Retiro, 1921).

De vroegtijdige dood van Rodriguez Hernández (genaamd Julio) Antonio (Mora de Ebro 1883 - Villa Luz 1921) betekende voor de Spaanse beeldhouwkunst van de eerste helft van de 20ste eeuw een gevoelig verlies. Zijn realistische portretbustes („Het ras”, Museum voor Moderne Kunst, Madrid) zijn het merkwaardigste, dat de moderne Spaanse beeldhouwkunst heeft opgeleverd.

Vittorio Macho onderging Franse invloed, vooral die van Bourdelle (monument voor dr Ramón y Cajal, in het park van Retiro, Madrid 1922). Van Aniceto Marinas staat een standbeeld voor Velazquez aan de paseo del Prado (1899) en van L. Coullaut Valera een monument voor Cervantes op de Plaza de España (1927) en een monument voor de dramaturgen Serafín en Joaquín Alvarez Quintero in het park van Retiro (1934). Werken van Agustín Querol, J. Suñol, R. Bellver, V. en A.

Vallemijana bezit het Museum voor Moderne Kunst te Madrid en monumenten door hen vervaardigd staan overal in de stad verspreid. Velen van deze meesters werkten mede aan de serie van twaalf apostelbeelden in de San Francisco el Grande te Madrid. Juan Cristobal schiep in 1932 een monument voor Goya (Ermita de San Antonio de la Florida, Madrid). Van de te Parijs werkzame Spaanse beeldhouwers verdienen Manolo, Mateo Hernandez, P. Gargallo (gest. 1935) vermelding.

Schilderkunst.

Uit praehistorische tijd zijn tekeningen bewaard, meestal dieren voorstellend, geschilderd op de wanden van de grotten van Altamira in de Pyreneeën, in een soort onmiddellijk naturalisme. Uit de tijd der Westgoten zijn de zgn. Westgotische handschriften over. Voorts bezitten wij de afschriften van de Beatuscommentaar op de apocalypse, uit het jaar 1109, met in de versiering invloed van het Oosten. Uit Romaanse tijd zijn enkele muurschilderingen overgebleven, als de Apostelfiguren in het kerkje Cristo de la Luz te Toledo en de taferelen in de San Isidoro te León (einde 12de eeuw), die de weerspiegeling zijn van de Apocalypsecommentaren. De absis van de Eremitage van San Baudelio is met Perzische jachttaferelen versierd, waaronder, zeer primitief getekend, het leven van Christus is afgebeeld.

Voor de Catalaanse fresco’s uit deze tijd zijn typerend de Christus als Pantokrator in de absis van de San Climente en de Zittende Maria met Kind in de absis van de Santa Maria te Tahull (ca 1100). Van de vrij talrijk overgebleven schilderingen op paneel is een der belangrijkste het altaar in het museum te Barcelona, de zegenende Christus tussen heiligen in strakke, aan Byzantijnse vormen herinnerende stijl.

Tijdens de Gothiek stond de Spaanse schilderkunst sterk onder Italiaanse (Toscaanse) en Nederlandse invloed. In het O. van Spanje en op Mallorca werkten in de 14de eeuw Florentijnse en Sienese schilders, die de Spaanse kunst beïnvloedden. In Catalonië schilderde Ferrer de Bassa (ca 1287-1348) in Giotteske stijl (fresco’s in het klooster van Pedralbes bij Barcelona). Als de voornaamste vertegenwoordiger van de Catalaanse school uit de 14de eeuw wordt Luis Borassa (werkzaam 1396-1424) beschouwd.

In de 15de eeuw werd de invloed uit de Nederlanden zeer krachtig. Vlaamse meesters als Jan van Eyck bezochten Spanje, terwijl op het einde van de 15de eeuw Juan de Borgoña en Francesco de Ambares (Antwerpen) in Spanje werkten, en Juan de Flandes in 1498 hofschilder van Isabella van Castilië werd. Bovendien werden vele stukken van Nederlandse meesters (Bouts, Rogier van der Weyden, Memlinc) in Spanje ingevoerd. Vertegenwoordigers van deze Hispano-Vlaamse school zijn hoofdzakelijk Fernando Gallego en Pedro Berruguete (gest. 1503). Tot de school van Valencia behoorde Luis Dalmau (gest. 1460), die in 1431 een reis naar de Nederlanden maakte (het museum te Barcelona bezit een werk van hem) en Jaime Baçó (1413-’61), die eveneens beïnvloed werd door de kunst van Van Eyck, en tevens verschillende jaren aan het hof te Napels doorbracht. Zijn voornaamste werk is het Anna-altaar in de kerk te Játiva.

Ook de school van Barcelona toont in de tweede helft van de 15de eeuw een vrij zelfstandig karakter. Hier vervaardigden twee leden van de kunstenaarsfamilie Vergós, Jaime en zijn zoon Pablo (gest. 1495) het grote altaarstuk voor de leerlooiers, thans nog in het oratorium van de corporatie.

In het Zuiden vormde de school van Sevilla een belangrijk centrum, met Juan Sanchez de Castro en diens leerling Juan Nuñez. In Córdoba werkte in het laatste kwart der 15de eeuw Pedro de Córdoba.

In de 16de eeuw kreeg de Italiaanse Renaissance vaste voet in Spanje. Het werk van de reeds genoemde Juan de Borgoña (gest. 1554) die in Toledo werkte, vertoont duidelijk Florentijnse invloed (vooral van Ghirlandaio ). In Valencia sloten Fernando Yañez de la Almedina en Fernando de Llanos, die beiden in Italië hadden gewerkt, zich aan bij de kunst van Leonardo da Vinci en diens Italiaanse navolgers (Luini). Zij hebben vele volgers gehad, o.a. Juan Vicente Macip en diens zoon en naamgenoot, bekend als Juan de Juanes (1523-’79). In Sevilla werkten de Brusselaar Peter de Kempeneer (Pedro de Campaña) en de Spanjaard Luis de Vargas (1502-’68), die in Italië vnl. invloed van Correggio had ondergaan (het verkort, vgl. zijn bekend retabel in de kathedraal van Sevilla, Adam en Eva de H.

Maagd aanbiddend), populair „la gamba” genaamd, naar het fraai geschilderde been van Adam). De Venetiaanse richting, gecombineerd met de Nederlandse, wordt vertegenwoordigd door Bartolomé Vermejo cn Alego Fernandez. Onder invloed van Nederlandse meesters en later enigszins van Greco staat Luis Morales, genaamd „el divino”, die in Spanje de schilder van het ascetisme werd.

Voor Philips II werkte als portretschilder de Nederlander Antonio Moro, die in Spanje veel navolgers had, als Sanchez Coello (1531-’88), Juan Pantoja de la Gruz (1551-1608) en Bartolomé Gonzales. Voor de frescodecoratie van het Escorial ontbood Philips in hoofdzaak Italianen (Luca Cambiaso en Francesco Zuccari). Voor de altaarstukken echter stelde hij Spanjaarden te werk, waarvan de belangrijkste de vrij jong gestorven Juan Femandez de Navarrete was (genaamd „El Mudo”, 1526-’70).

Een geheel aparte plaats neemt de Griek Domenico Theotocopuli, genaamd „El Greco” in, die zich ca 1575 in Toledo vestigde en wiens oorspronkelijkheid, temperament en zin voor een geheel nieuw coloriet hem een plaats verzekeren onder de grootste kunstenaars van alle tijden.

In de 17de eeuw behoorde te Sevilla Francisco Pacheco nog tot de Italianiserende richting, terwijl Juan de las Roelas (ca 1558-1626) zich tot een zuiver Spaans schilder ontwikkelde. Francisco de Herrera stond onder zijn invloed. Een hoogtepunt bereikte de school van Sevilla en tevens de gehele Spaanse schilderkunst met de werken van Francisco Zurbaran. Juan de Valdez Leal schildert in een dramatisch, soms bijna afgrijselijk realisme. In Valencia werkte Francesco Ribalta die uit Italië de zin voor het chiaroscuro (het licht-donker-effect) meegebracht had, en die met zijn leerling Jusepe de Ribera, die vnl. te Napels heeft gewerkt, en daarom wel eens tot de Italiaanse kunstenaars wordt gerekend, de 17de eeuwse realistische kunst heeft ingeluid.

De school van Madrid zou men in de 17de eeuw kunnen noemen: de school van Diego de Silva y Velazquez, die door zijn bewonderenswaardige portretten van de koninklijke familie en zijn hoofse taferelen een geheel afzonderlijke plaats inneemt. De werken van Velazquez’ leerling Bartolomé Esteban Murillo komen ons thans wat zoetelijk voor, maar zij hebben voorzeker de speciale toon van de Spaanse godsdienstigheid van die dagen precies getroffen. Velazquez’ beschermeling, Alonso Cano, werkt in een eclectische stijl, te vergelijken met die der Bolognezen in Italië.

In de 18de eeuw vertoont de Spaanse schilderkunst een inzinking. De Spaanse koningen laten dan buitenlanders komen voor de versiering hunner paleizen, o.a. Anton Rafael Mengs en Giovanni Battista Tiepolo. In het einde van de 18de en het begin van de 19de eeuw werd echter opnieuw een grote hoogte bereikt met Francisco Goya , die een geheel eigen kunst heeft geschapen. Hij werd in de 19de eeuw gevolgd door een ganse rij schilders, die de door hem gevestigde traditie, vooral in het portret, nabootsten. Echte pasticheurs (nabootsers) waren Eugenio Lucas y Padilla (1824-’70) en diens zoon Eugenio Lucas El Joven.

De invloed van het Franse classicisme van het begin van de 19de eeuw was in Spanje zeer sterk (José Madrazo, 1781-1859, Juan Antonio Rivera, 1779-1860, en Federico Madrazo, leerling van Ingres, allen historieschilders). Als portretschilders dienen genoemd te worden Antonio Esquivel (1806-’57) en José Gutiérrez de la Vega (gest. 1865).

In de tweede helft van de 19de eeuw traden als historieschilders op: Eduardo Rosales (1836-’73), een bijzonder talent, die in zijn latere naaktfiguren aan Manet en Degas doet denken, Francisco Pradilla (1841-1921), en José Mareno Carbonero (1858-1942). Als landschapschilder is de genaturaliseerde Belg Karel (Carlos) de Haes (1829-’74) van belang geweest, die als leraar aan de Academie van San Fernando te Madrid vele leerlingen vormde. Er bevindt zich veel werk van hem in het Museo de Arte Moderno te Madrid. Eveneens landschapschilders waren Aureliano de Beruete (1845-1912) en Darío de Regoyos (1857-1913).

Als genreschilder treffen wij aan het merkwaardige talent van Mariano Fortuny (1838-’74), die op de manier van Meissonnier werkte, nadat hij als historieschilder in de trant van Delacroix was begonnen.

Het Franse Impressionnisme heeft de Spaanse schilderkunst over het geheel genomen niet zeer sterk beïnvloed (de Cataloniër Santiago Rusiñol, 1864-1931 en de Valenciaan Joaquín Sorolla, 1863-1923). Tot de Baskische school behoren de gebroeders Zubiaurre, robuste talenten, die het boerenleven in krachtige kleuren schilderen.

De reputatie van Ignacio Zuloaga (1870-1936) gaat ver buiten de grenzen van Spanje. Zijn kunst is zuiver Spaans en gebaseerd op het realisme van Goya, ook wat zijn onderwerpen betreft.

Een overzicht, hoe kort ook, van de Spaanse schilderkunst, zou niet compleet zijn zonder de namen van hen, die hun inspiratie in het buitenland zijn gaan zoeken: Pablo Picasso (1881), sedert 1900 te Parijs; Juan Gris (1887-1927), sedert 1906 te Parijs, overtuigd cubist; Joan Miro (1893), sedert 1919 te Parijs; Salvador Dali (1905), woonachtig in de V.S.; de beide laatsten zijn surrealisten met grote invloed op tijdgenoten en jongeren (o.a. Hypolito de Caviedes en Maiano Andreu). Pedro Pruna (1904) en German Calvo (1910) staan dichter bij het naturalisme. De allerjongsten, als Palencia, Merceda, Tapies Puige werken geheel abstract.

DR M. ELISABETH HOUTZAGER

Lit.:

Algemeen: E. Bertaux, Hoofdst. over Sp. k. in Hist. de l’art, uitg. door A. Michel (1905-’29); K. Justi, Miscellaneen aus 3 Jahrh. Sp. K. (Berlin 1908); Archivo español de Arqueología (Madrid sedert 1919); Archivo español de Arte y Arqueología (Madrid 1925-’39); Archivo español de Arte (Madrid sedert 1939); E. Lambert, l’Art en Espagne et au Portugal met uitv. lit. opg. (Paris 1945); Ars Hispaniae (Madrid 1947).



Bouwkunst
: A. Calzada, Hist. de la Arquitectura española (Barcelona 1933); V. Lamperez, Hist. de la Arquitectura Cristiana española en la Edad Media (Madrid 1908-’09 en ’30); Arquitectura civil española de los siglos I al XVIII (Madrid 1923).



Beeldhouwkunst
: A. L. Mayer, Mittelalterliche Plastik in Sp. (München 1922); G. Weise, Sp. Plastik aus sieben Jahrh. (Reutlingen 1925-’27); G. Morena, Breve Hist. de la Escultura española (Madrid 1935).



Schilderkunst
: A. L. May er, Gesch. der Sp. Malerei (Leipzig 1922); B. von Loga, Die Malerei in Sp. vom 14. bis zum 18. Jahrh. (Berlin 1923); H. Kehrer, Sp.

Kunst von Greco bis Goya (München 1926); Ch. R. Post, A Hist. of Sp. Painting (Cambridge 1930); E. Lafuente, Breve Hist. de la Pintura española, met uitv. lit. opg. (Madrid 1934, ’36 en ’46); Publicaciones de la Escuela de Artes y Oficios artísticos de Madrid (1941 vv.).

Muziek.

In de 16de eeuw beleefde de muziek in Spanje een grote bloei, zowel op het gebied der vocale, in hoofdzaak religieuze polyphonie, als op dat van orgel- en luitmuziek. Op het eerste waren werkzaam Cristobel Morales (ca 1500-1553), Bartolomeo Escobedo (ca 1515-1563), Matéo Flecha (1520-1604), Francisco Guerrero (1528-1599), Tomas Luis de Victoria (ca 1540-1611; bijgenaamd de Spaanse Palestrina), Juan Ginés Perez (1548-1612) en Escobar die in het begin der eeuw het belangrijkste kerkkoor te Sevilla leidde. Antonio de Cabezon (1510-1566) schreef belangrijke orgelmuziek; Luis Milan, Luis de Narvaez, Enriquez de Valderrabano, Miguel de Fuenllana, Diego Pisador en Esteban Dara waren in hun tijd als luitvirtuozen en -componisten vermaard.

Na 1600 werd de polyphone traditie voortgezet door Aguilera de Heredia (ca 1570), Juan Pujol (1573-1626), Mateo Romero (gest. 1647), Carlos Patino (gest. 1647) en Joan Rebello (1609-1661). Daarnaast kwam de zarzuela (zie opera en operette) in zwang, waarvan Sebastián Duron (gest. 1716; ook toneelmuziek, balletten) een der eerste componisten was. Na ca 1750 werd deze vorm vervangen door de tonadilla, een soort operette, waarvan Manuel Ferreira, dirigent aan een theater te Madrid, en Luis Misón (gest. 1766; ook opera’s, fluitsonates) de bekendste componisten waren. De opera kwam reeds van het begin der 18de eeuw af onder Italiaanse invloed: de edelman Emanuele d’Astorga (1680-1756) schreef behalve cantates en een Stabat Mater de opera Dafni, een der eerste naar Italiaans voorbeeld. Domingo Terradellas (1713-1751), José de Nebra (gest. 1768; ook vocale kerkmuziek), Martin y Soler (1756-1806) volgden hem. Ook de andere muziek stond onder Italiaanse invloed, zo o.a. de clavecimbelwerken van Antonio Soler (1729-1783).

In de eerste helft der 19de eeuw bleef deze invloed op operagebied domineren: o.a. in de opera’s van Ramón Carnicer (1789-1855), Emilio Arrieta y Corera (1823-1894) en Miguel Hilarion Eslava y Elizondo (1807-1878; ook kerkmuziek). Verdere componisten van betekenis waren er in die tijd niet; slechts Sebastián Yradier (1809-1865) wist met zijn populaire liederen, o.a. La Paloma, naam te maken.

De opleving in de tweede helft der 19de eeuw brak het eerst baan op operagebied, waar F. A. Barbieri (1823-1894) de zarzuela in populaire vorm deed herleven. Felipe Pedrell, Frederico Chueca (1846-1908), Emilio Serrano y Ruiz (1850-1939; ook orkestwerken), Tomas Bretón (1850-1923) en Ruperto Chapi (1851-1909) brachten de zarzuela tot een meer artistiek niveau. Met het werk van Albéniz werd de grondslag gelegd voor de moderne Spaanse muziek, gebaseerd op de folklore. Na hem bouwden Granados, De Falla en Turina als voornaamste componisten op deze basis verder.

Enrique Granados (1867-1916) was van hen de meest romantisch georiënteerde. Als wereldbefaamd pianist bracht hij een groot deel van zijn œuvre — waarvan vele Spaanse dansen en Goyescas het bekendst werden — zelf ten gehore. Van zijn orkestwerken kregen de suite Elisenda, het poème symphonique La Nit del Mort en een intermezzo uit de opera Goyescas, van zijn opera’s Goyescas en Maria del Carmen bekendheid. Verder schreef hij enige liederen en kamermuziek. Vicente Arregui Garay (1871-1925; vnl. orkestwerken), Conrado del Campo (1879; opera’s, orkestwerken, kamermuziek, liederen), Manuel Infante (1883; vnl. pianowerken), de violist Joan Manén (1883; opera’s, orkestwerken, kamermuziek), Joaquín Nin (1883; balletten, orkestwerken, kamermuziek, pianowerken, liederen), Oscar Esplá (1886), Adolfo Salazar (1890; orkestwerken, kamermuziek, liederen) en Salvador Bacarisse (1898; vnl. orkestwerken) werkten in hun lijn en schaduw. De Bask Jesús Guridi (1886; opera’s en bewerkingen van Baskische volksmuziek), de Catalanen Jaime Pakissa (1880; gevestigd in Buenos Aires), Manuel Blancafort (1897; orkest- en pianowerken) en Federico Mompou (1893; pianowerken, liederen) vormden, ondanks hun gebondenheid aan de volksmuziek, een eigen stijl, los van de vorenbeschreven groep.

Daarnaast zijn er enkele Spaanse componisten die schrijven in het internationale moderne Westerse idioom, los van hun volksmuziek. Tot hen behoren de post-impressionnist Ernesto Halffter (1905), diens uiterst geavanceerde, in Mexico levende broer Rodolfo Halffter (1900), Roberto Gerhard (1896) en de in Buenos Aires levende Julian Bautista (1901).

Lit.: Rogelio Villar, Musicos Españoles (Madrid 1918); Henri Collet, l’Essor de la Musique espagnole au XXe siècle (Paris 1929); J. B. Trend, Manuel de Falla and Spanish Music (New York 1935); Gilbert Chase, The Music of Spain (New York 1941); Kurt Schindler, Folk Music and Poetry of Spain (New York 1941).

Filosofie.

Op het einde der 18de eeuw overheerste onder de Spaanse intellectuelen, bijv. te Salamanca, bij Jovellanos en zijn leerlingen, het empirisme van Locke. Daarnaast waren er nog vele aanhangers van het zgn. Molinisme (genoemd naar Miguel de Molinos, 1627-’97), welks aniquilación zoveel overeenkomst vertoont met het Boeddhistische nirwana.

De 19de eeuw werd een bijzonder slechte periode voor filosofische speculatie. De enige min of meer specifiek-Spaanse filosoof — ondanks invloeden van Descartes, Leibniz, e.a. — was de scholasticus Jaime Balmes (1810-’48). Genoemd worde nog, zij het alleen om de titel, El Ser y la Nada (Het Zijn en het Niet) van F. Bonosio Piferrer (1852). Zeer grote invloed kreeg bij liberalen — intellectuelen èn kunstenaars — het Krausisme, genoemd naar de Duitse Schellingiaan K. C.

F. Krause, die door Julián Sanz del Río (gest. 1869) gepropageerd en vertaald werd (o.a. Ideal de la humanidad para la vida, 1860). Het is een soort panentheïsme, uitgaande van de stelling dat het heelal een synthese is van de Rede en de Natuur. Ook Kant, Hegel, Stuart Mill en het positivisme (Comte) hadden aanhangers.

In de 20ste eeuw vindt men bij de kerkdijken de neoscholastiek en een grote verering voor Balmes. Daarbuiten worden Duitse en Franse systemen gepropageerd. Interessante gedachten geeft Angel Ganivet in zijn Idearium español (1895), García Morente bestudeerde Kant en Bergson. Een eigen plaats neemt de grote Catalaanse bioloog Ramón Turró in, wiens Origens del coneixement (Barcelona 1912) in verscheidene talen vertaald werd, evenals zijn Filosofía crítica (1918). Een andere Catalaan Eugeni d’Ors was tot ca 1920 als denker internationaal gewaardeerd, daarna werd hij meer en meer zuiver aestheet en verloor zich in mystiek. De belangrijke denkers zijn slechts Miguel de Unamuno en José Ortega y Gasset.

De eerste (gest. 1936), hoogleraar in Grieks te Salamanca, belijdt in al zijn verzen, romans en essays een zeer persoonlijk en typisch Spaans hominisme en aeternisme; hij kende Kierkegaard en zijn Del sentimiento trágico de la vida en los hombres y en los pueblos (1913) is existentialistisch. Invloedrijker (en veel bekender o.a. door zijn La rebelión de las masas, 1928) is José Ortega y Gasset. Een zeer bekwaam leerling heeft hij aan Julián Marías.

DR G. J. GEERS

Lit.: Over de hist. van de Spaanse filosofie werden belangrijke studies verricht door M. Menéndez y Pelayo (Ensayos de crítica filosófica, 1892; Ciencia española, 1885; Historia de los heterodoxos españoles, 1880-’81), door Bonilla y San Martín (o.a. Historia de la filosofia española, 1908) en, speciaal over de Spaans-Arabische filosofie, door Miguel Asín Palacios (bijv. zijn La escatologia musulmana en La Divina Comedia, 1919). Verder: J. Izquierdo Ortega, Filosofía española (1935; over Ortega, Turró, Unamuno) en Julián Marías, Einführung in die Philosophie (1951).

Geschiedenis.

A. De Oudheid.

In voorhistorische tijd moeten verscheidene malen volkeren, uit Afrika afkomstig, de Straat van Gibraltar zijn overgestoken en zich over Spanje hebben verbreid. Uit het oud-palaeolithicum dateert een vondst in de grotten van Gibraltar van een schedel van het Neanderthaltype (zie Palaeolithicum); beter kent men Spanje in de tijd van het jong-palaeolithicum (zie Altamira, grot van), het zgn. „capsien” (ca 10.000 v. Chr.), aldus genoemd naar de streek van Capsa (thans Gafsa) in Tunesië, waar de betrokken vondsten voor het eerst werden aangetroffen. In het begin van het 3de millennium v. Chr. moeten van Oran uit Afrikaanse stammen naar Almería zijn overgestoken (Almería-cultuur); dit waren de Iberiërs, die onder invloed van zeevaarders uit het Oosten in Zuid-Spanje de oudste metaalcultuur van West-Europa deden ontstaan. Deze Iberiërs troffen in het schiereiland reeds de Liguriërs aan, die zich behalve over Spanje en Portugal, ook over Gallië en Italië en delen der noordelijke landen hadden verbreid en eveneens uit Afrika afkomstig waren.

Zuid-Spanje, waar goud werd aangetroffen en zilver- en kopermijnen werden geëxploiteerd, knoopte reeds in het 3de millennium handelsbetrekkingen aan enerzijds met de Britse eilanden, die tin leverden (vandaar de latere naam Kassiterides insulae, d.i. Tin-eilanden), anderzijds met landen in het O. van de Middellandse Zee. Vooral de Kretensische zeevaarders speelden een rol bij deze handel. Mogelijk is dat de uitvinding van het brons in Zuid-Spanje heeft plaats gevonden; sinds ca 2700 v. Chr. vindt men voorwerpen van brons in Egypte. Grote uitbreiding vond het handelsverkeer met Zuid-Spanje na de stichting van de stad Tartessos aan de monding van de tegenwoordige Guadalquivir (door de latere Etruskers?); men stelt deze stichting wel ca 1150 v.

Chr. Sinds de 7de eeuw dreven ook de Grieken (Phocaeërs, die de kolonie Mainake stichtten ten O. van Malaga) met Tartessos handel; volgens Herodotos zou vooral koning Archanthonios (ca 630-550 v. Chr.) een vriend der Grieken geweest zijn. Tartessos is eeuwenlang een cultuur- en handelscentrum van grote betekenis geweest; Strabo verhaalt dat de bewoners 6000 jaar oude geschriften hebben bezeten.

De Carthagers, die reeds in de 7de eeuw het eiland Ibiza hadden veroverd en sinds de zeeslag van Alalia (537 v. Chr.) de hegemonie hadden ter zee, sloten daarop de Straat van Gibraltar voor de Griekse zeevaarders. Kort daarna moet Tartessos te gronde zijn gegaan, vermoedelijk verwoest door de Carthagers (of overvleugeld door het reeds ca 1100 v. Chr. door de Phoenicische bewoners van Tyrus gestichte Gades, d.i. Cadix), die tegen het einde van de 5de eeuw v. Chr.

Spanje gedeeltelijk hebben veroverd. Zij noemden de zuidkust „I-sjephan-im”,d.i.konijnenkust, welke benaming later op het gehele schiereiland werd overgedragen (Latijn: Hispania; Spaans: España; Ned.: Spanje). De Carthagers troffen in het land ook Kelten aan, die ca 900 en 600 v. Chr. van het N. uit het schiereiland waren binnengedrongen en zich in de 3de eeuw met de Iberiërs vermengden (Keltiberische cultuur). De veroveringen gingen voor de Carthagers teloor door de ongelukkige afloop van de Eerste Punische oorlog (246-241 v. Chr.), doch in 237 v. Chr. volgde de tweede verovering van het land.

Een groot aantal nederzettingen langs alle kusten werd gesticht en het binnenland werd veroverd, dat de Carthagers zilver en manschappen leveren kon na het verlies van Sicilië en Sardinië aan de Romeinen. In de Tweede Punische oorlog, die gedeeltelijk in Spanje werd gevoerd (zie Scipio), verloren zij hun bezittingen (206 en bij de vrede van 201). De Romeinen zochten nu het gehele land, dat in twee provincies, Hispania citerior en Hispania ulterior, werd verdeeld, tot onderwerping te brengen, doch dit gelukte hun eerst na een bloedige worsteling van twee eeuwen; de voornaamste tegenstand bood Numantia, dat in 133 viel. Het Z. (Baetica) werd spoedig en vreedzaam geromaniseerd, maar vooral de Basken handhaafden nog zeer lang hun onafhankelijkheid.

In de tijd der burgeroorlogen handhaafde Sertorius met democratische

troepen zich bijna 10 jaar (zie Pompejus). Caesar was er in 61 stadhouder en onderwierp er grote gebieden. In de dagen van Augustus werd Spanje in drie provincies verdeeld: Tarraconensis, Baetica en Lusitania en weldra werden deze hoofdzetels van Romeinse beschaving. De welvaart kwam er tot hoge bloei vooral door de vele mijnen. De romanisering was er zeer intens door de vele kolonies van veteranen, die er gesticht werden. Spanje nam dan ook ijverig deel aan de Romeinse cultuur en bijna alle grote schrijvers van het tijdperk na Augustus stammen uit dit land: Seneca, Lucanus, Martialis, Quintilianus.

Ook enkele keizers, uit Romeinse familie, werden hier geboren: Trajanus, Hadrianus. In de 3de eeuw gingen welvaart en beschaving sterk achteruit, wat men deels wijt aan de confiscaties onder Septimius Severus en de invallen der Barbaren.

B. Het Westgotische Rijk (415-711).

In de aanvang der 5de eeuw, toen het Romeinse Rijk ten val neigde, drongen Germaanse veroveraars, Alanen, Vandalen en Sueven, in Spanje door en vestigden zich in Lusitanië, Andalusië (d.i. het land der Vandalen) en Galicië. In 415 drong de Westgotische koning Athaulf de Pyreneeën over en veroverde het land, dat naar de Goten Catalonië zou heten. Hij stond op goede voet met de Westromeinse keizer, maar werd gevolgd door andere Gotische veroveraars, die in de volgende 50 jaar het gehele schiereiland vermeesterden, totdat koning Eurik (466-485) ook de Vandalen in het Z. versloeg en hen van de heerschappij beroofde. Alleen de Sueven bleven onafhankelijk.

De Romeinse grootgrondbezitters werd een aanzienlijk deel van hun bezit ontnomen, maar overigens bleef de oude beschaving bestaan; in de steden behield men de Romeinse organisatie en de Kerk behield haar bisschoppen, die de Katholieke cultus handhaafden, terwijl de Gotische veroveraars de Ariaanse leer huldigden. Door de nederlaag van Alarik II bij Vouillé, waar hij sneuvelde in de slag tegen koning Chlodovech, kreeg het Westgotische Rijk als noordgrens de Pyreneeën. Zijn opvolgers waren slechts zelden krachtige vorsten, zoals Leovigild (567-586), die ook de Sueven onderwierp en de Byzantijnen (sinds de ondergang van het Vandalenrijk machtig in het Z.O.) vrijwel geheel uit het schiereiland verdreef, en Rekkared (586-601), die de laatste scheiding tussen indringers en bewoners wegnam door tot het Katholicisme over te gaan (dat nu staatsgodsdienst werd).

Maar de aristocratie, edelen en geestelijken met hun enorme landgoederen, onderdrukte de boeren en beheerste meer en meer de koning. Vooral de bisschoppen met hun jaarlijkse concilies, die als Rijksvergaderingen wetgevende macht bezaten, waren machtig en onverdraagzaam. Zo ontstond hier in de 7de eeuw dezelfde toestand als in de Romeinse tijd: een bevolking van in grote meerderheid armoedige en onderworpen boeren, die bereid waren samen te gaan met elke macht, die verandering zou brengen. Witiza (710-711), die hen wilde steunen, werd door de adel verdreven.

C. Overheersing der Moren (711-ca 1250).

De Mohammedanen konden dan ook vrij gemakkelijk dit Westgotische Rijk veroveren: de boeren verwisselden slechts van heer. Bovendien sneuvelde koning Roderik, op de vlucht na de eerste grote slag bij Jerez de la Frontera (25-26 Juli 711). Bijna geheel Spanje werd in korte tijd door de Moren bezet (reeds in 713 veroverden zij Catalonië en bereikten zij de Pyreneeën), die aanvankelijk de inwoners toegevend behandelden en hen in bezit lieten van eigendom, taal en godsdienst. Hun heerschappij verbeterde de toestand der lagere volksklassen en vooral die der Joden. Om bevrijd te zijn van hoofdgeld en om een ambt te kunnen verwerven, namen vele vrijen en aanzienlijken de Islam aan. Aan de onenigheden, aldaar door de eerzucht der Moorse hoofden ontstaan, maakte in 756 de enig overgeblevene der door de Abassieden vernietigde Omajjaden, Abd-ar-Rahmân, een einde, toen deze naar Spanje vluchtte en er een afzonderlijk emiraat stichtte met Córdoba als hoofdstad. Hij handhaafde zijn gezag tegen de oproerige edelen tot aan zijn dood (788), behalve in Catalonië, waar de stadhouder zich onafhankelijk maakte en de Frankische koning als heer erkende. (Deze streek werd in 801 door Lodewijk, de zoon van Karel de Grote, veroverd, als Spaanse Mark, en eerst in 914 weer bij het rijk van Córdoba gevoegd.) Zijn nakomelingen, hoewel gedurig met opstanden worstelend, begunstigden kunsten en wetenschappen en bevorderden landbouw, nijverheid en handel, zodat welvaart en beschaving toenamen en Córdoba een luisterrijke residentie werd.

Onder Abd-ar-Rahmân III (912-961), die een einde maakte aan de verdeeldheid onder de Spaanse Moren, brak een tijdperk aan van vrede en welvaart. Hij nam in 929 de titel van kalief aan en breidde zijn rijk nog belangrijk naar het N. uit. Moorse kunst en wetenschap bereikten in Spanje het toppunt van bloei. Bibliotheken werden in vele steden gesticht. Land- en tuinbouw bloeiden ten gevolge van een uitstekend stelsel van bevloeiing. In dezelfde geest als Abd-ar-Rahman III regeerde zijn als dichter en geleerde bekende zoon Hakam II (961-976), terwijl onder de zwakke Hisjam II (976-1013) de beroemdste der oorlogzuchtige stadhouders, de uit lage stand opgeklommen Al-Mansoer (gest. 1002), even kunstlievend en wijs als dapper en gewelddadig, de staat tot zeer grote macht leidde, het N.W. van Afrika met de stad Fez veroverde, Santiago, het beroemde heiligdom in Galicië, verwoestte (994) en de Christenstaatjes in vele bloedige oorlogen in het N. terugdrong.

Na de dood van Al-Mansoer maakten de emirs der provincies zich zelfstandig, terwijl een woeste strijd uitbrak (zoals ook al vroeger) tussen Arabieren en Berbers, die om de heerschappij vochten en daarin gesteund werden door de vreemde huurtroepen, die hun aandeel in rijkdom en macht opeisten. Hisjam III, de laatste der Omajjaden, wist nog korte tijd de eenheid te handhaven; toen hij in 1031 zich moedeloos terugtrok, viel het rijk uiteen in een aantal kleine staten (1031-1086), die elkander fel bestreden, waarvan de Christenstaten in het N. gebruik konden maken. Hier waren León, Navarra en later ook Castilië en Aragon als onafhankelijke staten gevormd en deze konden nu hun gebied belangrijk uitbreiden naar het Z., vooral onder Sancho III van Navarra (gest. 1035), die alle Christen-staten, behalve Barcelona, onder zijn gezag verenigde, daarna echter werden deze landen weer verdeeld. Alfonsus VI van Castilië veroverde zelfs in 1085 Toledo. Op dat ogenblik kregen de Moren steun van hun geloofsgenoten uit Afrika, de Almoravieden.

Hoewel de Berbers het voornaamste contingent aan de Arabische veroveraars hadden geleverd, hadden zij toch minder deelgenomen aan de cultuur van het kalifaat. Daarentegen was onder hen het oorlogzuchtige fanatisme in veel sterkere mate levendig gebleven, zodat de leider der Almoravieden, Joesoef, met vreugde aan de oproep uit Spanje om de Moren tegen de opdringende Christenen te verdedigen, gehoor gaf. Hij versloeg Alfonsus VI vernietigend bij Zalaca (1086) en veroverde na een korte pauze geheel Zuid-Spanje, dat weer in één verband verenigd werd, terwijl tegelijk in het N.O. de emir van Zaragoza de Christenen met succes bestreed. Ca 1150 volgde een tweede stroom Berbers, de Almohaden, toen de Almoravieden hun eerste kracht hadden verloren en de Christenen opnieuw opdrongen (Alfonsus VII van Castilië had zelfs Almería veroverd).

Door de overwinning van Jakoeb Al-Mansoer bij Alarcos (1195) viel bijna geheel Nieuw-Castilië hun in handen. Zijn zoon Mohammed al-Nassir, werd echter weer verslagen bij Las Navas de Tolosa (1212), waarop Alfonsus VIII wederom Toledo, en nu blijvend, kon bezetten. Toch maakte, ondanks het fanatisme van deze minder beschaafde militaire overheersers uit Afrika, het Morenrijk in Spanje nog een bloeitijd door, waarvan het prachtige Alhambra in Granada het schoonste overblijfsel is (gebouwd ca 1240).

Maar onderlinge verdeeldheid verzwakte de heerschappij der Mohammedanen. Vele kleinere rijken ontstonden en konden zich moeilijk tegen de Christenen staande houden. Deze laatsten werden de eigenlijke machthebbers in Spanje ca 1250. Ferdinand III (1217-1252), die Castilië en León verenigde en daardoor de machtigste vorst van het schiereiland werd (1230), zette zijn veroveringen in snel tempo voort: in 1236 viel Córdoba, in 1248 Sevilla en in 1250 Jerez de la Frontera, zodat na ruim 500 jaar de Christenen weer de Straat van Gibraltar hadden bereikt. Alleen Granada bleef Moors, maar ook de emir van dit rijk erkende het politieke overwicht van Ferdinand.

D. Opkomst en bloei van de Spaanse rijken tot aan de Habsburgs (ca 1250-1504).

Het op de Moren veroverde schiereiland bleef nog twee eeuwen over vele staten verdeeld (Aragon, Castilië, Navarra en Portugal).

Veel onderlinge twisten kwamen voor en verzwakten de veroveringskracht, zodat Granada zich kon handhaven. Maar de beschaving, waarin veel Moorse elementen waren overgegaan en waarin de Moren, al of niet bekeerd tot het Christendom, en de Joden een belangrijke plaats innamen, kwam er tot hoge bloei. Een aantal universiteiten waren middelpunten van wetenschap (van hier uit werd o.a. Aristoteles weer bekend in Europa), een prachtige ridderpoëzie verheerlijkte de geloofsstrijd, de bedevaartplaatsen (Santiago) trokken duizenden pelgrims, vele ridders uit West-Europa namen deel aan de „kruistochten” in Spanje. Aragon ontwikkelde zich tot een der eerste machten in het W. der Middellandse Zee. Prachtige kathedralen getuigen van de vroomheid en kunstzin van het Spaanse volk.

De vereniging van Aragon en Castilië door het huwelijk van Ferdinand de Katholieke en Isabella (1469) had eerst slechts in naam plaats, daar zij onafhankelijk van elkander regeerden. Maar beider bemoeiingen waren op hetzelfde doel gericht en men kan sinds hun troonsbestijging (resp. 1479 en 1474) spreken van één Spaanse politiek. Onder leiding van kardinaal Ximenes trachtten zij in de eerste plaats de macht der Kroon zo onafhankelijk mogelijk van de adel en de hoge geestelijkheid te maken.

De voornaamste middelen daartoe waren versterking en organisering van de Hermandad, verbetering van het rechtswezen, verkrijgen van de grootmeesterlijke waardigheid der drie geestelijke ridderorden en de inquisitie, die ook als staatkundige instelling diende. Sedert die tijd sloten in Spanje koningschap en Katholieke kerk een nauw verbond tot onderdrukking van afwijkingen zo op kerkelijk als politiek gebied. De in Spanje gevestigde Joden werden in 1492 op aansporen van de groot-inquisiteur Thomas de Torquemada verbannen. Behalve door deze maatregel is de regering van Ferdinand en Isabella bekend door de verovering van Napels en Navarra, alsook van Granada (1492), het laatste Mohammedaanse rijk op het schiereiland, en eindelijk door de ontdekking van Amerika door de Genuees Columbus in de dienst van Spanje verwezenlijkt.

E. Onder de Habsburgs (1504-1700).

Isabella (gest. 1504) werd opgevolgd door haar dochter Johanna en de gemaal van deze, Philips de Schone; toen deze in 1506 overleed trad Ferdinand van Aragon in zijn rechten en deze werd opgevolgd door Karel (V) van Habsburg, de zoon van Johanna en Philips (1516), in het ene en het andere geval met voorbijgaan van Johanna (de Waanzinnige), die eerst in 1555 stierf. Dit werd later aangevoerd als een motief voor verzet tegen Karel en diens vreemde raadgevers (o.a. Croy-Chièvres en Adriaan Floris, aartsbisschop van Toledo, die Ximenez als voornaamste raadgever en plaatsvervanger van Karel opvolgde). Dit verzet werd tot een opstand (de Communeros, 1520-’21), gericht tegen de toegenomen macht van de koning, de zware lasten aan de bevolking opgelegd, het verlies van vrijheden en de „vreemde” overheersing.

Het ging uit van de adel, maar kwam, onder leiding van Juan Padilla, spoedig in handen van de stadsbevolking en werd toen door de koning en de aanzienlijken onderdrukt (slag bij Villalar). Adel en geestelijkheid sloten zich voortaan nauw bij de kroon aan, de steden verloren vele vrijheden en de Cortes waagden het niet meer tegenstand te bieden. Tegelijkertijd werd door de veroveringen in Amerika Spanje het middelpunt van een enorm rijk, dat door zijn Italiaanse landen de Middellandse Zee beheerste en door zijn koloniën de handel in Amerikaans goud en zilver monopoliseerde. Cadiz werd een wereldhaven, de Spanjaarden hadden hun handelsbetrekkingen over geheel Zuid-Europa en via Antwerpen ook in het Noorden. De jaarmarkten van Medina del Campo e.a. waren het centrum van de geldhandel. Een groot aantal geleerden verhoogden de roem van het land, een prachtige literatuur ontstond, bouwwerken in overdadige Renaissancestijl verrezen in alle steden.

Met de troonsbeklimming van Philips II (1556-1598) begon echter het verval der Spaanse monarchie. Wel veroverde Philips Portugal (1580), waarop hij door zijn moeder aanspraak kon laten gelden, maar de Nederlanden gingen voor het belangrijkste deel voor de Spaanse monarchie verloren en in het algemeen was hij niet gelukkig in zijn oorlogen met de Turken, Engeland en Frankrijk. In Spanje zelf werd op de strengst mogelijke wijze opgetreden tegen al wat van het Katholiek geloof afweek: het Protestantisme werd uitgeroeid en met hardheid elk overblijfsel van de Islam tegengegaan, terwijl ook aan de Joden (Maranen) het leven onmogelijk werd gemaakt. De dwang tegen de Moriscos (uiterlijk als Christenen levende Mohammedanen) leidde tot een grote opstand in het Zuiden, die na harde, bloedige strijd werd onderdrukt (1568).

De vele oorlogen en de verkeerde staatkunde van Philips brachten Spanje, niettegenstaande de ontzaglijke rijkdommen, die uit Amerika toestroomden, aan de rand van de financiële afgrond: tweemaal moest de koning zich niet in staat verklaren zijn schulden te voldoen, hoewel enorme belastingen zwaar, vooral op de lagere bevolking, drukten; slechts de uiterlijke glans bleef bestaan: Spaanse kunst en letterkunde beleefden toen en ook nog korte tijd daarna hun gouden tijdperk (Cervantes, Lope de Vega e.a.). Philips III (1598-1621) liet zich geheel door zijn gunsteling, graaf de Lerma, en de geestelijkheid leiden. Op hun aandringen werden in 1609 alle zich nog in Spanje bevindende Moriscos, ca 800.000 personen, uit het land verdreven, wat aan de landbouw, de nijverheid en de welvaart nieuwe schade toebracht. Onder Philips IV (1621-1665), onder wie de hertog van Olivarez jaren lang als gunsteling en minister regeerde, werd de toestand van het land nog treuriger. Oorlogen in Duitsland, Italië, de Nederlanden en tegen Frankrijk (zie Dertigjarige en Tachtigjarige Oorlog) teerden de laatste krachten van het land op en leidden tot zware onderdrukking, die oorzaak was van een tienjarige burgeroorlog in Catalonië en van opstanden in Andalusië en Napels. Het koninkrijk Portugal schudde in 1640 het Spaanse juk af.

Bij de vrede van de Pyreneeën (1659) moest Roussillon aan Frankrijk worden afgestaan. Het land was absoluut uitgeput; rovers en bedelaars maakten de wegen onveilig, de boer leefde in slaafse onderworpenheid aan adel en Kerk, slechts een kleine groep van intrigerende hovelingen leefde in weelde. De godsdienstzin toonde zich in een bloeiende, eigenaardig Spaanse mystiek (ingeleid door Santa Teresa) en in een enorm aantal kloosters. De schilderkunst echter bereikte met Velasquez en Murillo een zeer grote hoogte. Onder de geestelijk en lichamelijk zwakke Karel II (1665-1700) bleken de gevolgen van het stelsel duidelijk; de regering was machteloos tegen Frankrijk, waaraan bij de Vredes van Aken in 1668 en van Nijmegen in 1678 een deel der Zuid. Nederlanden en van Fransche-Comté verloren gingen.

F. Onder de Bourbons (1700-1868).

Na de dood van Karel II werd Philips V, van Bourbon, koning en diens rechten werden na de Spaanse Successieoorlog algemeen erkend; Spanje verloor echter de Zuid. Nederlanden en de Italiaanse gebieden, terwijl Gibraltar door Engeland werd bezet. Onder leiding van Philips’ gemalin Elizabeth van Parma en kardinaal Alberoni verkreeg het vorstenhuis weer aanspraken op Parma en Napels-Sicilië.

Nu werd de absolute monarchie volledig doorgevoerd: in 1713, resp. 1714 werden de Cortes van Castilië en van Aragon voor het laatst bijeengeroepen; alleen de Basken en Navarra behielden nog enkele vrijheden. Deze grote macht werd eerst onder Karel III (1759-’88) ten voordele van het land en van het volk aangewend. De welvaart herleefde enigszins en aan veel corruptie en nepotisme werd een einde gemaakt. De macht der geestelijkheid werd beperkt, de Jezuïeten werden verbannen. Spanje bleef verbonden met de Franse Bourbons (Familieverdrag van 1761) en voerde enige malen een ongelukkige oorlog met Engeland, waarbij Florida tijdelijk verloren ging (zie Asiento, Zevenjarige Oorlog, 1756-’63 en Vrijheidsoorlog, Amerikaanse, 1774-’83). Deze oorlogen brachten wederom zware lasten mee en alle misstanden van het oude regime keerden spoedig terug onder Karel IV (1788-1808) en vooral tijdens diens oppermachtige minister Godoy.

Tijdens de Franse Revolutie schaarde Spanje zich eerst aan de zijde van Oostenrijk en Engeland tegen Frankrijk (1793-’95)) maar in 1796 verbond Godoy zich met het Directoire en verklaarde de oorlog aan Engeland, zijn grootste rivaal op koloniaal gebied en in de Middellandse Zee (zie Frankrijk, geschiedenis). Eerst in 1802 werd de vrede hersteld (Vrede van Amiens), waarbij Trinidad moest worden afgestaan. Spanje bleef bondgenoot van Napoleon en werd dus in de Frans-Engelse oorlog gemengd (1803-1814). Ondanks de steun van de keizer werd Spanje verslagen en de vloot geheel vernietigd (slagen bij Finisterre en Trafalgar, 1805).

Daarna volgden de intriges van Godoy met en tegen Frankrijk, waarin de kroonprins, Ferdinand (zie Ferdinand VII), een rol speelde en die er toe leidden, dat Franse troepen Spanje binnenrukten. Een opstand, waarbij zich 18 Mrt 1808 de koninklijke garde te Aranjuez aansloot, bracht Godoy ten val en bewoog de koning ten gunste van prins Ferdinand afstand te doen. In een samenkomst te Bayonne bewoog Napoleon beiden van al hun rechten op Spanje af te zien. Op het bericht van de gebeurtenissen te Bayonne, brak 2 Mei te Madrid een volksopstand uit, die bloedig door Murat werd onderdrukt en de keizer benoemde 6 Juni 1808 zijn broeder Jozef Bonaparte tot koning van Spanje en Indië, die 20 Juli zijn intocht in de hoofdstad deed. Maar nationale trots en haat tegen vreemdelingen, vrijheidszin en godsdienstig-feodaal fanatisme werkten samen om een weergaloze tegenstand op te wekken.

Talrijke junta’s werden gevormd, in Andalusië zelfs een voorlopige regering met de kardinaal van Bourbon aan het hoofd, om de Fransen te weerstaan; een guerrilla van ongekende heftigheid begon, een grote overwinning bij Baylen werd behaald (1808). Deze opstand werd door Engeland gesteund en spoedig verschenen Britse troepen op het schiereiland (zie Wellington). Slechts tijdelijk wist Napoleon zelf het Franse gezag te herstellen en Jozef keerde in Madrid terug (Jan. 1809), maar toen de keizer tegen Oostenrijk moest optrekken, was het met zijn gezag spoedig gedaan. De voorlopige regering was door een Centrale Junta te Sevilla vervangen. Met afwisselend succes werd gestreden; Wellington bezorgde de opstandelingen verademing, door Portugal en Galicië van Fransen te zuiveren en Jourdan bij Talavera te verslaan (27-28 Juli), maar moest vervolgens naar Portugal terugtrekken. Nu vluchtte de Centrale Junta naar Cadiz en legde daar de macht in handen van een regentschap van vijf leden (2 Febr. 1810).

Tegenover Masséna wist Wellington zich in de stelling van Torres Vedrad staande te houden en daarna de overwinningen bij Badajoz (7 Apr.) en Salamanca (22 Juli) te behalen. 12 Aug. trokken de overwinnaars Madrid binnen. Ondertussen had de regentschapsraad vertegenwoordigers van heel Spanje te Cadiz bijeengeroepen en deze „Cortes” vaardigden voor Spanje een grondwet uit (1812), die aan de burgerij grote macht gaf en gevormd was naar het model der Franse Constitutie van 1791. Jozef verliet 27 Mei 1813 met het Franse leger voorgoed de hoofdstad; 21 Juni behaalde Wellington nog een beslissende zege bij Vittoria.

De Cortes trok in Jan. 1814 Madrid triomferend binnen en besloot Ferdinand VII (1813-1833), die door Napoleon vrijgelaten was, als koning te erkennen, mits hij de grondwet erkende.

Ferdinand kon echter profiteren van de algemeen intredende reactie en vergat zijn beloften nog voordat hij zijn intocht in zijn koninkrijk deed (1814). Hij trok de grondwet van 1812 in en heerste wederom als absoluut monarch. In de Amerikaanse koloniën echter was een anti-Spaanse beweging ontstaan en hier werd hij niet algemeen erkend, een beweging, die leidde tot de onafhankelijkheidsverklaring der republieken aldaar, toen elke poging om er het Spaanse gezag te herstellen mislukte, ook doordat Engeland en de V. S. Europese interventie verhinderden (1823, zie Argentinië, Brazilië enz.; Bolívar, Monroe-leer, Alliantie, Heilige).

In Spanje zelf werd de geestelijkheid in haar rechten hersteld, zelfs de inquisitie keerde terug; de adel herkreeg zijn grondbezit en voorrechten. Een voorgenomen expeditie van Cadiz uit naar Amerika ter onderwerping der koloniën gaf het sein tot een opstand, onder leiding der officieren, die voortaan in Spanje steeds het revolutionnaire element zouden vormen. Deze opstand (1 Jan. 1820) werd een revolutie, doordat een deel der burgerij zich in heel Spanje bij de officieren aansloot. De grote massa van het volk, beheerst door de clerus, onontwikkeld en onderworpen, deed echter niet mee en toen de Liberalen een anticlericale politiek inleidden en zich tegen de rijkdom der kloosters richtten, werd zelfs een „geloofsleger” gevormd. Ferdinand had 7 Mrt 1820 de constitutie van 1812 moeten bezweren, maar kon nu op deze reactionnairen steunen en kreeg bovendien hulp van buiten. In 1822 (Congres van Verona) droeg de Heilige Alliantie Frankrijk op, de monarchale orde in Spanje te herstellen.

Het Franse corps onder de hertog van Angoulême kon dan ook gemakkelijk de Liberalen terugdringen; alleen Cadiz moest veroverd worden (15 Aug. 1823). De leiders vluchtten en Ferdinand werd als onbeperkt monarch hersteld.

Ferdinand VII werd in 1833, overeenkomstig de Pragmatieke Sanctie, opgevolgd door zijn dochter Isabella (1833-’68), onder regentschap van haar moeder Maria Christina. Zij werd alleen erkend door de Liberalos, terwijl haar oom Don Carlos door de Conservatieven gesteund werd, toen hij aanspraken maakte op de troon. Een jarenlange burgeroorlog (zie Carlisten) volgde, waarin de koningin-moeder in 1839 overwon. Zij regeerde in behoudende geest, waartegen de Liberalen in verzet kwamen (zie Espartero).

Hun bewind was anticlericaal, aangezien, als steeds in Spanje, de invloedrijke geestelijkheid de reactie steunde. Verdeeldheid onder de Liberalen bracht de clerus echter tot macht, onder de in 1843 meerderjarig geworden Isabella. Onder haar regering wisselden voortdurend de partijen, of liever gezegd de coterieën der leiders, elkaar in de regering af, terwijl de twisten tussen Moderados en Exaltados (gematigden en progressieven) voortduurden en de Carlisten telkens weer van zich deden horen (zie Cabrera). Verschillende malen beproefde een generaal (Serrano y Dominguez, O’Donnell, Prim) in liberale zin te regeren, telkens leidde dit tot anticlericalisme en daardoor tot herstel van de invloed der Kerk in reactionnaire zin. Daaronder leed het land ernstig, terwijl toch reeds door de onontwikkeldheid der bevolking, de nalatigheid en hebzucht der grootgrondbezitters de agrarische toestanden zeer slecht waren en van de ontwikkeling van een industrie in dit aan mineralen zo rijke land geen sprake kon zijn. De critiek van een kleine groep burgers uitte zich in sterk vooruitstrevende denkbeelden, maar deze Progressieven hadden te weinig aanhang om lang aan het bewind te blijven; elke tegenbeweging kon steeds rekenen op het conservatisme van de massa, maar elke opstandige beweging ook op de algemene ontevredenheid. Daarbij speelde ook de kwestie der koloniën een rol: meermalen kwamen deze in verzet tegen het slechte Spaanse bestuur, maar steeds vormde strijd daartegen een welkome afleiding van binnenlandse onlusten (1851 Cuba onderworpen, 1860 Ceuta veroverd, 1862 expeditie naar Mexico).

G. De liberale periode, 1868-1923.

Tenslotte slaagden, na een meerjarige verwoede strijd, de generaals Prim en Serrano er in de regering van Isabella definitief te beëindigen. De koningin moest de wijk nemen en 30 Sept. 1868 werd een voorlopig bewind gevormd onder Prim en Topete, dat steunde op monarchaalgezinde Liberalen en bestreden werd door Republikeinen en Clericalen. Serrano werd regent en de Cortes stelden een vrijzinnige grondwet op (o.a. voor het eerst in Spanje godsdienstvrijheid proclamerend). Bijzonder moeilijk was het iemand te vinden, die bereid was de troon te bestijgen (o.a. de hertog van Montpensier en Leopold van Hohenzollern, zie Frans-Duitse Oorlog, werden gevraagd). Ten slotte kozen de Cortes hertog Amadeus van Aosta, die de kroon aanvaardde (1870-’73). Zijn regering was zo onrustig door de voortdurende strijd der partijen, dat Amadeus reeds 10 Febr. 1873 afstand deed.

De constituerende Cortes gaven een nieuwe grondwet, waarbij Spanje een federatieve republiek werd met een democratisch bestuur. Daardoor konden enkele delen van het schiereiland, waar onder het stadsproletariaat bekwame Socialisten de leiding namen, tot ingrijpende hervormingen overgaan, o.a. verdeling van het grondbezit en vestiging van boerenbedrijven op communistische grondslag (in de omtrek van Cartagena en in Andalusië). Maar ook konden de Carlisten opnieuw hun activiteit beginnen, gesteund door de geestelijkheid en het particularisme van enkele streken (Baskische provincies, rondom Bilbao). Dit lokte weer ernstige anticlericale onlusten elders uit. Ten slotte nam generaal Serrano opnieuw de regering in handen en vestigde een dictatuur nadat de Cortes waren verjaagd (Jan. 1874); Cartagena werd veroverd en Bilbao ontzet. Waarschijnlijk met goedvinden van Serrano begon daarna generaal Martinez Campos te Murviedo een monarchale revolutie (30 Dec. 1874) ten bate van Alfonsus, de zoon van Isabella.

Het centrum van het land sloot zich hierbij aan onder leiding van Primo de Rivera; Serrano vluchtte; de regering trad af en 14 Jan. 1875 deed Alfonsus XII zijn intocht in Madrid. Een gematigd liberale periode brak nu aan, waarin aan de conservatief-clericale partij vele concessies werden gedaan, maar de rust tamelijk goed gehandhaafd werd, al kwamen nog enkele aanslagen op de koning en onlusten voor.

De nieuwe grondwet (1876) hief de jury, het burgerlijk huwelijk en de vrijheid van onderwijs op om tot overeenstemming met de clericalen te komen, maar gaf aan het land een parlementair bestuur: een volksvertegenwoordiging met Senaat en Kamer van Afgevaardigden, geloofsvrijheid en zelfs vrijheid van eredienst (30 Juni 1876). Maar in de practijk betekende dit laatste niet veel.

Ook onder Maria Christina, die na de dood van Alfonsus XII (1885) als regentes voor haar posthuum geboren zoon Alfonsus XIII (1886-1931) regeerde, waren de conservatief-liberalen onder afwisselende leiding van Cánovas en Sagasta aan het bewind en werd aan de geestelijkheid naar de mening van velen al te veel steun en dus invloed gegeven. De nu opkomende industrie (vooral in Catalonië) kweekte een armelijk proletariaat, dat evenals vele intellectuelen, vurig anticlericaal was en gemakkelijk gewonnen werd voor een anarchistisch socialisme. Stakingen, vaak met sabotage, kwamen herhaaldelijk voor en terreur van beide zijden was vaak aan de orde van de dag.

De koloniën leverden veel moeilijkheden op, door het wanbestuur, hun eis van autonomie en door het stoken van de Verenigde Staten, speciaal op Cuba en de Philippijnen. Dit leidde ten slotte tot een Spaans-Amerikaanse oorlog (1898), waarin Spanje deze gebieden moest afstaan. Kort daarna verkocht het de Carolinen en Maranen aan het Duitse Rijk. Het behield dus enkele nederzettingen in West-Afrika en de Canarische eilanden en hechtte nu des te meer betekenis aan het bezit van Ceuta, van waaruit het aanspraak maakte op een groot deel van Marokko. Daarbij genoot het de steun van Engeland (Alfonsus XIII huwde een Engelse prinses, 1906), zoals bleek op de conferentie van Algeciras (1906). Daarna echter werden weer grote sommen besteed aan de oorlog in Marokko samen met Frankrijk.

Intussen wisselden meer conservatieve kabinetten (zie Maura) af met meer vooruitstrevende (onder Canalejas). De laatste brachten enige democratische maatregelen (sinds 1890 had Spanje algemeen kiesrecht), zoals het burgerlijk huwelijk, meer vrijheid voor de vakbeweging (die zich sterk rcvolutionnair ontwikkelde) en een begin van sociale wetgeving. Daartegenover kon zelfs een conservatieve regering niet geheel voldoen aan de hoge eisen der Clericalen, die vooral het socialisme fel bestreden, en strenge censuur, vaak despotische maatregelen verlangden en soms hun zin kregen. Daardoor bleef de volksontwikkeling op zeer laag peil (groot aantal analphabeten) en eindigden stakingen vaak in bloedige onlusten, gepaard met beeldenstorm zoals in 1909 in Barcelona. Deze werden buitengewoon hardhandig onderdrukt en talrijke terechtstellingen volgden (zie Ferrer, Francisco).

In 1912 waren nieuwe onlusten en stakingen met kloosterplunderingen het gevolg, zowel van het voortduren van de oorlog in Marokko (waar men toch niet tegen de Franse machtsuitbreiding op kon en naar een vergelijk met dit land moest zoeken) als van het falen van de anticlericale politiek der Progressieven, die poogden het aantal kloosters te beperken en het onderwijs aan de geestelijkheid te onttrekken. Canalejas viel door het schot van een anarchist (Nov. 1912) en zijn opvolger Romanones verloor bij de verkiezingen tegen de clericaal-conservatieve partij (minister Dato, 1913).

In Wereldoorlog I hield Spanje zich neutraal; de geestelijkheid en het officierskorps waren besliste tegenstanders van Frankrijk, intellectuelen en arbeiders sympathiseerden met de Geallieerden, maar niemand wenste deelneming aan de strijd. Spanje profiteerde van allerlei oorlogsleveranties, maar verloor veel schepen door mijnen en torpederingen, terwijl de financiële moeilijkheden hand over hand toenamen, de prijzen stegen, hetgeen stakingen veroorzaakte. In Nov. 1918, onder de indruk van de revoluties in Rusland en Duitsland, kwam het in Barcelona tot een hevige strijd tussen militair (de officieren hadden, evenals de arbeiders, anti-gouvernementele junta’s gevormd) en civiel gezag. Opstanden in Valencia Santander enz. verergerden de toestand. Ook Dato werd door een anarchist vermoord (8 Mrt 1921). De republikeinse beweging nam nu in kracht toe tegelijk met het Catalaanse separatisme, de militaire junta de defensa verwekte een geweldige agitatie, die zich nu meer direct tegen het parlement richtte.

Nieuwe strijd en een nederlaag in Marokko vergrootten de ontevredenheid, terwijl het officierskorps er door werd gecompromitteerd. In Apr. 1923 brachten de verkiezingen een overwinning vooral voor de fel tegen de Marokkokwestie zijnde socialisten.

H. De Dictatuur (1923-’31).

Kort daarna en als reactie tegen de invloed der socialisten, onder indruk van het fascisme in Italië, begon Primo de Rivera, kapitein-generaal in Catalonië, 13 Sept. 1923 een militaire opstand in Barcelona; de militaire junta sloot zich bij hem aan en zonder tegenstand bezette hij Madrid en stelde zich, met goedkeuring van de koning, aan het hoofd van de regering. Het land onderwierp zich, alleen de socialisten protesteerden. De Cortes werden ontbonden, de drukpersvrijheid en de burgerrechten werden opgeheven en de generaal regeerde als dictator.

Plannen werden beraamd, en voor een klein deel uitgevoerd, om het land economisch te doen herleven. Het bestuur werd sterk gecentraliseerd. Het belangrijkste resultaat was het succes (met Frankrijk samen) in Marokko, dat in 1926 als gepacificeerd kon worden beschouwd, waardoor de enorme oorlogsbegroting kon worden verminderd. Aansluiting werd gezocht bij Italië. In 1927 werd een „Nationale Vergadering’' uit door de regering benoemde leden samengesteld, die alleen adviserende stem had.

In 1929 toonde zich de oppositie: opstanden onder de officieren in de oostelijke en noordelijke provincies, waarvoor strenge straffen werden opgelegd, en studentenonlusten, waarom de universiteit van Madrid gedurende een half jaar gesloten werd. De censuur werd verscherpt, maar de arbeiders maakten een corporatieve volksvertegenwoordiging onmogelijk. Daarom nam Primo de Rivera 28 Jan. 1930 plotseling ontslag en verliet het land. Generaal Berenguer vormde een kabinet en beloofde herstel der normale toestanden. Maar stakingen, studentenoproeren en opstanden van officieren werden weer beantwoord met verscherping der censuur, duizenden arrestaties en enkele executies (Galan en Hernandez). Berenguer werd vervangen door admiraal Aznar (Febr. 1931).

Vóór de verkiezingen voor de Cortes zouden gemeenteraadsverkiezingen gehouden worden; deze vielen (12 Apr. 1931) in alle grote en zeer vele kleine steden overweldigend republikeins uit. Een republikeinse junta onder Alcalá Zamora eiste het vertrek van de koning en Alfonsus XIII gaf, om bloedvergieten te voorkomen, dadelijk toe: 14 Apr. week hij naar Frankrijk uit.

I. De Republiek (1931-1936).

Een voorlopige republikeinse regering onder Alcalá Zamora werd gevormd. Het anticlericalisme kwam gewelddadig tot uiting: vele kloosters werden geplunderd en kerken verbrand; de aartsbisschop-primaat moest vluchten. De op 29 Juni verkozen Cortes hadden een meerderheid van radicale republikeinen en socialisten. Een grondwet in hun geest werd aangenomen (9 Dec.), maar de discussies gingen gepaard met stakingen in Barcelona, terwijl het besluit tot ontbinding der religieuze orden en tot confiscatie hunner bezittingen Zamora bewoog zijn functie neer te leggen, maar 10 Dec. werd hij tot president gekozen. Azaña was hem als premier opgevolgd.

Het volgende jaar zag een verscherping der tegenstellingen: enerzijds de revolutionnaire arbeiders (vooral in Barcelona), die een werkelijk socialistische politiek verlangden, de anticlericalen, die voortgingen met beeldstormen, en de boeren, die vaak eigenmachtig de grond in bezit namen, anderzijds de gematigde burgerij, vele officieren en de grootgrondbezitters, die zich rondom de geestelijkheid schaarden, terwijl het streven naar autonomie van Catalonië en de Basken de eenheid van Spanje bedreigde. De regering onder leiding van Azaña vaardigde enkele socialistische wetten uit en besloot tot verdeling der grote landgoederen, maar moest in Sept. 1933 aftreden. Een autonome regering (Generalidad) voor Catalonië werd ingesteld. Ook de Baskische provincies kregen autonomie. In Nov. wonnen de rechtse partijen, vooral radicalen onder Lerroux en de gematigd Katholieken onder Gil Robles. De regering bleef nog progressief, maar slaagde er niet in belangrijke hervormingen door te voeren en dus de rust te herstellen.

In Oct. 1934 kwam Lerroux aan de macht, waartegen de socialisten een algemene staking proclameerden, de bestrijding hiervan leidde tot zware gevechten in Asturië en Catalonië. Daarop verenigden zich alle linkse partijen onder Azaña tegen de conservatiever wordende regering (het Volksfront, 1935).

De Cortes werden in 1936 ontbonden en het Volksfront behaalde een duidelijke overwinning, waarop president Zamora aftrad, Azaña door de Cortes tot president werd gekozen en Quiroga een linksrepublikeins kabinet samenstelde, dat op de steun der socialisten hoopte. De anarchisten echter verlangden een onmiddellijke sociale revolutie, de socialisten eisten vèrstrekkende hervormingen, de boeren verlangden en namen grond, weer werden aanvallen op kerken en kloosters gedaan.

DR H. A. ENNO VAN GELDER

PROF. DR C. VERLINDEN

J. De Burgeroorlog (1936-’39) zie Spaanse Burgeroorlog.
K. Het Falangistische Spanje (1939-heden).

Na het einde van de Burgeroorlog was Spanje een autoritaire staat volgens fascistisch voorbeeld. Franco was, als dictator met de titel Caudillo, tegelijk staatshoofd en leider der regering, een positie dus, te vergelijken met die van Hitler. Staatspartij was de Falange Española Tradicionalista y de las J.O.N.S. (zie phalanx), samengesteld uit de fascistische oude falangisten en de Carlistische traditionalisten. De „Junta Política” der Falange vormde het belangrijkste politieke lichaam in de Staat. Het beroeps- en bedrijfsleven werd georganiseerd in syndicaten, opgebouwd volgens het verticale beginsel. Een arbeidscharter (Fuero del Trabajo) naar Italiaans model werd afgekondigd.

Tegenover de verslagen tegenstanders volgden strenge repressiemaatregelen. Enige honderdduizenden werden gevangen gezet, van wie velen zeer langdurige straffen kregen te ondergaan. Ook vond een aantal executies plaats.

Spanje verkeerde als gevolg van de verwoestende krijg in een deplorabele toestand. De verwoestingen waren zeer groot en het productievermogen, zowel in de agrarische als in de industriële sector, had zwaar geleden. De herstelpogingen werden ernstig gehandicapt door de in Sept. 1939 uitgebroken Wereldoorlog II, die de aanvoer van noodzakeüjke goederen deed stokken.

Op buitenlands-politiek terrein oriënteerde Spanje zich uiteraard op de As-mogendheden. Reeds op 27 Mrt 1939 sloot het zich aan bij het Antikomintern-pact. In Wereldoorlog II bleef het echter neutraal, overeenkomstig Franco’s reeds tijdens „München” (Sept. 1938) gedane toezegging. Na het succes van het Duitse offensief in het Westen (Mei-Juni 1940) veranderde deze houding in een van non-belligerentie. De echte falangisten kregen nu de overhand en Franco’s zwager Serrano Suñer, weldra minister van Buitenlandse Zaken (Oct. 1940), was de tweede man na de Caudillo. Spanje bezette Tanger (Nov. 1940) en van officiële zijde werd herhaaldelijk te verstaan gegeven, dat na Wereldoorlog II ook Gibraltar weer Spaans zou zijn.

Op 23 Oct. 1940 had Franco een ontmoeting met Hitler aan de Spaans-Franse grens. Tot deelneming aan Wereldoorlog II ging Spanje evenwel niet over. Wel werd in 1941 een vrijwilligersdivisie, de Blauwe Divisie, naar het Oostfront gezonden. Na de geallieerde landing in Noord-Afrika begon Franco zich echter geleidelijk te distantiëren van de As. De falangisten werden meer en meer verdrongen door traditionalisten. Zo zag Serrano Suñer zijn plaats ingenomen door graaf Jordana.

De Blauwe Divisie werd teruggeroepen. In Juli 1942 werd weer een soort vertegenwoordigend lichaam, volgens traditie Cortes genaamd, ingesteld, echter met beperkte bevoegdheden. Tegen het einde van Wereldoorlog II nam Franco een steeds welwillender houding aan jegens de Geallieerden. Tanger werd ontruimd. Pogingen tot bemiddeling, om een vrede door vergelijk te bevorderen, bleven echter zonder succes.

Na de ineenstorting van Duitsland en zijn bondgenoten scheen Franco’s positie ernstig verzwakt. Behalve Portugal was nu geen enkel land hem welgezind. In Engeland stond de nieuwe Labourregering veel vijandiger tegenover hem dan Churchill; in Frankrijk waren de gevoelens zo mogelijk nog meer verbitterd jegens hem. De regering-in-ballingschap, welke uitgeweken republikeinen hadden gevormd (met Barrio als president), vatte weer moed en verplaatste haar zetel van Mexico naar Parijs. Uit de Verenigde Naties werd Spanje geweerd. Zelfs nam de Algemene Vergadering op 13 Dec. 1946 een resolutie aan, waarin de leden werd geadviseerd, hun gezanten en ambassadeurs uit Madrid terug te roepen.

Dit advies werd algemeen opgevolgd. Verder wilden de verantwoordelijke elementen echter niet gaan. Men vreesde door actieve interventie de nationale trots der Spanjaarden te prikkelen en hen zo juist in de armen van Franco te drijven. Ook bestond het gevaar, dat na Franco’s val een chaos zou ontstaan, waarvan slechts het communisme zou profiteren.

Inmiddels was de behoeftenbevrediging van het Spaanse volk nog steeds zeer ongunstig als gevolg van 3 jaar burgeroorlog met in aansluiting daarop het vijfjarig isolement door Wereldoorlog II. In tegenstelling met andere door de oorlog getroffen landen profiteerde Spanje niet van de Amerikaanse hulpverlening in vele vormen. In de eerste jaren na Wereldoorlog II rekenden dan ook velen er op, dat Franco de moeilijkheden niet lang meer het hoofd zou kunnen bieden en plaats zou maken voor een Koning: Don Juan, de derde zoon van wijlen Alfonsus XII en door de afstand der beide oudste zoons diens erfgenaam. Franco bleek echter niet van zins, de macht uit handen te geven. De talrijke binnenlandse oppositie werd door rigoureuze maatregelen, als executies en zware vrijheidsstraffen, onderdrukt. Zijn sterkste troef was evenwel de vrees van het Spaanse volk in al zijn geledingen voor een nieuwe burgerkrijg.

Ten einde aan de monarchistische wensen tegemoet te komen, kondigde hij 31 Mrt 1947 een wet aan, volgens welke Spanje een koninkrijk zou worden, echter met hem zelf als Staatshoofd. Hij zou het recht verkrijgen, een Koning of Regent als zijn opvolger voor te dragen. Bij referendum van 8 Juli 1947 werd deze wet goedgekeurd.

De steeds toenemende verwijdering tussen Oost en West heeft niet weinig bijgedragen tot versterking van Franco’s positie. De Amerikanen zagen het eerst de grote strategische betekenis van het Iberische schiereiland in, dat zelfs behouden zou kunnen blijven, indien geheel het overige Europa onder de voet gelopen was. Tot opneming van Spanje in het Noordatlantisch Pact of in de organisatie der Marshall-landen kwam het echter niet wegens verzet van vele Europese en sommige Amerikaanse kringen, die het verleden niet vergaten. Wel werd enige financiële hulp door de V.S. verleend, terwijl de bezoeken van Amerikaanse politici en hoge officieren steeds veelvuldiger werden. Onderhandelingen werden gevoerd over het ter beschikking stellen van Spaanse vloot- en luchtbases aan de V.S. De diplomatieke boycot door de Verenigde Naties werd opgeheven (4 Nov. 1950), terwijl Spanje in Nov. 1952 tot de UNESCO werd toegelaten.

Spanje zelf beijvert zich sedert lang de basis van zijn diplomatieke positie te verbreden. Tijdens Wereldoorlog II en de eerste jaren daarna was de belangstelling hierbij vooral gericht op de stam- en cultuurverwante landen in Zuid- en Midden-Amerika. De laatste jaren streeft Madrid ook naar nauwere betrekkingen met de wereld van de Islam en met sommige landen in het Verre Oosten (de Philippijnen, nationalistisch China).

De economische toestand van Spanje laat nog steeds veel te wensen over, vooral onder de lagere klassen der bevolking, een gevolg van het achterblijven van de lonen bij de sedert de Burgeroorlog sterk gestegen prijzen. De ontevredenheid over een en ander uitte zich in de eerste maanden van 1951 in een stakingsactie te Barcelona en elders in de grote steden. Tegen het regime als zodanig schijnt deze echter niet gericht te zijn geweest, want ook falangistische vakverenigingen namen er aan deel. In het algemeen laat de verhouding tussen de radicale falangisten en de meer conservatieve elementen veel te wensen over.

Ergernis in het buitenland wekt de achterstelling der Spaanse Protestanten, een verdwijnend kleine minderheid der bevolking. Niet alleen, dat zij wettelijk geen volledige godsdienstvrijheid genieten, maar bovendien hebben zij veel te lijden van ware vervolgingen van de zijde van fanatieke R.K. bevolkingsgroepen, waartegen van overheidswege niet of te slap wordt opgetreden.

Lit.: S. de Madariaga, Spain (London 1930); K. Baedeker, Spain and Portugal (Leipzig 1929); M. Sorre, Espagne-Portugal (Géogr. Univ. dl VII, Paris 1934); Fuentes de la historia española e hispano-americana, door B. Sanchéz Alonso (2de dr., 1927); Ballesteros, Bibliogr. de la hist. de España (1921); Barrau-Dihigo, Manuel de l’hispanisant (2 dln, 1920-1925); Haebler, Gesch. Sp. unter den Habsburgern (Gotha 1907); A.

S. Martin Hume, The Spanish People, their Origin, Growth and Influence (London 1901); Ballesteros y Beretta, Hist. de España y su influencia en la historia universal (9 din, 1918-’41); R. Altamira, Hist. de España y de la civilización española (4de dr., 4 dln, 1928); Idem, Hist. de la civilisation espagnole (1930); Idem, Hist. d’Espagne (1931); Menéndez Pídal, Hist. de España (1935 vgg.); Lane-Poole, The Moors in Spain (London 1887); Dozy, Recherches sur l’hist. et la litt. de l’Esp. pendant le moyen âge (3de dr., 2 dln, Leyde 1881); Butler Clarke, Modern Spain 1815-1898 (Cambridge 1906); Condamin et Bonnet, La cour de Philippe IV et la décadence de l’Espagne 1621-1665 (Paris 1912); Torcy, Les Espagnols au Maroc (Paris 1910); Challice, Secret history of the Court of Spain 1802-1906 (London 1909); Maura Gamezo, Historia crítica del reinado de Don Alfonso XIII (1925); A. W. Young, Spanish Finance and Trade (1920); J. Brouwer, De Spaanse burgeroorlog, zijn oorzaken en mogelijke gevolgen (1936); A.

Gómez, La guerra de España, 1936-’39 (2 dln, 1939); C. H. V. Sutherland, The Romans in Spain, 217 B.l.-117 A. D. (1939); H. Buckley, Life and Death of the Spanish Republic (1940); L.

Bertrand and Ch. Petrie, The hist. of Spain (2de dr. 1945); Jos. Calmette, Hist. de l’Espagne (1947); L. Pericot Garcia, La España primitiva (Barcelona 1950, Fr. vert.: L’Espagne avant la conquête romaine, Paris 1952).

Nederland-Spanje.

Reeds vrij spoedig na de vrede van Munster heeft de Republiek der Verenigde Nederlanden een vaste diplomatieke vertegenwoordiger bij het Spaanse Hof geaccrediteerd. Aanvankelijk had deze de rang van minister. Later werd de Republiek afwisselend ook door gevolmachtigde ministers of door gewone of buitengewone gezanten of ambassadeurs vertegenwoordigd. Sedert 1815 had Nederland in Spanje ook vertegenwoordigers in de rang van minister-resident of buitengewoon gezant en gevolmachtigd minister; sinds 1895 hadden de diplomatieke vertegenwoordigers steeds laatstgenoemde rang. Toen eind 1946 de Verenigde Naties een resolutie hadden aangenomen, waarbij de leden werd aanbevolen onmiddellijk hun bij de regering van Franco geaccrediteerde ambassadeurs en gezanten terug te trekken, heeft ook de Nederlandse regering de gezant te Madrid teruggeroepen. In Nov. 1950 hebben de Verenigde Naties deze resolutie herroepen en sedert Febr. 1951 heeft Nederland weder een buitengewoon gezant en gevolmachtigd minister in Madrid gevestigd. Spanje onderhoudt eveneens een diplomatiek vertegenwoordiger in deze rang bij het Nederlandse Hof.

Nederland heeft een consulaat-generaal te Madrid (de zaken van dit consulaat-generaal worden door Hr Ms gezantschap aldaar behartigd) en consulaten te Alicante, Barcelona, Bilbao, Cadix, Coruña, Malaga, Palma de Mallorca, San Sebastiàn, Santander, Sevilla, Valencia en Vigo, alsmede te Las Palmas en te Santa Cruz de Tenerife op de Canarische Eilanden; Nederlandse viceconsulaten zijn gevestigd te Almería, Cartagena, Denia, Ferrol, Gijón, Granada, Huelva, Ibiza, Port Mahon en Tarragona. Spanje heeft een consulaat te Amsterdam en vice-consulaten te Maastricht en te Willemstad en op Aruba.

< >