Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 23-01-2023

FRANKRIJK

betekenis & definitie

Fr.: France, het oude Franco-Gallia, is een der Westeuropese kuststaten (Noordzee, Straat van Dover, Het Kanaal, Atl. Oceaan), tevens een der kustlanden van de Middellandse Zee, door deze tweeledige ligging gepaard aan een vroege formatie als eenheidsstaat gedurende drie eeuwen (met korte onderbrekingen) de belangrijkste politieke en militaire macht van het Europese vasteland, staatkundig - na eeuwenlange monarchale traditie - een parlementair-democratische republiek, strekt zich in Europa uit tussen 42° 20' - 51o 2' N.

Br. en 4° 48' - 7° 39' O.L. v. Gr. Het omvat, wat het moederland betreft, bovendien in Noord-Afrika de drie departementen waarin Algérie* verdeeld is. Het voormalige koloniale bezit van Frankrijk is, met het moederland, sedert 1946 ingebracht in de Franse Unie (Union Française). Te land wordt Frankrijk in Europa begrensd ten N.O. door België en Luxemburg, ten O. door Duitsland, het Saargebied, Zwitserland en Italië, ten Z. door Spanje en Andorra. Tot het Europese grondgebied behoort ook het eiland Corsica. De oppervlakte in Europa is, inclusief Corsica en de kusteilanden, 550 986 km2 met een bevolking in 1946 van 40 502 513 zielen, ongerekend de land-, lucht- en zeestrijdkrachten ten belope van ca 300 000; thans (1950) naar schatting 41 778000 in totaal.Geografische ligging en kenmerken.

Frankrijk ligt zeer gunstig tussen twee zeeën, de landgrens in het Z. tegen het Pyrenese schiereiland bedraagt slechts 450 km, die tegen Midden-Europa (België, Duitsland, Zwitserland en Italië) is 1900 km lang. De gunstige ligging tussen de Atlantische Oceaan en de Middellandse Zee wordt nog verhoogd door het feit, dat de orografische bouw van het land gemakkelijke verbindingen van zee tot zee toelaat. Daardoor was Frankrijk van oudsher een belangrijk doorgangsland tussen Zuid-, N.W. en Centraal-Europa, waarheen de voordelen der Middellandse Zee-beschaving, vnl. van het kustland van Provence, door de brede laagten tussen het Middelfranse gebergte en de West-Alpen enerzijds en de Pyreneeën anderzijds werden overgebracht; ook de open verbinding naar het N. en het N.O. was daarvoor zeer bevorderlijk. Door zijn gunstige ligging heeft Frankrijk zich dan ook tot een der rijkste en welvarendste landen der wereld kunnen ontwikkelen. Tegen de naburige landen wordt Frankrijk bijna overal door hoge gebergten (Pyreneeën, West-Alpen, Jura) beschermd. Slechts in het N. en N.O. ontbreken natuurlijke grenzen, vandaar dat dit grensgebied tussen de Fransen enerzijds en de Spanjaarden, Oostenrijkers en Duitsers anderzijds het toneel van vele oorlogen is geweest en menigmaal van bezitter verwisselde. Door een gordel van sterke vestingen (Belfort, Epinal, Toul, Verdun, Maubeuge, Rijsel, Reims, Laon, la Fère, Soissons) en reeksen forten heeft Frankrijk steeds getracht deze zwakste zijden van zijn landgrenzen te beveiligen.

Kusten.

De kusten van Frankrijk bezitten een lengte van 3120 km, waarvan 615 km aan de Middellandse Zee en 2505 aan de Atlantische Oceaan (d.w.z. de Golf van Biscaye, het Kanaal en de Noordzee). Deze kusten zijn betrekkelijk weinig geleed; alleen die van Bretagne en Provence maken hierop een uitzondering. Hier liggen ook de meeste van nature tot Frankrijk behorende eilanden; de grootste daarvan, de Normandische, behoren echter staatkundig aan Engeland. Corsica daarentegen, het enige grote tot Frankrijk behorende eiland, is naar bouw zowel als naar bevolking meer een deel van Italië.

De Middellandse Zeekust bestaat uit de vlakke kust van Languedoc in het W. rondom de Golfe du Lion, en de rotsachtige steile kust van Provence in het O. De Rhóne-mondingen met hun uitgebreide, steeds veranderende delta, vormen de grens tussen deze beide delen. Aan de kust van Languedoc worden de lage duinen slechts hier en daar door rotsen onderbroken, zoals door de kalksteenrotsen van Kaap Leucate, de Montagnes de la Clape bij Narbonne en de uit vulkanische gesteenten bestaande Kaap Agde. Oorspronkelijk rotsachtige eilanden voor de kust, zijn zij door schoorwallen met elkander verbonden, waardoor de daarachter liggende zeebochten werden afgesnoerd en in lagunen veranderden. Maar ook deze zijn langzamerhand door de van de Cevennes komende rivieren dichtgeslibd en slechts enkele bleven onder de naam étang bestaan (o.a. Etang de Leucate, Etang de Thau; Etang de Vaccarès, Etang de Berre). Door deze aanwinst van land, nog begunstigd door westelijk gerichte stromingen langs de kusten, is Languedoc, dat oorspronkelijk talrijke havens bezat, thans van de zee afgesloten. Oude havenplaatsen als Arles, Aigues-Mortes, Montpellier en Narbonne, nog in de middeleeuwen bloeiende handelssteden, zijn verzand en liggen nu ver van de zee midden in het nieuw ontstane land. Alleen Agde en Sète hebben met grote kosten haar havens weten open te houden.

Het oostelijk deel der Middellandse Zeekust, Provence, vertoont gunstiger toestanden. Het ontbreken van grotere rivieren en de grote zeediepte vlak voor de kust hebben hier een verzanding onmogelijk gemaakt, zodat de steile kusten met haar door vooruitspringende rotsen van elkander gescheiden baaien hier behouden zijn gebleven. Dientengevolge handhaafden zich hier een groot aantal uitstekende havens, waarvan sommige reeds in de Oudheid bloeiende handelssteden waren, zoals Nice (Nicaea), Antibes (Antipolis), Fréjus (Forum Julii), Toulon, dat thans de voornaamste oorlogshaven van Frankrijk is, en Marseille, het in de 8ste eeuw v. Chr. door Phoeniciërs gestichte Massilia, tegenwoordig de haven, die door haar verbindingen met de Middellandsezee-landen en het verdere Oosten alle overige Franse havens in belangrijkheid verre overtreft. Afgezien van de havens van Marseille en Toulon is — vooral ook onder invloed van het zachte klimaat - deze kust van Provence (Côte d’Azur) een gebied van woon- en vacantiecentra geworden met talrijke hotels, villa’s, uitgestrekte tuinen met een subtropische plantengroei, zoals Hyères, St-Tropez, St-Raphaël, Cannes, Antibes, Nice, Beaulieu enz.

De Atlantische Oceaankust bestaat eveneens uit zeer verschillende delen. Van de voet der Pyreneeën af strekt zich over een lengte van 270 km, van Bayonne tot aan de Gironde, een rechte, niet gelede, vlakke kust uit. Zij is bezet met een bijna onafgebroken duinenreeks, dikwijls uit 68 rijen bestaande en 6 km breed, op enkele plaatsen bijna 90 m hoog (landes sauvages), gescheiden van het daarachter liggende, uit tertiaire zanden opgebouwde 60-130 m hoge plateau door een rij strandmeren (étangs). De heersende westenwinden verplaatsten de duinen steeds meer landwaarts, totdat men in het begin der 19de eeuw en vooral sedert 1863 dit verstuiven grotendeels tot staan bracht en uitgestrekte landstreken op het plateau der Landes voor landbouw en veeteelt ging ontginnen. Slechts de alleen voor kleine schepen toegankelijke baai van Arcachon onderbreekt deze overigens havenloze en door de hevige stormen der Golf van Biscaye zeer gevaarlijke kust, die verder alleen nog in het uiterste Z. in de ten gevolge van verzandingen telkens verlegde rivierhaven van Bayonne (aan de Adour) toegankelijk is. Van des te meer belang is voor het Z.W. van Frankrijk de Gironde, aan het einde waarvan de havenstad Bordeaux ligt, die niettegenstaande talrijke zandbanken, dank zij de sterke getijden en belangrijke kustwerken, ook voor grote schepen te bereiken is, terwijl het Canal du Midi de verbinding met het achterland en het Middellandse Zeegebied vormt. Het Z. deel van de kust van de Landes, de „Côte d’Argent” telt verschillende luxe badplaatsen, zoals Biarritz en St-Jean-de-Luz, evenals verder noordwaarts Arcachon en Pylasur-Mer.

Ten N. van de Gironde vertoont de oude, op een harde rotsgrond rustende duinenreeks vele onderbrekingen en is in een rij van eilanden (Oléron, Ré en Noirmoutiers) opgelost. Daarachter bevinden zich uitgestrekte wadden en door dijken beschermde kleilanden in het Z. (tot bij La Rochelle); hier monden de Charente en de Sèvre met brede, ten dele dichtgeslibde monden in zee uit. Rijke oesterbanken en talrijke zoutmeren vindt men op deze kuststreek. Verzanding en aanslibbing waren mede oorzaak, dat het verkeer van de achteruitgaande havens van Rochefort en La Rochelle zich meer en meer naar Bordeaux, Nantes en St-Nazaire verplaatste.

Van de Loiremond af vertoont de kust van het vnl. uit kristallijne gesteenten opgebouwde Bretagne een geheel ander karakter. Hier zijn nl. talrijke en vooral in het westelijk deel diep en scherp ingesneden baaien en daartussen vele vooruitstekende rotsklippen aanwezig, door talrijke grotere en kleinere eilanden omgeven. Daling van de bodem deed de zee de onderste delen der rivierdalen overstromen (een riaskust). Soms ook was het de krachtige branding, waardoor, in vereniging met de tot 16 m hoge vloedgolven, de minder harde gedeelten van de rotsen werden weggeslagen. Ook de voor de westkust van het schiereiland Cotentin gelegen Normandische of Kanaaleilanden (Jersey, Guernsey, Sarck en talrijke klippen, met een gezamenlijke oppervlakte van 219 km2) zijn door deze oorzaken van het vasteland gescheiden geworden. Op de kust van Bretagne heeft van oudsher een zeewaardig volk gewoond, in Caesars tijd de Armorici. In de middeleeuwen ontwikkelden zich hier de visserij en de kustvaart, en die gaven deze kusten een opmerkelijke bevolkingsdichtheid (200 per km2 tegen 60-70 in het binnenland van Bretagne). St-Malo was het uitgangspunt der tochten van de Normandiërs naar Beneden-Italië en in de 16de eeuw naar Amerika. Het gemis aan achterland belette de ontwikkeling van een levendig handelsverkeer, daarentegen leenden zich de nauwe en op natuurlijke wijze beschermde bochten juist aan de ingang van het Kanaal uitstekend voor het aanleggen van oorlogshavens. Zo ontstonden Lorient (thans vissershaven) op de west-, Brest op de N.W.-kust en Cherbourg (thans vooral mailhaven) in het N. van het schiereiland Cotentin, dat in Kaap de la Hague Engeland tot op 290 km nadert, een kunsthaven, die met zeer grote kosten van 1783-1854 gebouwd werd.

Bij de Pointe de Barfleur, het N.O. punt van Cotentin, bereikt de granietkust haar einde en begint de aan sterke verzanding lijdende vlakke en havenloze kust van de Seine-Baai. Duinketens wisselen af met lage rotsklippen van jongere sedimentaire gesteenten (Calvados) en begroeide heuvelreeksen, terwijl de kust bezaaid is met badplaatsen als Trouville, Deauville, Villers-sur-Mer, Gabourg en Honfleur. Op de achtergrond der Baai opent zich de brede, trechtervormige monding der Seine en ligt een der grote Atlantische havens van Frankrijk, Le Havre, gesticht door Frans I, ter vervanging van Rouaan, dat niettegenstaande de normalisering der Seine slechts voor kleine schepen te bereiken was. Ook Le Havre lijdt onder sterke verzanding, die vnl. door de stroomopwaarts dringende vloedgolven (de zgn. mascaret) en de getijdenstromingen veroorzaakt wordt.

Arm aan havens is ook het oostelijk daarop volgend gedeelte, de bij Kaap de la Hève beginnende kust, waar het krijtplateau van Normandië, met tot 100 m hoge, steile rotswanden (falaises) voortdurend door de zee aangetast en ondermijnd wordt. Slechts bij de hier en daar uitmondende riviertjes vindt men havenplaatsjes, zoals bijv. Fécamp. Op het plateau woont een landbouwende bevolking. Ook de vroeger zo drukke haven van Dieppe en die van St-Valéry-sur-Somme, van waaruit Willem de Veroveraar naar Engeland overstak, zijn nog slechts van locale en regionale betekenis. Daarentegen liggen ook hier verschillende badplaatsen zoals Berck, le Tréport e.a.

Van de Sommemond af buigt de kust zich naar het N. als een vóór het krijtplateau zich uitstrekkende brede, door dijken beschermde kleistreek, die slechts tussen Boulogne en Calais onderbroken wordt door de steile kaap Gris-Nez, tegenover de krijtrotsen van Dover (zie Dover, straat van, schetskaart) en daarmede verbonden door een 50 à 60 m beneden de zeespiegel gelegen drempel. Het plan om op deze plaats, waar Frankrijk en Engeland elkander tot op 32 km naderen, een tunnel te bouwen, wordt nog steeds overwogen. Boulogne-sur-Mer en Calais zijn thans de belangrijkste veerhavens (overtocht resp. in 2 en 1½ uur). Boulogne heeft vnl. goederen-, Calais personenvervoer. Reeds bij Calais begint eindelijk de tot Jutland doorlopende, met duinen bezette kust van de Noordzee. De Noordzeehaven Duinkerken moet door baggerwerken zijn toegang uit zee openhouden. Grevelingen is nog een oud vissersplaatsje. Loon-Plage en Malo-les-Bains vormen hier de badplaatsen.

Bodemgesteldheid.

In het reliëf van Frankrijk laten zich drie hoofdelementen onderscheiden nl.:

1. het gebied van de oude massieven en de bekkens;
2. de zone van de Alpen en de Jura, die van het eerstgenoemde gebied door de diepe laagte van het Rhónedal gescheiden wordt,

en

3. de keten van de Pyreneeën, die tot het Iberische gebergtesysteem behoort.

De oude massieven en bekkens zijn alle verbonden met het systeem der hercynische gebergten, die door de erosie en bodembewegingen min of meer verbrokkeld zijn. Men onderscheidt vier massieven (ópgeheven gebieden) nl. 1. de Ardennen, een tot 500 m hoge voortzetting van het Rijnse leisteenplateau; 2. de Vogezen, deel uitmakende van een groter geheel, waarvan het middendeel, de Bovenrijnse laagvlakte, is weggezonken; 3. het Centraal plateau en 4. het Armoricaanse massief, dat zich oostwaarts tot in Normandië en Anjou uitstrekt en daar een maximum hoogte van 417 m bereikt. Deze massieven omsluiten twee grote bekkens, het Bekken van Parijs en het Bekken van Aquitanië. Alle massieven kenmerken zich door min of meer afgeronde reliëfvormen, of plateau’s en door diep ingesneden dalen.

Op grond van deze reliëf-elementen valt Frankrijk in de volgende natuurlijke landschappen uiteen:

1. Het Centraal Plateau, dat als de kern van Frankrijk is te beschouwen en dat de historische landschappen Auvergne, Lyonnais, Bourbonnais, Marche, Limousin, Guyenne en Languedoc geheel of gedeeltelijk omvat. Het beslaat ca 80000 km2 en is een belangrijk waterreservoir, waar talrijke rivieren ontspringen. Het laat zich splitsen in een viertal delen, nl. de hoge, steil naar de vlakte van Languedoc en het Rhône-Saônedal aflopende gebergterand, die nu eens meer, dan weer minder duidelijk het karakter van een bergketen draagt; het centrale deel, Limousin en de Causses.

De oostelijke plateaurand draagt van het dal van Castelnaudary tot dat van Longpendu (de verbinding tussen Rhône- en Loiredal) de naam Cévennes, en omvat als hoofdafdelingen de Montagne Noire, de Monts de l’Espinouze, de Monts Garrigues, de eigenlijke Cévennes (1567 m), de Mont Lozère (1702 m) en Monts de la Margeride (1554 m), de Monts du Vivarais (1754 m), Monts du Lyonnais, Monts du Beaujolais, Monts du Charolais en het plateau van de Morvan (900 m).

Het centrale deel van het plateau, nl. Auvergne heeft een zeer verbrokkeld reliëf; plateauachtige massieven en bekkens wisselen elkaar af; ten gevolge van vulkanische werkingen dragen deze plateau’s oude vulkaankegels, zoals de Mont Dore met de Puy de Sancy (1886 m), de Cantal (1858 m) en de Puy de Dôme (1465 m), of gestolde lavastromen, zoals de Aubrac (1471 m). De vlakten groeperen zich langs de Loire (le Velay, Forez, vlakte van Roanne) of langs de Allier (vlakte van Brioude, vlakte van Issoire, Limagne). In zekere zin een anomalie vormt het kalkplateau van de Causses, dat tussen kristallijne massieven ligt ingesloten en zich door canyonachtige rivierdalen kenmerkt.

2. De bekkens en laagten rondom het Centraal-Plateau, waartoe behoren:
a. Het bekken van Aquitanië, dat een oppervlakte van 73 000 km2 (1/7 van Frankrijk) beslaat en de vorm heeft van een driehoek tussen het Centraal Plateau, de Pyreneeën en de zee. In het Z.O., waar dit bekken tussen Castelnaudary en Carcassonne de grootste hoogte bereikt, vormt de drempel van Lauraguais een gemakkelijk te overwinnen scheiding met de vlakte van Languedoc. In het N. vormen de van het Centraal Plateau afkomstige afzettingen een regelmatige strook langs dit gebied (Quercy, Angoumois, Périgord, Champagne, Charentaise) ; in het Z. vormen de afbraakproducten van de Pyreneeën armelijke landschappen (Landes, la Chalosse en Lannemezan). Het W. van het bekken is laag; het midden en het O. zijn door de rivieren tot een golvend heuvellandschap omgevormd (Armagnac, Lauraguais, Albigeois). Het bekken wordt ontwaterd door twee riviersystemen, ni. Garonne en Dordogne. Het noordelijk deel van het Bekken van Aquitanië heeft een eigen rivierenstelsel, nl. dat van de Charente.
b. Het bekken van Parijs (1/4 van Frankrijk) omvat de grote vlakte tussen het Armoricaans massief, de Ardennen en het Centraal Plateau en staat door de Bourgondische drempel met de Rhónevlakte in verbinding. Het grootste deel heeft geen verheffingen hoger dan 200 m. De meeste hoogten vertonen een regelmatig, min of meer concentrisch verloop en zijn een gevolg van selectieve riviererosie. Het regelmatigst zijn zij ontwikkeld in het O. (Falaises de l’Ile-de-France, Côtes des Pays d’Othe, Bar, Côtes de l’Argonne, Côtes de la Meuse e.a.), doch men treft deze hoogten ook aan in Artois, Berry (Collines du Sancerrois), Perche en Normandië. Het bekken van Parijs omvat verschillende riviersystemen. Zo strekt zich in het Z. de vlakte der Loire bijna gelijkmatig langs beide oevers uit, tussen de Loire en Cher het nog altijd met meren en moerassen bedekte gebied van Sologne vormend en rondom Tours het landschap Touraine, de „tuin van Frankrijk”.

Het Seinebekken is van het Loirebekken niet te scheiden. De noordelijke Loire-boog doorstroomt het geologische „bekken van Parijs”, waarvan het hydrografische Seinebekken het centrale deel vormt, in zijn zuidrand. De kanalen van Orléans en Briare, die beide rivieren verbinden en die oude verbindingskanalen van de boven-Loire naar het Seinegebied volgen, bereiken in hun culminatiepunt niet meer dan 100 m. Het Seinebekken is bijna cirkelvormig en vertoont het karakter van een heuvelland, slechts aan de randen tot 300 m en hoger stijgend; Parijs ligt in het middelpunt er van. De N.O. en Oostrand van het bekken van Parijs wordt gevormd door een reeks hoogten, die ten dele echter niet meer tot het stroomgebied van het Seinebekken behoren. Zij maken deel uit van de reeks gebergten en hoogteruggen, die zich van de Middellandse Zee tot aan het Kanaal uitstrekt en een meer of minder scherp aangeduide, natuurlijke oostgrens van Frankrijk aanduidt. Deze begint bij het nauwste gedeelte van het Kanaal, nl. bij de kaap Gris-Nez, en omvat de heuvels van Artois, die nergens 200 m bereiken, en waar dus de Franse grens open lag. Gunstiger is de toestand in dit opzicht verder naar het Z.O., waar zich van de bronnen der Schelde en Sambre af de uiterste uitlopers der Ardennen bij de westelijke vleugel der leisteengebergten van de Rijn aansluiten, met dichte wouden bedekt zijn en door de Maas en haar zijrivieren in kronkelende, diepingesneden dalen doorsneden worden, zodat zij moeilijk toegankelijk zijn. De hoogste terreinverheffing draagt er de naam Argonnen en vormt de westgrens van het plateau van Lotharingen. De bodem helt in dit gebied wel naar het N. af, maar bezit toch nog een gemiddelde hoogte van 300-400 m. In het Z. gaat het onmerkbaar over in de 613 m hoge Monts Faucilles en in het Z.O. in de Vogezen. In het Z.O. wordt de verbinding tussen de Vogezen en het Centraal Plateau gevormd door lage bergruggen; daartoe behoort in de eerste plaats de Côte d’Or (636 m). Door het dal van de Ouche, dat de Côte d’Or ten N. begrenst, gaat het Bourgondisch Kanaal ter verbinding van Seine en Saône. Noordelijk van dit dal neemt de waterscheidende smalle korstenzone steeds meer het karakter van een steil naar Bourgondië afhellend plateau aan, dat gemiddeld 500 m hoog is en bij de bronnen van de Marne (waar wederom een kanaalverbinding tussen Seine en Saône tot stand is gebracht) de naam Plateau de Langres draagt; daarop ontspringt ook aan de noordzijde de Maas.

3. Het massief van Bretagne, met de daarop aansluitende delen van West-Poitou, Maine en Normandie, een tamelijk vlak gebied: de Monts d’Arrée in Bretagne bereiken een maximum hoogte van 391 m, de Avaloirs in het Z.O. van Normandië van 417 m, het plateau la Gâtine in Poitou van 300 m.
4. De Vogezen vertonen naar het W. een langzame afhelling naar het plateau van Lotharingen, doch breken steil af naar de Bovenrijnse laagvlakte. De Vogezen vormen een dicht bebost bergland, met afgeronde koppen, zoals de Ballon de Guebwiller (1424 m), Hohneck (1366), Ballon d’Alsace (1250 m), de Donon (1013 m).
5. De Jura, die door de Bourgondische Poort bij Belfort en Montbéliard van de Vogezen is gescheiden, aan Zwitserse zijde uit steile ketenen bestaat en op Frans gebied meer plateauachtig is (o.a. het 500 m hoge plateau Revermont), vormt tot het Meer van Genève de grens, maar zet zich nog verder zuidwaarts voort tot de kniebocht van de Rhône. De hoogste toppen zijn de Crêt de la Neige (1723 m) en de Reculet (1720 m).
6. De Alpen. Van de Alpen behoren de op de oostgrens gelegen West-Alpen grotendeels tot Frankrijk: de Zee-Alpen (Mont Pelât 3053 m, Mont Tenibres 3032 m), Cottische Alpen (Monte Viso 3843 m, Mont Chambeyron 3400 m), Dauphiné-Alpen met de Pelvouxgroep (Les Ecrins 4103 m), Grajische Alpen met de Sassièregroep (Grande Sassière 3756 m) en de Vanoisegroep (Grande Casse 3862 m) en eindelijk de kolossale groep van de Montblanc (4810 m). Ten W. van deze hoofdgroepen der West-Alpen ligt een gordel Voor-Alpen, uit kalkgesteenten opgebouwd en vrij steil naar het Rhônedal afhellend. Daartoe behoren (van Z. naar N.) de Montagne des Maures (779 m), het Estérelgebergte (616 m), de Drôme Alpen (Montagne de Lure, 1827 m), de Jura-Alpen (Pointe Percée, 2752 m) en de Alpen van Chablais en Faucigny (Mont Buet, 3109 m). Deze bergketens sluiten een aantal laaggelegen bekkens in, die a.h.w. oasen van cultuurland vormen (Grésivaudan, Tarentaise, Maurienne, Faucigny e.a.).
7. De Pyreneeën. Een veel ontoegankelijker scheidsmuur dan de Alpen vormen de toch lagere Pyreneeën. Van Frankrijk gezien, verheffen zij zich als een geweldige, weinig ingesneden muur, van zee tot zee reikend, in hun centraal deel met een kamhoogte van 2500 m. Het hoogste punt op Frans gebied is de Vignemale (3290 m). De Oost-Pyreneeën hellen als Mont Albères (1675-200 m) naar de Middellandse Zee af; met de Canigou (2785 m) schuift zich een belangrijker keten der Oost-Pyreneeën naar het N. vooruit, waarvan de lagere groep der Montagnes Corbières tot bij Narbonne reikt. De Franse zijde der Pyreneeën vormt — vooral in het westelijk deel met haar groene weiden, haar bossen en watervallen — een zeer sterk contrast met de woeste kale rotswanden op Spaans gebied.
8. De Rhône-Saône-laagte. In het O. wordt Frankrijk van de Alpen en de Jura door de vlakte van de Saône en de Rhône gescheiden, die zich naar het N.O. in het dal van de Doubs tot de 111 en de Elzas voortzet door de brede, nauwelijks 350 m hoge Bourgondische Poort, waardoor sinds de oudste tijden een heer- en handelsweg uit Z.W.Duitsland naar Z.O.-Frankrijk loopt en thans ook een spoorweg en het Rijn-Rhóne-kanaal. Vandaar de grote strategische betekenis van Belfort en Besançon. Deze poort verbreedt zich zuidwaarts tot de vlakte van Bourgondië, die bij een hoogte van 200-250 m een breedte van 40-50 km heeft. Deze vlakte, waarvan Chalon (-sur-Saône) het middelpunt is, stijgt in het heuvelland van Franche-Comté langzaam op tot de hoogten van de Jura, terwijl zich naar het Z. tussen Saône en Ain het met ontelbare meertjes bezaaide plateau van Pays de Dombes verheft. Ook ten Z. van Lyon, het verenigingspunt van Rhône en Saône, strekt de vlakte zich vnl. op de linker Rhône-oever uit; maar ten Z. van de Isère komen de voorlopers der Alpen dichter bij de Rhône en wordt het dal nauwer, om zich echter zuidwaarts steeds meer te verbreden, totdat het in de vlakte van Provence en Languedoc overgaat.

Geologie

De geologische bouw van Frankrijk vertoont een rijke afwisseling van gesteenten, van de oudste formaties af tot de jongste toe. Archaïsche leigesteenten (gneis en glimmerlei) en granieten komen in het Centrale Plateau, verder in de Vendée, in Bretagne en Normandië, alsmede in de Pyreneeën en de Ardennen voor, overal ingesloten door cambrische sedimentgesteenten. Het siluur is vrij goed ontwikkeld in Normandië en Bretagne, in Anjou en Maine, alsook in Languedoc en in de Pyreneeën. Minder uitgebreid is de devonische formatie (Ardennen, Normandië, Vogezen, enz.), terwijl ook permische en carbonische gesteenten slechts een kleine oppervlakte beslaan. De productieve steenkolenformatie is beperkt tot Noord-Frankrijk, waar zij zich tot in België uitstrekt, en tot het Loirebekken en enkele kleine bekkens aan de zuidzijde van het Centraal Plateau. De triasformatie treedt langs de westrand der Vogezen, in de Jurastreken, in de Morvan, in het Lyonnaisgebergte, het Centraal Plateau en verder in het Z., ook in de Alpen, de Pyreneeën en in Vlaanderen op. Veel groter verbreiding hebben de Juragesteenten, nl. in de Alpen, de Jura, op het plateau van Lotharingen en in de Ardennen, van waar zij langs de zuidrand van het bekken van Parijs tot de kust van de Atlantische Oceaan lopen en daarna weer in Z.O. richting rondom het Centraal Plateau. De cretaceïsche gesteenten van het „bekken van Parijs” vormen een rechtstreekse voortzetting van die van Zuid-Engeland; daarbij verdienen in het bijzonder de aandacht : het witte schrijfkrijt van Champagne met vuursteenknollen, het tufachtige en zandachtige, ook glimmerachtige krijt van Touraine, het mergelkrijt en het glauconietkrijt van Rouaan. In het Rhône- en Garonnebekken, in de Alpen en Pyreneeën bestaan de cretaceïsche sedimentgesteenten uit lagen harde, massieve kalkgesteenten met talrijke hippurieten. De tertiaire sedimenten zijn vooral in twee grote bekkens in een tamelijk volledige reeks neergelegd, nl. in het bekken van Parijs en in dat der Garonne (zich tot aan de voet der Pyreneeën uitstrekkend). Het oud-tertiair van Parijs (uit zand, zandsteen, leem, kalk enz. bestaande) is rijk aan fossielen; vooral vermelding verdienen de Parijse grofkalk, een belangrijk bouwmateriaal voor de hoofdstad, en het gips van Montmartre, met belangrijke overblijfselen van zoogdieren, zoals het Palaeotherium magnum enz. ; deze worden ook aangetroffen in de oligocène lagen van Montauban in het Garonnebekken, bij Sansan in het departement Gers en elders. Kwartaire sedimenten worden alom in Frankrijk aangetroffen: de glaciale vormingen van de voormalige Rhónegletsjer, waarvan de eindmorene zich tot Lyon uitstrekte, en van de gletsjers der Pyreneeën, van het hoogland van Auvergne en de Vogezen. Verder treft men ook nog vele kwartaire kalktuffen aan, o.a. langs de Seine.

Aan jonge eruptiefgesteenten (trachiet, andesiet, bazalt en tuffen) ontbreekt het evenmin; men vindt ze vooral in Auvergne, in het Velay- en het Vivaraisgebergte. Zeer fraaie vormen vertonen onder de oude vulkanen van Auvergne de Mont Dore en de Chaîne des Puys met de Puy de Dôme.

Lit.: L. de Lauzay, La géologie de la France (Paris 1921); L. Bertrand, Hist. de la formation du sous-sol de France (Paris 1912) ; Idem, Les grandes régions géol. du sol français (Paris 1935).

Klimaat

Behalve het zuidelijke, tot het Middellandse-Zeeklimaat behorende kustgebied van Languedoc en Provence, bezit Frankrijk een gematigd klimaat dat geheel beheerst wordt door de overwegende westenwinden. De gemiddelde jaarlijkse temperaturen liggen tussen 16 gr. en 9 gr. C. Kenmerkend is voornamelijk de gelijkmatigheid der temperatuur gedurende het gehele jaar, bijna nergens bedragen de jaarlijkse temperatuurwisselingen tussen de warmste en koudste maand meer dan 20 gr. C. Het grootst is deze gelijkmatigheid in het geheel onder de invloed van de Atlantische Oceaan staande N.W., in Bretagne. Hier (Brest) bedraagt het verschil tussen Jan. (7,3 gr.) en Aug. (17,1 gr.) 9,8 gr. C. (zachte winters en koele, bewolkte zomers). Sneeuwval vindt hier slechts zelden plaats, een fijne doordringende motregen valt gemiddeld 180 dagen per jaar. Ten Z. van de Loire behoudt het klimaat zijn oceanisch karakter, doch heeft hogere zomertemperaturen (Bretagne 16-17 gr., Nantes 18,5 gr., Bordeaux 20 gr.), ook de hoeveelheid neerslag neemt naar het Z. toe (Bretagne 80 cm; Adourbekken 1 m). Hoe dieper men in het land komt, des te meer verschillen winter- en zomertemperatuur, zoals in het Bekken van Parijs. Hier valt ook reeds de meeste regen in de zomer. Het sterkst continentaal is het klimaat in het O. (Elzas, Lotharingen, Saónedal), met koude, ruwe winters en hete zomers en een verschil tussen de koudste en de warmste maand van 19 a 20 gr. De hoeveelheid neerslag is hier veel geringer (50-60 cm). Het ruwste klimaat hebben, afgezien van de hooggebergten aan de grenzen, de hoogvlakten van het Centraal Plateau, waar bijv. Le Puy (713 m) een Januari-temperatuur van 0,3 gr. C. en een Juli-temperatuur van 19,2 gr. C. bezit; Puy de Döme (op 1470 m hoogte): Jan. -2,2 gr. C., Juli 11,1 gr. C.; jaar 3,7 gr. C. In het Middellandse-Zeegebied heeft Nice een gemiddelde jaarlijkse temperatuur van 15,7 gr- (tussen 8,4 gr. en 23,9 gr. C.). De grote temperatuurverschillen tussen die zonnige kuststreken en de ruwe hoogten van het achterland doen de Mistral ontstaan, een koude, droge noordenwind, die vnl. in het Rhönedal dikwijls met stormachtige kracht waait en sterke temperatuurverlagingen en vooral grote droogte tot gevolg heeft; door hoge cynressenhagen beschermt men bouw- en tuinland tegen deze wind.

In deze Middellandse-Zeestreken overheersen de winterregens. De meeste neerslag valt in het W. der Pyreneeën (1200-2000 mm) en de Franse Alpen. Aan de zuidelijke kust zijn de winters sneeuwloos.

Lit.: Bigourdan, Le climat de la France (Paris 1926)

Plantenwereld

Naar de begroeiing kent Frankrijk drie vegetatie-typen. Het ,,arctische bos” dat vnl. uit Coniferen bestaat, bedekt de hellingen van alle Franse gebergten. Zij het daarnaast dat in de Vogezen deze begroeiingsvorm tot 1100 m reikt terwijl in de Pyreneeën het coniferenbos pas op 2500 m eindigt. In de nabijheid van de beneden grens mengen zij zich met loofwouden, die afgezien van het Middellandse-gebied de vegetatie van Frankrijk kenmerken. Deze bossen, die eertijds een groot deel van Frankrijk bedekten, zijn thans meest verdwenen; grotere resten vindt men o.m. nog in Ile de France (bijv. Fontainebleau, Compiègne), Normandië en Périgord; eiken, beuken, kastanjes, linden en populieren vormen hierin de meest kenmerkende boomsoorten. Het Z.O. van Frankrijk heeft de begroeiing van het Middellandse-Zeeklimaat, met bomen, en planten die op grote en langdurige droogte zijn ingesteld, zoals bijv. olijven, kurkeiken; de begroeiing bestaat vooral in heiden en dicht kreupelhout (maquis), waar voldoende neerslag valt en een woestijn-steppeachtige vegetatie (garrique) in droge gebieden.

De kustlanden aan de Atlantische Oceaan en Het Kanaal, gekenmerkt door veel Atlantische soorten, zoals Ulex europaeus en namis, Erica cinerea, Ilex aquifolium enz., behoren, wat het noordelijke gedeelte betreft, tot de zgn. Westbaltische provincie van de zone der gemengde Noordeuropese wouden, in het Z., vanaf Zuid-Bretagne, tot het zgn. Noord-Atlantische overgangs (loofbos) gebied. Bos vindt men overigens in dat noordelijk gedeelte niet veel meer en graancultuur, vooral van tarwe, speelt er een grote rol. Het zuidelijke gedeelte wordt gekenmerkt door het voorkomen van de altijdgroene hulsteik (Quercus Ilex) en voorts heeft men er veel tamme kastanje (Castanea vesca) en cultuur van maïs en wijnstok. Hoe zuidelijker men komt, hoe meer het het karakter der Baskische provincies van Spanje aanneemt. Naaldhout, afgezien van de jeneverbes, Juniperus communis, komt ternauwernood voor. Een reeks zuidelijke soorten, zoals Daboecia polifolia, narcissen, soorten van Eryngium en Linaria, komt sporadisch aan de Atlantische kust en op de eilanden verspreid voor. De duinen van de Landes hebben een bijzondere strandflora met enige merkwaardige soorten. Langs de Z.-kust, aan de Middellandse Zee, heeft men een strook echte mediterrane flora met maquis, de bekende vegetaties uit altijdgroene struiken, als de myrt (Myrtus communis), Erica arborea, soorten van Cistus, Phillyrea, Pistacia, de aardbezieboom (Arbutus Unedo), altijdgroene eiken, en met culturen van olijf (Olea europaea) en wijnstok, vijg en amandel, in het kustgebied van Provence zelfs van sinaasappelen en citroenen, welke laatste echter slechts goed rijpen, beschut door de Zee-Alpen bij Nice, waar palmen als de dadelpalm en Chamaerops excelsa, Cycas revoluta, Dracaena- en Ficussoorten en Bambusa gracilis buiten gedijen. De mediterrane flora dringt nog ver in het Rhône-dal door en wordt gerekend daar op te houden, waar de cultuur van de olijf niet langer mogelijk is, ongeveer bij Montélimar. De Pyreneeën, het hoogland van Auvergne, dit boven 1500 m, de Franse Alpen, deze conform de regel, dat een meer continentaal en machtiger gebergte een hoger boomgrens vertoont, eerst boven 1900 m, ten slotte de Vogezen, dragen een typische Middeneuropese alpine vegetatie en daarbeneden op de berghellingen bos. Het overige Frankrijk, omgeven door de tot hier genoemde gebieden, behoort tot de zone der Middeneuropese wouden, met beuk, tamme kastanje enz., waarvan intussen door de voortschrijdende cultuur ook al niet veel meer is overgebleven. Oorspronkelijk is geheel Frankrijk met bos bedekt geweest, thans geen 19 pct meer.

PROF. DR TH. J. STOMPS

Dierenwereld

(z dieren, verspreiding).

Delfstoffen.

Hoewel velerlei delfstoffen in Frankrijk worden aangetroffen en vele reeds in de Oudheid zelfs werden ontgonnen, is het land toch niet rijk aan delfstoffen te noemen. Alleen ijzererts heeft Frankrijk in ruime mate, terwijl Frankrijk verder een van de rijkste bauxietlanden (aluminiumerts) van Europa is; dit bauxiet wordt in de dept. Var, Bouches du Rhône, Hérault en Ariège in open groeven gewonnen. Belangrijk is ook de winning van kalizouten door mijnen en salinen in de Opper-Elzas (bij Colmar en Mulhouse). Van minder betekenis zijn de tinertsen (Morbihan, in het Centraal Plateau enz.), koperertsen (departementen Var en Rhône), antimonium (Centraal Plateau), loodertsen (Bretagne, Lozère en de Pyreneeën), kaolien (Limousin, Allier en Dordogne), phosphor (Quercy).

Bevolking

Zien wij af van de juist op Franse bodem in bijzonder groot aantal ontdekte sporen van een tot in de ijstijd teruggaande, maar anthropologisch niet nauwkeurig te bepalen prae-historische bevolking, dan vinden wij als het oudste historische volk de Iberiërs in het Z.W. tot de Garonne, en aan de kusten der Middellandse Zee de Liguriërs. Op deze beide oude volken volgden waarschijnlijk, van het O. komende, de Keltische Galliërs, die het land tussen Seine en Garonne bezetten, terwijl de eveneens Keltische stam der Belgen zich in de streek ten N. van de Seine vestigde. De Galliërs waren in verschillende stammen gesplitst, waarvan de naam nog in vele landschappen en steden voortleeft. Vreemdelingen verschenen in oude tijden het eerst op de zuidkust. Phoeniciërs stichtten Marseille; Grieken Nice, Agde enz. Op de Grieken volgden de Romeinen. Julius Caesar veroverde van 58-51 v. Chr. van Provence (de eerste Romeinse provincia) uit het gehele land tot de Rijn en Gallië bleef een onderdeel van het Romeinse Rijk tot zijn val in 476. Romeinse handelaars, beambten en soldaten zorgden voor de romanisering en de verbreiding der Latijnse taal. De latere bevolkingselementen van Germaanse oorsprong, als West-Goten, Bourgondiërs, Alamannen en Franken, assimileerden zich met de Gallo-Romeinse bevolking en namen haar cultuur over. In de 10de eeuw vestigden zich de Noormannen in Normandië, Arabieren in het Z., terwijl vooral de Elzas en het Z.O. een talrijke Joodse bevolking bezitten.

Het bevolkingscijfer werd op het einde der 17de eeuw op 19,5 en vóór de Revolutie op 24,8 millioen geschat. De daarna plaats gehad hebbende volkstellingen gaven de volgende cijfers:

1801: 27 349 003 inw.
1821: 30 461 875 ,,
1841: 34 230 178 „
1861: 37 386 313 „
1881: 37 672 048 „
1901: 38 961 945 „
1911: 39 604 002 „
1921: 39 209 518 „
1926: 40 743 897 „
1931: 41 834 923 „
1936: 41 907 056 „
1946: 40 502 513 „

Op 1 Jan. 1950 werd de bevolking geschat op 41 778 000 inw.

Van de in 1946 getelde bevolking waren 38 831 892 Fransen en 1 670 621 vreemdelingen tegen 39 453 549 Fransen en 2 453 507 vreemdelingen in 1936. Het aantal Fransen dient met 312 105 zielen te worden vermeerderd, vnl. bestaande uit militairen en ambtenaren, die zich op het moment van telling in de bezettingszones van Duitsland en Oostenrijk bevonden. Vergeleken met 1936 nam de bevolking in 32 dept. toe en verminderde in 58 dept. De sterkste vermindering vertoonden de dept. Bouches-du-Rhône, waar de bevolking terugliep met 20,6 pct, en de dept. Rhône, Moselle, Seine-Inférieure en Alpes-Maritimes, waar de vermindering meer dan 10 pct bedroeg. Deze vermindering moet vnl. worden toegeschreven aan het verdwijnen van de vreemdelingen. Daarentegen was in andere dept. de vermindering van de Franse bevolking veel aanzienlijker, zoals bijv. in het dept. Ardennes, waar deze 9,3 pct bedroeg, en in het dept. Nord (2,6 pct). Deze tweede vorm van vermindering moet vooral worden toegeschreven aan een laag geboortecijfer (1874-’86 24,9 levend geborenen per 1000 inw., in 1939 14,6, in 1945 16,2 (Nederl. resp. 35,9, 20,6 en 22,6). De bevolking nam vooral toe in de dept. Haute-Garonne (11,7 pct), Sarthe (6,1 pct) en verder in de dept. Maine-et-Loire, Hautes-Pyrénées, Lot-et-Garonne, Ille-et-Vilaine, Eure, Haute-Savoie, Gironde en Vienne. De bevolkingstoeneming van beide eerstgenoemde dept. komt vnl. voor rekening van de steden Toulouse, resp. Ie Mans, die in het dept. Ille-et-Vilaine voor rekening van Rennes.

Het aantal vreemdelingen omvat vnl. Italianen (in het Z.O. en in Aquitanië), Spanjaarden, Belgen (vooral in het Noorden), Polen en Zwitsers. De grootste aantallen vreemdelingen in verhouding tot de totale bevolking tellen de dept. Alpes-Maritimes (13,1 pct), Aude (10,8 pct), Gers (12,7 pet), Lot-et-Garonne (12,7 pct), Moselle (10,1 pct) en Pyrénées-Orientales (12,4 pct).

Parijs met (1946) 2 725 374 inw. omvat 6,7 pct van de totale bevolking van Frankrijk. Van die totale bevolking woont op het platteland, d.w.z. buiten de plaatsen van 2000 en meer inw., 46,8 pct (1872 69 pct, 1911 56 pct, 1921 54 pct).

Godsdienst

Van de verschillende godsdiensten is de R.-K. met ca 97 pct der bevolking overwegend. De Protestanten maken 2,5 pct uit. In de R.-K. Kerk wordt de opperste leiding der geestelijke aangelegenheden in Frankrijk gevoerd door 17 aartsen 68 gewone bisschoppen en 51 000 geestelijken. De Protestanten tellen ca 870 kerkelijke gemeenten (onder kerkeraden en de synoden staande). Zij wonen veel in Elzas en rondom Montbéliard in het departement Gard, in de Cévennes en in Parijs.

Lit.: A. Waltz, Le problème de la population de France (Paris 1924) ; G. Manco, Les étrangers en France (Paris 1932) ; A. Landry, La révolution démografique (Paris 1934); G. Montandon, L’Ethnie française (Paris 1935); M. Huber, H. Bunle et F. Boverat, La population de la France (1938) ; H. Vallois, Anthropologie de la population franç. (Paris 1943).

Middelen van bestaan



LANDBOUW

Ruim 38 pct van de beroepsbevolking van Frankrijk bestaat van de landbouw; hiervan bestaat bijna 3/4 uit zelfstandige landbouwers (eigenaars of pachters), terwijl ca ¼ in loondienst is. Frankrijk is een land van kleine en middelgrote landbouwbedrijven. Het grootbedrijf overheerst slechts in enkele streken, zoals in Picardie, Beauce, Bas-Languedoc, Bourbonnais, waarnaast echter overal een groot aantal kleine bedrijven voorkomen. De credietverlening voor de landbouw vindt in drieërlei vorm plaats, nl. door particuliere leningen, die dikwijls een zeer hoge rente vragen, door het in 1852 opgerichte Crédit Foncier, dat alleen hypothecaire leningen verstrekt, en het Crédit Agricole, dat ook aan pachters credieten verstrekt.

Ruim 31 pct van de bodem van Frankrijk is als bouwland in gebruik, ruim 22 pct is blijvend grasland. Boomgaarden en olijven tuinen nemen 0,71 pct van de oppvl. in, wijngaarden 2,77 pct en tuinderijen (groententeelt) 1,3 pct. Verder is bijna 20 pct van de oppervlakte bos; de oppervlakte woeste grond bedraagt ruim 9 pct, terwijl ruim 12 pct cultuurgrond (terre agricole non cultivée) niet gebruikt wordt. Van het bouwland was in 1946 45 pct met graan bebouwd, ruim 13 pct met hakvruchten, 26 pct met voedergewassen, terwijl ruim 12 pct braak lag.

WIJNBOUW

Frankrijk neemt onder de wijnbouwende landen de eerste plaats in. In normale jaren maakt men in Frankrijk 57 mill. hl wijn (gemiddelde over 1920-1940), hetgeen ca 1/3 uitmaakt van de wereldoogst. Het midden en Z. van Frankrijk verbouwen de meeste wijn. In het N. heeft de wijnbouw vooral te kampen met de lagere temperatuur; in het W. wordt de wijnbouw nadelig beïnvloed door de grote vochtigheid en de mist. De wijngaarden in Charente en Gascogne leveren vooral brandewijn (cognac en armagnac). De wijnproductie bedroeg in het jaar 1946 36 000 000 hl tegen 28 000 000 in 1945. Het verbruik van wijn is in Frankrijk zo groot, dat het land zelfs meer wijn in- dan uitvoert; de betere eigen soorten worden onder eigen namen uitgevoerd; buitenlandse wijnen worden ter versnijding geïmporteerd. In belangrijke steden als Parijs, Bordeaux, St-Etienne en Marseille beliep vóór Wereldoorlog II het eigen verbruik wel 100-200 I per hoofd der bevolking per jaar.

Zoals in elk land bestaat het overgrote deel van de geproduceerde hoeveelheid uit wijn van eenvoudige kwaliteit. Maar er is geen ander land dat bovendien zoveel wijn van hoge klasse levert, zulks in grote verscheidenheid. Daaronder zijn in de eerste plaats te noemen de Bordeaux-wijnen *, de Bourgogne* en de Champagne*. Behalve deze over de gehele wereld beroemde wijnen levert Frankrijk nog tal van andere, waarvan slechts de belangrijkste hieronder genoemd kunnen worden.



Elzasser wijnen

De wijnbouw in de Elzas heeft na 1918 grote vorderingen gemaakt. Onder het Duitse regime was de cultuur vooral gericht op grote productie, hetgeen slechts ten koste van de kwaliteit te bereiken was. Na 1918 is men er in geslaagd het kwaliteitspeil aanzienlijk te verhogen, zulks door aanplant van andere, daartoe meer geeigende druivensoorten, alsook door opgevoerde zorg bij het maken van de wijn. De oogsten na 1945 hebben, als gevolg daarvan, bepaalde verrassingen opgeleverd. In het bijzonder zijn de witte wijnen uit het dept. Haut-Rhin belangrijk (Ribeauvillé, Riquewihr, Turckheim, Guebwiller). Men zal in de handel de Elzasser wijnen dikwijls aantreffen onder de benamingen van de druivensoorten waarvan zij zijn gemaakt, zoals Riesling, Sylvaner en Chasselas. Ook als Traminer of GewürzTraminer, een druivensoort die wijn oplevert met een zeer geprononceerd, kruidig bouquet. Het zijn vnl. de witte wijnen die in de Elzas belangrijk zijn.



Wijnen van de Jura

Deze zijn afkomstig van de heuvels Z.O. van Dole, tussen de Côte d’Or en de Zwitserse grens. De bekendste zijn die van Château Chalon, l’Etoile en Arbois. Château Chalon levert forse, dikwijls zeer fijne, witte wijnen. Een merkwaardigheid er van is dat zij eerst na zes of acht jaar, dikwijls nog later, worden gebotteld. Zij hebben een ongekend lange levensduur. De wijn van l’Etoile is vooral als mousserende wijn bekend. De witte wijn van Arbois vertoont een curieus, Sherryachtig karakter.



Wijnen van de Loire

uit de dep. Maine-et-Loire en Indre-et-Loire, tussen Angers en Blois. Daaronder de wijnen van Anjou, op de Coteaux de la Loire, Z. van Angers. Behalve gewoon goede witte wijnen vindt men er enkele zeer voortreffelijke bij ; ook de Anjou rosé, een lichtrode wijn, d.w.z. een wijn met heel weinig kleur. Ten Z. van de Loire de witte Muscadet. Verder naar het O. de witte wijn van Saumur, die zeer bekend is als mousserende wijn. Touraine, vnl. in het dep. Indre-et-Loire, levert de Vouvray. De witte Vouvray eigent zich, op gelijke wijze als de Anjou, tot het maken van mousserende wijn. Onder de rode wijnen van dit gebied zijn die van Bourgeuil en Chinon het belangrijkst.

Wijnen van de Midi

De Midi, het Z.O. deel van Frankrijk, aan de Middellandse Zee, omvat de dep. Hérault, Aude, Gard, Vaucluse, Bouches-du-Rhône, Var, Alpes-Maritimes en Pyrénées-Orientales. De cultuur is er gericht op het maken van grote oogsten, hetgeen in de wijnbouw steeds ten koste van de kwaliteit gaat. Men vindt dus in de Midi in hoofdzaak eenvoudige wijnen, zonder distinctie. Er zijn hier echter, gelijk ook elders in Frankrijk, coöperaties ontstaan, zgn. ,,caves coopératives”, die wijn maken uit de druiven door de boeren geteeld. Deze coöperaties werken met moderne inrichtingen voor het maken van de wijn. Hun product voldoet zodoende veelal aan redelijke eisen, die men aan wijn van geringe klasse kan stellen. Enkele Muscaat-wijnen uit de Midi, zoals die van Rivesaltes, Frontignan en Lunel, gelden als de beste Muscaatwijnen van Frankrijk. De Midi produceert meer dan 1/3 van alle Franse wijn en is in dat opzicht het belangrijkste wijngebied van het land.



Wijnen van Monbazillac

waarvan de witte de grootste bekendheid hebben, zijn afkomstig uit het dep. Dordogne, zuidelijk van de rivier van die naam en niet meer dan 40 km oostelijk van het gebied der Bordeaux-wijnen. De witte Monbazillacs zijn voor het merendeel geurige, halfzoete tot zoete wijnen, als gevolg van een dergelijke wijze van oogsten als in het gebied van Sauternes (z Bordeaux, Bordeaux-wijnen) gebruikelijk is. Men vindt er vele uitstekende wijnen bij.



Wijnen van de Rhône

Hieronder verstaat men de wijnen uit het gebied langs deze rivier van Genève tot de Middellandse Zee; die uit het bergachtig gebied tussen Lyon en Avignon zijn het belangrijkst. Daar vindt men bij Condrieu de Côte Rôtie en Château Grillet, bij Tain l’Hermitage, bij Valence de Cornas en Saint-Péray, tussen Orange en Avignon de Châteauneuf-du-Pape en N.W. van Avignon de Tavel. Op vele plaatsen bestaat het bergland langs de Rhône uit graniet, dikwijls bedekt met een losse, veel kalk houdende bovengrond. De wijnen ontlenen er hun vurig karakter aan. Men rekent de bovengenoemde tot de voorname wijnen van Frankrijk.

Lit.: Paul de Gassagnac, Les Vins de France (Paris, 1927); André L. Simon, The Blood of the Grape (London 1920); L. Larmat, Atlas de la France Vinicole (Paris 1949).

VEETEELT

De veehouderij heeft zich in de laatste drie decennia zeer sterk ontwikkeld, vooral in het W. van Frankrijk. In Normandie, Bretagne en Charente is de veehouderij zeer intensief, en berust voor een belangrijk deel op de verbouw van voedergewassen. Centraal Frankrijk, de Jura, de Alpen en de Pyreneeën hebben een meer extensieve veeteelt op natuurlijke weiden, los van de akkerbouw. De rundveestapel telde in 1946 ruim 15 mill. beesten. In het N. van Frankrijk en in de omgeving van Parijs is de veehouderij vooral op de winning van consumptiemelk gericht. Boter- en kaasbereiding overweegt in Normandië, Isigny en Charente. Ook vindt men in deze gebieden de vetweiderij voor de vleesproductie, daarnaast ook in de Morvan en Charolais. Weer uitsluitend kaas leveren Auvergne, de Jura en de Alpen. De coöperatieve zuivelindustrie is vooral in Charente, de Jura en Savoye sterk ontwikkeld.

De paardenfokkerij is vnl. in het N. en W. van Frankrijk geconcentreerd (Boulonnais, Perche), terwijl de Ardennen en Bretagne zware werkpaarden leveren.

De schapenhouderij neemt in snel tempo af. In 1946 telde Frankrijk nog 7,3 millioen schapen, die ca 5 pct van de grondstof voor de wolindustrie leveren. Slechts in de Causses en in het Middellandse-Zeegebied trekken de schapen nog in grote kudden rond. De zijderupsenteelt vindt men vooral in de dep. Gard, Ardèche, Dröme en Vaucluse, doch loopt zeer sterk terug (opbrengst 1946 390 ton aan cocons). Van de grondstoffen voor de natuurzijde-industrie van Lyon wordt thans 95 pct ingevoerd.

VISSERIJ

Van groot belang is de zeevisserij, die zowel op de Franse kusten, als op die van IJsland, Newfoundland en op de Doggersbank uitgeoefend wordt. De opbrengsten zijn groter dan de behoeften, zodat zich een belangrijke visconservenindustrie heeft ontwikkeld. De kabeljauwvisserij op de kusten van IJsland en Newfoundland vindt hoofdzakelijk van Saint Malo, Paimpol en Fécamp uit plaats. De visserij op kreeften aan de Afrikaanse kust geschiedt vooral door vissers van St-Malo. Van belang zijn ook de haring- en de kustvisserij, welke vooral aan de zuidkust van Bretagne tot aan La Rochelle wordt uitgeoefend. De voornaamste havens voor de kustvisserij zijn Boulogne, Fécamp, Le Croisic, Duinkerken, Granville, St-Malo, en vooral Arcachon de grote vissershaven voor Zuid-Frankrijk. Boulogne, Fécamp, Dieppe en Lorient zijn de vissershavens, die vooral op de voorziening van Parijs zijn ingesteld. In 1938 telde Frankrijk in totaal 71 341 vissersschepen, in 1946 21 471. Naast de visvangst is de kunstmatige visteelt op sommige plaatsen aan de kust, bijv. bij Arcachon, La Tremblade, Morbihan, Courseulles en Marennes van belang. Grote uitbreiding heeft ook de kunstmatige oesterteelt gekregen (o.m. in het bassin d’Arcachon).

BOSBOUW

Frankrijk heeft over het algemeen weinig bos, waartoe een versnippering der adellijke goederen gedurende de Revolutie en de verwoesting van talrijke wouden door het vee veel hebben bijgedragen. Tegenwoordig is bijna 20 pct der totale oppervlakte met bos bezet. Men tracht de kale, naakte hellingen en ruggen der gebergten, waaraan men in het Loire- en Garonnegebied de grote overstromingen toeschrijft, opnieuw te beplanten. Vooral in de Landes, in Sologne en in Champagne heeft een uitgebreide bosaanplant plaatsgevonden. De dennenbossen van de Landes hebben het aanzien gegeven aan een belangrijke harswinning, en leveren verder mijnhout voor het N.-Franse kolengebied. De Maures in Provence hebben vooral kurkeiken; met Corsica levert dit gebied ook het bruyère-hout voor de pijpenfabricage. Frankrijk produceert per jaar ca 25 millioen m3 hout; het moet echter een groot deel van zijn behoefte (1,5 millioen ton per jaar) invoeren.

INDUSTRIE EN MIJNBOUW

De industrie vormt een van de belangrijkste bestaansmiddelen van Frankrijk en levert, ook veel meer dan de landbouw, de uitvoerproducten van dit land. In de 19de eeuw werd Frankrijk tot een der voornaamste industrielanden van Europa. Voor de aanvoer van gronden hulpstoffen is de tegenwoordige Franse industrie voor ca 3/5 op het buitenland aangewezen. Van steenkool kan Frankrijk zich voor ca 3/4 voorzien, doch de meeste grondstoffen moeten uit het buitenland worden ingevoerd. Als beweegkracht voor de industrie dient in de eerste plaats de steenkolenmijnbouw te worden genoemd. Het voornaamste steenkolenmijngebied ligt in het uiterste noorden tegen de Belgische grens, in Artois (Bruay, Béthune, Lens, Douai) en Henegouwen (Anzin, Valenciennes), waarvan de exploitatie in 1757 in de omgeving van Anzin begon. De kolen liggen hier in dikke lagen. Dit Noordfranse gebied levert ca 70 pct van de totale productie. Een tweede kolengebied ligt in het Saarbekken, en zuidwaarts in Lotharingen. De totale kolenproductie van Frankrijk beliep in 1946 49 millioen ton. Aan bruinkool produceert Frankrijk ca 1 millioen ton, vnl. in de omgeving van Marseille (Fuveau). Aan aardolie is Frankrijk zeer arm; alleen de exploitatie van Pechelbronn in de Elzas is van enige betekenis. Een belangrijke beweegkracht vormt ook de electriciteit. Van de totale productie aan electrische energie wordt nog ruim de helft door steenkool verkregen. De waterkrachtcentrales bevinden zich vnl. in Dauphiné en Savoye, verder aan de Midden-Dordogne en aan het Canal d’Alsace.

Wat de winning van delfstoffen, andere dan steenkool, betreft, staat die van ijzererts bovenaan. Het voornaamste gebied hiervoor vormt Lotharingen, waar de phosphorhoudende „minette”ertsen een ijzergehalte van 27 pct bevatten (Metz-Thionville, Briey-Longwy, Nancy), en dat ca 9/10 van de totale productie levert. Een groot deel van het erts wordt ter plaatse bewerkt. Een tweede ertsgebied ligt in Normandië en Anjou, waar zich vooral in de omgeving van Caen en Rouen hoogovens bevinden. Het bekken van Canigou en de Ariège heeft een veel lagere productie, doch het erts bezit een zeer hoog (50 pct) gehalte aan ijzer. In 1946 bedroeg de totale productie van Frankrijk aan ijzererts 16,2 millioen ton.

Met de rijkdom aan erts houdt een omvangrijke metaalindustrie verband. Sedert 1785 ontwikkelde zich de zware industrie van Le Creusot, het eerste gebied, waar zij zich op de steenkool baseerde. In Lotharingen vestigde zij zich in de nabijheid van het ijzererts sedert 1866, toen door toepassing van het procédé Thomas en Gilchrist het phosphorhoudende minette-erts verwerkbaar werd. Thans ligt hier het voornaamste gebied van de zware industrie, met de meeste hoogovens (80 pct) nl. in het bekken van Briey en Longwy; verder omgeving Nancy. Daarna volgt in belangrijkheid het N. van Frankrijk (aanwezigheid van steenkool) met hoogovens te Isbergues en Maubeuge. Bovendien vindt hier ook de verdere verwerking plaats: de staalindustrie is vnl. gevestigd te Denain, Anzin en Valenciennes; de voertuigenindustrie (locomotieven, wagons enz.) in de omgeving van Rijsel, en in het Sambredal van Aulnoye tot de Belgische grens. Een derde gebied vormt Caen, met staalfabrieken te Nantes, Havre en Rouaan, een vierde dat van Le Creusot, dat met andere kleinere centra ca 6 pct van de Franse staalproductie levert. Meer en meer ontwikkelen zich de electrometallurgische industrieën, die ook ijzeralliages en aluminium vervaardigen (Alpen, dep. Lozère en Ariège).

Van de metaalverwerkende industrieën dient allereerst de automobielindustrie te worden genoemd, die vnl. op de aanwezigheid van werkkrachten steunt en dan ook vnl. in Parijs en omgeving gevestigd is (Boulogne-Billancourt, Javel, Gennevilliers, Issy-les-Moulineaux, Asnières, Nanterre, enz.), doch waarvan filialen ook in andere delen van Frankrijk worden gevestigd (Jura, Lyon).

De chemische industrie, die zich gedurende de laatste tientallen jaren zeer sterk ontwikkelt, levert vooral kleurstoffen, kunstmest, parfumerieën en pharmaceutische artikelen.

De voornaamste industrie van Frankrijk is de textielindustrie, die een belangrijk aandeel tot de uitvoer levert. De linnenindustrie, waarvoor de grondstof vnl. moet worden ingevoerd, is thans geheel geconcentreerd in grote ondernemingen, die voor het grootste deel in Rijsel gevestigd zijn, en verder in Picardië (Abbeville, Amiens) en Henegouwen (Avesnes, Valenciennes). De wolindustrie is als voortzetting van de Vlaamse lakennijverheid eveneens vnl. in Noord-Frankrijk gevestigd, waar Roubaix, Tourcoing, Fourmies en Cambrai de voornaamste centra vormen. Daarnaast heeft zij zich gehandhaafd in die delen van Frankrijk, die vroeger een omvangrijke schapenhouderij bezaten, zoals in Champagne (Reims, Rethel), Ardennen (Sedan), Normandië (Elbeuf, Louviers), Berry (Châteauroux), Causses (Mazamet), terwijl wij verder wolindustrie aantreffen in die streken, waar op grond van andere takken van textielnijverheid over geschoolde arbeidskrachten kan worden beschikt (Vienne, Voiron). Frankrijk is een van de grootste exportlanden van wollen stoffen.

De zijde-industrie vertoont een zeer sterke concentratie. Sedert de 16de eeuw is Lyon het middelpunt voor deze tak van nijverheid, die haar grondstoffen van de zijderupsenteelt in het Rhônedal betrok. In de 19de eeuw heeft zij zich in sterke mate over de omgeving (dept. Ardèche, Ain, Haute-Savoie) uitgebreid, terwijl Lyon meer en meer het centrum van de handel en van de leiding is geworden. St-Etienne is het centrum voor de lintweverij, St-Chamond voor passementwerk. Ook voor de kunstzijde vormt het gebied om Lyon (Izieux, Lyon, Vals) het voornaamste centrum, dat 70 pct van de kunstzijden garens levert (andere productiecentra zijn Besançon en Givet), en practisch de gehele productie aan kunstzijden weefsels.

De Franse katoenindustrie, die aan ca 200 000 arbeiders werk geeft, is over 4 gebieden verdeeld : in het O. van Frankrijk (Remiremont, Gérardmer, St-Dié, Nancy, Mulhouse, Belfort e.a.), waar spinnerij en weverij meestal in eenzelfde onderneming zijn geïntegreerd, levert zij vnl. bedrukte weefsels; in het N. van Frankrijk beperken de fabrieken in Rijsel e.o. zich vnl. tot het spinnen van Egyptisch katoen, terwijl Picardië (Amiens (velours) St-Quentin) zich hoofdzakelijk met de weverij bezighoudt. Een derde centrum vormt het W. (Normandië en Maine), waar de spinnerij voor 4/5 in Rouaan en Bolbec is geconcentreerd, en de weverij meer over dit gebied verspreid is (Condé sur Noireau, Fiers, la Ferté, Falaise e.a.). Een vierde gebied ligt in Midden-Frankrijk langs de Loire en de Rhône (Roanne, Villefranche) en verwerkt vnl. de uit Noord-Frankrijk aangevoerde garens. De Franse katoenindustrie legt zich in het algemeen sterk toe op de vervaardiging van hoogwaardige en luxe-artikelen (kant, mousseline, tule enz.). Ook het verven en bedrukken der weefsels houdt vele handen bezig, evenals de kantbereiding (handwerk door vrouwen in Vogezen, Mirecourt, Luxeuil, Haute-Savoie, Bretagne, Normandië, Alençon, Chantilly, Valenciennes, Velay, le Puy, Craponne en fabriekswerk in Calais en in Saint-Pierre-les-Calais) die wereldberoemd is, de vervaardiging van tule (in Caudry, dépt. Nord), borduurwerk en vnl. van kledingstukken, modeartikelen, linnengoed, kunstbloemen en veren.

Nauw verbonden met de textielnijverheid is de confectie-industrie, die in de meeste textielcentra aanwezig is, doch bovenal in Parijs is ontwikkeld.

De voedingsmiddelenindustrie, voor zover deze op de fabricage van specialiteiten is ingesteld (chocolade, biscuit, gekonfijte vruchten), vertoont een grote verspreiding, waarbij regionale en plaatselijke bijzonderheden een rol spelen (nougat van Montélimar en St-Tropez; dragées van Verdun). Van de overige takken van nijverheid dienen te worden genoemd de porseleinindustrie, die behalve de beroemde fabrieken van Sèvres, ook een aantal vestigingen in Limoges en in Berry (Vierzon) omvat, de glasindustrie, die wat vensterglas en flessen betreft haar belangrijkste vestigingsplaats in Noord-Frankrijk (Aniche) heeft, terwijl fijner glaswerk in vele andere plaatsen wordt vervaardigd. Een zeer belangrijke tak van bestaan vormt ook de boekdrukkerij. Terwijl de grote uitgeverijen bijna alle in Parijs gevestigd zijn, worden de boeken vnl. in de provincie gedrukt.

Handel en verkeer.

De bloei van de Franse handel dateert, evenals die der nijverheid, uit de tijd van Colbert. De vele oorlogen oefenden later daarop wel een nadelige invloed uit, doch in de 19de eeuw ontwikkelde zich de buitenlandse handel weer krachtig. In de buitenlandse handel neemt die op de Franse overzeese gebieden een bevoorrechte plaats in.

De ontwikkeling van de Franse buitenlandse handel laat zich het best beoordelen aan de hand van onderstaande cijfers. Daarbij dient men er rekening mee te houden, dat in 1860 de handelsverdragen (Cobdenverdragen) werden gesloten, waarbij door de meestbegunstigingsclausule de handel werd gediend en dat in 1892 werd overgegaan tot het beschermende stelsel; verder, dat na de oorlog in 1914 de franc gedeprecieerd was en dus de bedragen van 1918-1927 in gedeprecieerde francs en niet in goudfrancs zijn uitgedrukt; ten slotte dat in 1928 de franc gestabiliseerd werd (in 1934: 100 francs =ƒ9,747). De cijfers hebben betrekking op de zgn. „speciale handel”, d.i. de eigen invoer en de eigen uitvoer; daarbij zijn dan niet de verhandelde goederen gerekend, die ten hoogste in een Franse haven in entrepot zijn geweest. (De zgn. „algemene” handel, die ook de entrepothandel omvat, ligt (1938) slechts weinig hoger dan de speciale handel).

In 1948 kwamen de voornaamste invoeren uit de V.S. (118 milliard francs), Duitsland (36 milliard francs), Australië (28 milliard francs), België en Luxemburg (24 milliard francs), Verenigd Koninkrijk (18 milliard francs), Nederland (16 milliard francs), Argentinië (16 milliard francs), Zwitserland (14 milliard francs), West-Azië (13 milliard francs) en Egypte (13 milliard francs). Van de overzeese gebieden voerde Algerië voor 80 milliard francs in Frankrijk in, West-Afrika voor 29 milliard en Marokko voor 28 milliard francs. In hetzelfde jaar waren de voornaamste afnemers van Franse producten het Verenigd Koninkrijk (32 milliard francs), België en Luxemburg (31 milliard francs), Zwitserland (24 milliard francs), Duitsland (23 milliard francs), Nederland (18 milliard francs), V.S. (16 milliard francs), Zweden (13 milliard francs) en Noorwegen (7 milliard francs). Alsmede van de Franse gebieden overzee Algerië (67 milliard francs), Marokko (35 milliard francs), Indo-China (22 milliard francs), Tunis (20 milliard francs) en West-Afrika (19 milliard francs).

In 1936 telde de Franse handelsvloot 15 576 zeeschepen met een totale inhoud van 1 731 080 reg. ton. De grootste rederij is de „Compagnie Générale Transatlantique” met scheepvaartlijnen van verschillende Franse havens uit op Noord- en Centraal-Amerika en Frans Noord-Afrika. De „Compagnie des Messageries Maritimes” vaart van Marseille op het oostelijk deel der Middellandse Zee en de Zwarte Zee, Madagaskar en Oost-Afrika, Australië, het Verre Oosten en de Pacific. De „Compagnie Sud-Atlantique” omvat de vroegere lijnen der Messageries van Bordeaux naar Zuid-Amerika. De „Compagnie des Chargeurs-Unis” bevaart van Havre en Marseille uit de oostkust van Zuid-Amerika en de westkust van Afrika. Terwijl in 1938 in Franse havens 94 millioen reg. ton aan scheepsruimten binnenviel, was daarvan bijna 30 pct onder Franse vlag en 70 pct onder vreemde vlag.

SPECIALE HANDEL VAN FRANKRIJK

Jaar Invoer in mill, francs Uitvoer in mill, francs

1827 566 602
1847 1 290 1 049
1867 4 051 3 934
1880 6 113 4 612
1890 5 452 4 840
1895 4 920 4589
1900 5 989 5 552
1910 7 173 6 234
1918 22 306 4 722
1920 49 905 26 895
1930 52 511 42 835
1932 29 808 19 705
1938 46 064 30 590
1945 56 925 11 399
1946 234 041 101 406

In normale jaren bestond deze speciale handel vnl. uit de invoer van voedingsmiddelen en van ruwe grond- en hulpstoffen voor de industrie, alsmede uit de uitvoer van fabrikaten. De situatie van de buitenlandse handel in 1946 kan worden afgelezen uit onderstaande volume-indices op een basis van 1938 = 100.

Invoer Uitvoer

Totaal 112 41

waarvan :

voedingsmiddelen 89 50

grond- en hulpstoffen 78 24

eindproducten 287 53

Een overzicht van de buitenlandse handel in 1948 geeft de hierna volgende tabel.

IN- EN UITVOER VAN FRANKRIJK UIT EN NAAR HET BUITENLAND EN DE FRANSE OVERZEESE GEBIEDSDELEN (FRANCE D’OUTREMER) IN 1948

Invoer Uitvoer

Buitenland Overzeese gebieden Buitenland Overzeese gebieden

in milliard frs in pct in milliard frs in pct in milliard frs in pct in milliard frs in pct

Landbouwproducten 91,5 19,7 157,1 82,7 31,8 13,3 27,7 14,5

waarvan:

granen en meelfabrikaten 28,3 6,1

oliën en vetten 6,9 1,5

vlees 2,8 0,7

oliehoudende zaden 2,3 0,5

groenten (incl. aardappelen) en fruit 11,7 2,5 41,5 22,2 5,1 2,1 4

dranken 15,9 6,6

koffie, cacao enz 11,3 6,0

Industrieproducten 373,4 80,3 32,9 17,3 208,0 86,1 163,8 85,5

Waarvan:

vaste brandstoffen 54,9 11,9 15,9 6,6

vloeibare brandstoffen 58,6 12,6

chemische producten 19,1 4,1 25,8 10,8 14,2 7.6

rubber en rubberwerken 6,5 1,4 5,4 2,9

hout 11,3 2,4

papierpulp en -hout 15,0 3,2

textielproducten 94,4 20,3 6.7 3,5 57,0 23,7 44,4 23,0

ruwe katoen 31,6 6,8

katoenen garens en weefsels .... 6,0 1,3 10,4 4,3

ruwe wol 40,9 8,8

wollen garens en weefsels 20,5 8,5

kleding 6,8 2,8

producten van de metaalindustrie . 64,3 13,9 44,0 18,4 37,7 20,0

electrotechnische apparaten e.d.. . 4,9 1,0 4,5 1,9

vervoermiddelen 21,5 4,5 15,2 6.3 17,6 9,1

Totaal 464,9 100 190,0 100 239,8 100 191,5 100

Uit deze cijfers blijkt dat van de totale invoer van Frankrijk in 1948 29 pct afkomstig was uit de Franse overzeese gebieden, terwijl van de uitvoer 42,1 pct voor deze gebieden was bestemd. Het nadelig saldo, dat de Franse handelsbalans ook in normale tijden vertoont, wordt voor een belangrijk deel uit beleggingen in het buitenland en door inkomsten uit het toeristenverkeer gedekt.

De Franse luchtvaartmaatschappijen zijn sinds Oct. 1933 verenigd tot één grote maatschappij: de ,,Air-France”, die ook in het binnenland diensten onderhoudt.

In 1945 bezat Frankrijk 8955 km bevaarbare waterwegen. Bijna het gehele net behoort aan de staat. De voornaamste kanalen zijn : het Oosterkanaal van de Maas naar de Saône (432 km), het kanaal van Nantes naar Brest (360 km), het Canal du Midi van de Garonne naar de Middellandse Zee (279 km), het Kanaal van Berry tussen Loire en Cher (216 km), het Kanaal van Bourgondië tussen Rhône en Seine (242 km), het zijkanaal van de Garonne (213 km), het Marne-Rijnkanaal (210 km), het zijkanaal der Loire (206 km), het Rhóne-Rijnkanaal (186 km), het Nivernaiskanaal (178 km), het kanaal der Somme (156 km), het Canal du Centre tussen Saône en Loire (130 km), het kanaal van de Ourcq (10 km) en het kanaal der Ardennen (100 km). Beneden Rouaan wordt het varen met sleepschepen (péniches) te gevaarlijk; daarvoor heeft men in 1887 het kanaal van Tancarville aangelegd naar de havenbekkens van Le Havre. Het vervoer op deze waterwegen beliep in 1945 15,3 mill. ton. Daarnaast vindt een belangrijk deel van het binnenlands verkeer te water door middel van de kustvaart plaats.

De Franse spoorwegen, in 1828 begonnen met 23 km, telden in 1850 435 km en in 1929 reeds 43 400 km. Hiermede was voorlopig wel de grens bereikt, toen van de zijde van het auto- en vrachtautoverkeer door de spoorwegen scherpe concurrentie werd ondervonden. In 1946 was de lengte van het spoorwegnet dan ook gedaald tot 40 634 km, waarvan 3514 km geëlectrificeerd. Daarnaast zijn er nog 18 450 km buurtspoor- en tramlijnen. De Franse spoorwegen werden meest van Parijs uit naar de randgebieden van het rijk uitgebouwd. Hierdoor ontbreken vaak goede dwarsverbindingen. Reeds deed zich dit euvel gevoelig kennen in de Frans-Duitse oorlog (voor de troepenverplaatsingen); wel heeft men er veel in verbeterd, doch nog steeds blijft het in Frankrijk regel, dat de snelste verbindingen eigenlijk alleen over Parijs lopen. De Franse spoorwegen, eertijds grotendeels eigendom van particuliere maatschappijen, zijn sinds 1937 ingebracht in de Société Nationale des Chemins de Fer français (S.N.C.F.), waarvan de staat 51 pct der aandelen bezit. Voor de exploitatie is het net verdeeld in vijf zones: Nord, Est, Sud Est, Sud Ouest en Ouest; sinds 1939 is het bedrijf scherp gecoördineerd.

Het wegennet omvatte in 1938 80000 km rijkswegen (Routes Nationales), 5600 km departementale wegen, terwijl het tertiaire wegennet (routes vicinales) ca 545 000 km beslaat.

Lit. (econ.): H. Bernhard, Landbauzonen...in Frankreich (Bern 1927); G. Roupnel, Hist. de la campagne française (Paris 1932); Gh. Rist, Tableaux de l’écon. française 1910-1934 (Paris 1934); D. Foucher, Géographie agraire (Toulouse 1935); M. Braibant, L’agriculture française (Paris 1936); R. Hoffherr, La politique commerciale de la France (Paris 1939) ; Y. M. Goblet, La formation des régions. Introd. à une géographie écon. de la France (Paris 1941); J. Brunhes, Géographie humaine de la France (2 vol., Paris 1920, 1927); E. de Martonne, Les régions géogr. de la France (Paris 1927); E. Granger, La France, son visage, son peuple, ses ressources (Paris 1932); P. George, Géographie économique et sociale de la France (1938); Géographie Universelle, VI: La France, ie partie: C. de Martonne, La France physique (Paris 1942, 2e éd. 1947); 2e partie: A. Démangé on, La France, économique et humaine, 2 vol. (Paris i946/*48).

Bestuur

Frankrijk is sedert 4 Sept. 1870 een republiek. Daarvoor had het reeds tweemaal de republikeinse staatsvorm omhelsd. In 1792 werd, na de schorsing van Lodewijk XVI, voor de eerste maal de republiek uitgeroepen, welke bleef bestaan tot het jaar 1804, toen de Eerste Consul Napoleon Bonaparte keizer werd. De Tweede Republiek dateert van 1848 toen Lodewijk Philips door de Februari-revolutie werd onttroond. Reeds in 1852 moest zij weer plaats maken voor het Tweede Keizerrijk van Napoleon III. Nadat deze, als gevolg van het ongelukkig verloop van de Frans-Duitse oorlog, was afgezet, werd in Frankrijk de Derde Republiek uitgeroepen. Deze vond haar einde na de Franse capitulatie voor de Duitse legers in Juni 1940. Frankrijk werd nu een autoritaire staat onder maarschalk petain. Hoewel deze staat formeel wel een republiek (als tegenstelling tot monarchie) bleef, werd dit woord nooit gebruikt; men sprak eenvoudig van Etat Français. Na de bevrijding van 1944 keerde men tot het democratische regeringsstelsel terug en sindsdien wordt gesproken van de Vierde Republiek.

De Derde Republiek kreeg haar grondwet in 1875. Aan het hoofd van de staat stond de President der Republiek, voor zeven jaren gekozen door de volksvertegenwoordiging, de Nationale Vergadering. Dit lichaam bestond uit tweekamers: de Kamer van Afgevaardigden (Chambre des Députés) rechtstreeks gekozen door het Franse volk, en de Senaat, die middels getrapte verkiezingen werd gekozen. Beide Kamers hadden met betrekking tot de wetgeving gelijke macht. De Senaat was onontbindbaar, de Kamer kon door de President worden ontbonden, mits met toestemming van de Senaat. De President benoemde de ministers, die individueel en collectief verantwoordelijk waren aan Kamer en Senaat.

In Juli 1940 droegen Kamer en Senaat de volledige bestuursmacht op aan de ministerpresident, maarschalk petain. Deze riep zich daarop uit tot „Chef de l’état”, bleef daarbij hoofd der regering en was dus in feite dictator van Frankrijk.

Na Frankrijks bevrijding trad een voorlopig bewind op onder leiding van generaal De Gaulle. Op 21 Oct. 1945 besloot het Franse volk bij plebisciet, dat de grondwet van de Derde Republiek niet zou worden hersteld. Op dezelfde dag werd een Constituerende Vergadering gekozen, die belast was met de taak, een nieuwe grondwet op te stellen. Op 10 Apr. 1946 nam zij een ontwerp aan, dat, in overeenstemming met de wensen der socialisten en communisten, het één-kamerstelsel huldigde en de uitvoerende macht geheel afhankelijk maakte van de volksvertegenwoordiging. Bij plebisciet van 5 Mei 1946 werd het echter door het volk verworpen. Op 28 Sept. 1946 nam een nieuwe, op 2 Juni gekozen Constituerende Vergadering een gewijzigd ontwerp aan, dat het midden hield tussen het afgewezen vorige ontwerp en de grondwet van 1875. Bij plebisciet van 13 Oct. 1946 hechtte het Franse volk hier met een geringe meerderheid zijn goedkeuring aan.

Het hoofd van de staat is de President der Republiek, voor zeven jaren gekozen door het Parlement. Hij is éénmaal herkiesbaar. Al zijn ambtsdaden moeten gecontrasigneerd worden door de minister-president en door een minister. Het Parlement bestaat uit de Nationale Vergadering (Assemblée Nationale) en de Raad der Republiek (Conseil de la République). De Assemblée telt 619 leden, rechtstreeks gekozen volgens algemeen kiesrecht. Zij oefent de wetgevende macht uit. De Raad der Republiek bestaat uit 250-320 leden, die worden gekozen door de departementale en gemeenteraden. Deze Raad is in de plaats getreden van de vroegere Senaat, maar bezit zelfs geen schaduw van diens macht. De wetten, welke in eerste lezing door de Assemblée zijn aangenomen, worden aan de Raad voor advies voorgelegd. Adviseert de Raad conform het besluit der Assemblée of blijft hij in gebreke, binnen twee maanden advies uit te brengen, dan gaat de wet zonder meer door. Luidt het advies afwijkend, dan neemt de Assemblée in tweede lezing een definitieve beslissing, zonder gebonden te zijn aan het advies. De leden van de Raad hebben wel het recht van initiatief, maar over hun voorstellen beslist alleen de Assemblée. De ministers zijn ook slechts aan de Assemblée, niet aan de Raad, verantwoording verschuldigd. De Assemblée kan door de President ontbonden worden krachtens besluit van het kabinet, genomen na ingewonnen advies van de voorzitter der Assemblée, doch alleen indien tweemaal binnen achttien maanden een kabinetscrisis heeft plaats gehad. Gedurende de eerste achttien maanden van de zittingsperiode der Assemblée kan het ontbindingsrecht niet worden uitgeoefend.

Het parlementaire stelsel is in de grondwet vastgelegd: een minister die óf een kabinet, dat niet het vertrouwen van de Assemblée blijkt te bezitten, moet aftreden. Moet een nieuw kabinet worden gevormd, dan wijst de President een kabinetsformateur aan. Deze verschijnt met zijn program voor de Assemblée. Eerst als dit lichaam zijn vertrouwen in hem heeft uitgesproken, mag hij zijn ministerlijst aan de President ter bekrachtiging voorleggen. Door deze regelingen is de regering inderdaad volkomen afhankelijk van het Parlement.

Een „Hoge Raad der Magistratuur” houdt toezicht op de rechterlijke macht, en heeft ten doel, de onafhankelijkheid van deze instelling ten opzichte van de regering te verzekeren. Voorzitter is de President der Republiek, vice-voorzitter de minister van Justitie. Voorts zijn er zes leden, gekozen door de Assemblée, vier, die gekozen worden door bepaalde categorieën ambtenaren, en twee benoemd door de President. Alle leden hebben zes jaren zitting.

Frankrijk vormt te zamen met zijn overzeese gebiedsdelen de Franse Unie. Deze Unie heeft eigen organen (zie elders in dit artikel).

Het Europese gebied van Frankrijk is verdeeld in negentig departementen. Deze worden bestuurd door een prefect, benoemd door de President, en een door de bevolking gekozen raad. De departementen zijn weer onderverdeeld in arrondissementen (onder een onderprefect), kantons en gemeenten (communes). De gemeenten worden bestuurd door een raad, die uit zijn midden de burgemeester (maire) kiest.

Vlag, wapen en Volkslied.

De Franse vlag bestaat uit drie verticale banen achtereenvolgens blauw, wit en rood gekleurd (tricolore).

Het oude Franse wapen uit de tijd der Bourbons bestond uit twee schilden: rechts op een blauw veld drie gouden leliën (Frankrijk), links op een rood veld gouden, in de vorm van een kruis tegen elkaar aanliggende kettingschakels met in het midden een vierkante saffier (Navarra). De Franse Revolutie verving de leliën door de Gallische haan. Het wapen van het Eerste en van het Tweede Keizerrijk vertoonde een gouden adelaar, rustende op een bliksemstraal, op een blauw veld. Tijdens de Restauratie van 1815-1830 was het leliënwapen hersteld. Onder het „burgerkoningschap” bevatte het wapen op een blauw veld een geopend boek met de grondwet (Charte) van 1830. De Derde Republiek had tot 1896 geen officieel wapen. In genoemd jaar werd als wapen ingevoerd een blauw ovaal met de gouden initialen R. F. (République Française), het geheel omgeven door een lauwerkrans met op de achtergrond een lictorenbundel tussen twee tricolores. Dit wapen bleef gelden tot 1906, toen een nieuw wapen werd vastgesteld, dat thans nog van kracht is. Het vertoont op een blauw schild een gouden lictorenbundel (z fasces), met aan de ene zijde een staande eiketak, aan de andere een staande olijftak, omslingerd door een gouden band met het devies „Liberté, Egalité, Fraternité”. Onder aan het schild hangt het kruis van het Legioen van Eer.

Het officiële Franse volkslied is de Marseillaise („Allons enfants de la patrie”), dat in 1792 te Straatsburg werd gedicht door de genie-officier Claude Joseph Rouget de Lisle (1760-1836) en bestemd was als strijdzang voor het Rijnleger. Kort daarop werd het te Marseille als revolutielied aangeheven door de plaatselijke Jacobijnen. Op 30 Juli werd het door een vrijwilligersbataljon uit Marseille gezongen bij zijn intocht in Parijs. Hieraan ontleent het lied zijn naam. De Marseillaise heeft zich daarop in korte tijd ontwikkeld tot het lied bij uitnemendheid der Franse Revolutie. Gedurende de republikeinse perioden in de Franse geschiedenis gold het steeds als volkslied, terwijl het in de monarchale perioden meestal verboden was.

Weermacht.



A. LEGER

Onder het Ancien Régime was het Franse leger een instrument in handen van de koning. Dit koninklijke leger was een huurleger bestaande uit Fransen en niet-Fransen. De soldaten werden tot 1762 gerecruteerd door de „capitaines”, die als eigenaars van hun compagnie optraden. In de jaren daarna belastte het koningschap zelf zich met de recrutering door middel van intendanten. In 1789 telde het Franse leger op een bevolking van 20 millioen ca 275 000 man. Het leger van Lodewijk XIV had met 100 000 man voor geheel Europa een bedreiging gevormd.

De Franse Revolutie schiep, eerst in Frankrijk zelf, daarna als reactie ook daarbuiten, het nationale leger, sedert 1798 volgens het conscriptiesysteem gerecruteerd. Dit systeem was een regelrecht uitvloeisel van de gelijkheidsgedachte. In de practijk bleef de omvang van het nieuwe Franse massa-leger echter onder de theorie : in plaats van 800 000 man leverde de eerste levée en masse 450 000 man op.

De eerste grote organisator van het Franse nationale leger was Garnot. Napoleon steunde op zijn werk. Het „grote leger”, waarmee hij in 1812 Rusland binnenviel, was ondanks Europese hulptroepen een volgens de révolutionnaire principes opgebouwd Frans leger. Het bestond uit 700 000 man, van wie 300 000 Fransen, verder o.a. 184 000 Duitsers, 30 000 Oostenrijkers en 90 000 Polen. Napoleon was de schepper van het moderne Franse officiersideaal. De beroemde scholen Saint-Cyr, Fontainebleau, Metz en Châlons werden door hem gesticht en de Ecole Polytechnique kreeg door hem haar militair karakter. Wetten van 1818, 1832 en 1868 handhaafden nominaal het conscriptie-principe. Maar in feite werd er sterk van afgeweken. Frankrijk beleefde een vredesperiode tot de komst van het Tweede Keizerrijk en ook Napoleon III stelde het zonder algemene dienstplicht toen Frankrijk onder hem aan oorlogen deelnam. Het Franse leger was toen meer een beroepsleger. De débâcle van 1870-’71 heeft het beroepsleger in Franse ogen echter in discrediet gebracht. De conscriptie werd weer met nadruk op de voorgrond geplaatst. In het algemeen waren linkse politici voor een nationaal leger, rechtse voor een beroepsleger. De dienstplichtwet van 1872 betekende echter nog geen volledige terugkeer tot de conscriptie.

Tegen het einde van de 19de eeuw ontstond in Frankrijk een goed nationaal leger. De candidaten voor Saint-Cyr werden groter in aantal en de meeste leerlingen van de Ecole Polytechnique kozen een militaire loopbaan. Nieuwe scholen als Saumur, Fontainebleau, Versailles en Saint-Maixent verbeterden de onderofficiersopleiding. De Dreyfus-zaak droeg er echter weer toe bij, dat de beroepsmilitairen aan prestige inboetten. Tussen 1900 en 1911 daalde het aantal candidaten voor Saint-Cyr van 1900 tot 870, dat van Saint-Maixent van 840 tot 380. Bij het uitbreken van Wereldoorlog I bracht Frankrijk een leger op de been van meer dan 1 800 000 man. Maar behalve deze strijdenden nam in deze oorlog ook de producerende bevolking in een mate, zoals nog niet het geval was geweest, op indirecte wijze aan de oorlogvoering deel (nation armée).

In de jaren voor Wereldoorlog II verzuimde men in Frankrijk de juiste conclusies te trekken uit de ontwikkeling van nieuwe oorlogswapens. De latere generaal De Gaulle propageerde toen een gemechaniseerd élite-corps van 100 000 man. Zijn idee vond echter geen ingang, omdat hij haar verbond met het herstel van een Frans beroepsleger. Zo geschiedde het, dat Frankrijk Wereldoorlog II inging met een nationaal leger in oude stijl, dus zonder de speciale troepen, die Duitsland in de veldtocht van Mei-Juni 1940 een sprekende overwinning verschaften. Het Franse leger bleek een oorlog ten achter.

Na Wereldoorlog II zijn pogingen gedaan om het Franse leger naar behoren te moderniseren. Aantrekkelijk is vooral de vooroefening (zes maanden) van recruten in zgn. lichte kampen, waardoor zij een veel frisser en pittiger aspect heeft gekregen dan in de oude garnizoensplaatsen mogelijk was. De militaire leiding, bewapening en techniek laten intussen nog zeer te wensen over. Ook de na-oorlogse strijd in Indo-China, die milliarden heeft verslonden, is hierop van nadelige invloed geweest. De aansluiting van Frankrijk bij het Atlantisch Pact zal de crisis in het Franse leger, die zich om financiële, morele en materiële redenen reeds ernstig liet aanzien, echter wellicht tot een oplossing brengen. Deze ligt in de richting van gemeenschappelijke strategie en gestandaardiseerde bewapening. Op het ogenblik (voorjaar 1950) heeft Frankrijk nog geen leger, dat in geval van oorlog slagkracht kan ontwikkelen.

De Franse gewapende strijdkrachten tellen op het ogenblik ruim 600 000 man, van wie de helft in het leger dient. Hiervan strijdt de kern (120 000 man) in Indo-China. Dienstplichtigen komen voor uitzending naar het Verre Oosten niet in aanmerking, omdat hun oefentijd één jaar bedraagt, hetgeen hiervoor te kort was. De strijd in Indo-China schaadt de kwaliteit van het Franse leger, omdat ook het beroepskader zich daar bevindt.

Geholpen door Amerikaanse wapenleveranties hoopt de Franse legerleiding in Europa en Afrika zeven Franse divisies te kunnen opbouwen en uitrusten (drie infanteriedivisies, twee tankdivisies, één luchtlandingsdivisie en één divisie bergtroepen). 1/5 van het Franse budget wordt nu aan de strijdkrachten besteed. Een apart wapen vormt de gendarmerie (veiligheidspolitie), die ruim 50 000 man omvat. De officiersopleiding heeft in Frankrijk nu de volgende gedaante. Grondslag is de school voor alle wapens (école interarme) in Coet-Quidan. Daarna komen de technische scholen voor elk wapen afzonderlijk. De hogere opleiding vindt plaats aan de Ecole d’État-Major en de École Supérieure de Guerre. Het Institut des Hautes Études de Défense Nationale geeft zowel militairen als burgers gelegenheid, zich met defensievraagstukken bezig te houden.

Lit.: Charles de Gaulle, Vers l’armée de métier (1934); Idem, La France et son armée (1938); Georges Castellan, Histoire de l’armée (Que sais-je?, 1948).

B. VLOOT

Voor het eerst was van een Franse vloot sprake, toen in het begin van de 13de eeuw Philips Augustus, bij zijn pogingen om Normandië aan de greep van de Engelsen te ontnemen, in de Vlaamse haven Damme een vloot bijeenbracht, welke echter kort daarop door de Engelsen werd aangevallen en vernietigd (1213). Sindsdien heeft de Franse marine veelvuldig afwisselende tijden van opbloei en verval medegemaakt. Zo werd zij in het begin van de 16de eeuw tot een goede strijdmacht opgebouwd en werd de marinehaven van Toulon gesticht, doch ca 1625 moest Richelieu de marine opnieuw uit haar verval opheffen. In de tweede helft van de 17de eeuw wijdden Colbert en Louvois er hun beste krachten aan; onder de admiraals Duquesne en Tourville behaalden de Fransen in die jaren verschillende overwinningen op de Britse en Hollandse vloten, doch tegen het eind van de regering van Lodewijk XIV raakte de Franse zeemacht opnieuw in een staat van diep verval. Pas onder Lodewijk XVI (1774-1792), de enige Franse koning, die werkelijk belangstelling had voor de marine, werd de vloot tot nieuw leven gebracht en gevormd tot een sterke macht, die zich onder aanvoerders als Suffren op alle wereldzeeën deed gelden en de Britse marine naar de kroon stak. Doch ten gevolge van de Revolutie en haar nasleep begon die kracht weer te tanen; na haar nederlaag in de slag bij Trafalgar (1805) was de suprematie der Britse vloot voorgoed gevestigd en zou de Franse marine haar achterstand niet meer inhalen. In het begin van de 20ste eeuw bestond de Franse vloot, in tegenstelling met de Duitse, hoofdzakelijk uit verouderde schepen, welke hoge onderhoudskosten vergden wat weer tot gevolg had, dat weinig gelden voor nieuwbouw overbleven. Daarenboven was reeds in 1909 de totale tonnage van de Duitse vloot groter dan die der Franse. Met kracht werd nu echter de vernieuwing ter hand genomen en bij het uitbreken van Wereldoorlog I bestond de Franse vloot uit vier dreadnoughts, 15 oudere slagschepen, 30 kruisers, 80 torpedojagers en 67 onderzeeboten. Tijdens deze oorlog opereerde de Franse vloot, die nog regelmatig versterkt werd, hoofdzakelijk in de Middellandse Zee en voorts ook in de Atlantische Oceaan en het Kanaal. Ten gevolge van vijandelijke actie ging echter een aantal eenheden, waaronder vier slagschepen, verloren, terwijl aan het einde van de oorlog 15 oude slagschepen, 15 kruisers, ruim 40 torpedoboten en ruim 60 onderzeeboten afgeschreven moesten worden. Zodoende beschikte Frankrijk aan het einde van die oorlog wederom over een aanzienlijk verzwakte vloot, welke grotendeels bestond uit meer of minder versleten materieel, en waarvan de vernieuwing slechts langzaam plaats kon vinden. In 1922 werd het Verdrag van Washington ter beperking van de zeestrijdkrachten, zij het enigszins met tegenzin, door Frankrijk mede ondertekend; het land moest genoegen nemen met een verhoudingscijfer van 1,75 tegenover 3 voor Japan en 5 voor Groot-Brittannië en de V.S. Bij het begin van Wereldoorlog II bestond de Franse vloot niettemin weer uit 7 slagschepen, 1 vliegkampschip, 7 zware en 12 lichte kruisers, 32 torpedobootjagers, 78 onderzeeboten en een hoeveelheid lichter materieel, terwijl een belangrijk aantal nieuwe schepen in aanbouw was. De totale personeelssterkte was 98 000 koppen. Veel wapenfeiten heeft deze vloot echter niet verricht; de belangrijkste acties, die zij voerde, vonden plaats na de capitulatie van Frankrijk en wel tegen hun gewezen Geallieerden, de Britten.

Hoewel volgens de Frans-Duitse wapenstilstandsovereenkomst de Franse vloot nagenoeg geheel ontwapend en niet door de As-mogendheden benut zou worden, werd aan Britse zijde het zekere voor het onzekere genomen en besloten om alle bereikbare, niet naar Britse zijde overgegane, Franse oorlogsschepen te bemachtigen of buiten gevecht te stellen. Zo vond op 3 Juli 1940, nadat de Franse bevelhebber overgave geweigerd had, de vernietiging van het merendeel van de te Oran gelegen Franse oorlogsschepen door de Britse Middellandse-Zeevloot plaats, en werden ook de elders, niet in continentale Franse havens gelegen oorlogsschepen buiten gevecht gesteld. Later, toen Vichy-Frankrijk door de Duitsers bezet werd, werden op 27 Nov. 1942 de in Toulon gelegen schepen door het eigen personeel tot zinken gebracht. Een aanvankelijk klein gedeelte van de Franse vloot (omstreeks 40 merendeel kleine schepen met totaal ruim 1000 koppen), dat later na de invasie in Noord-Afrika aanmerkelijk werd uitgebreid, zette echter aan Geallieerde zijde en onder het ,,Croix de Lorraine” de strijd hardnekkig voort.

Op dit ogenblik (1949) bestaat de Franse vloot met inbegrip van een twintigtal ex-Duitse en ex-Italiaanse eenheden, uit 2 slagschepen, 2 vliegkampschepen, 11 kruisers, 28 torpedojagers, 13 onderzeeboten en een hoeveelheid kleiner materieel met een totale personeelssterkte van 53 000 man. Ook nu is weer een streven merkbaar om, ondanks de moeilijke financiële positie waarin Frankrijk verkeert, het in belangrijke mate verouderde en opgevaren materieel geleidelijk aan door nieuwe en moderne schepen te vervangen.

De Franse marine heeft in het verleden altijd uitgeblonken door een hoog wetenschappelijk peil, zowel wat de constructie van haar materieel betreft, als ten aanzien van de studie der zeekrijgswetenschappen in uitgebreide zin. Ondanks deze voorsprong, gepaard aan de uitstekende kwaliteiten van de Franse zeeman, heeft zij nooit de reputatie kunnen verwerven, die van de Britse en oudtijds ook van de Hollandse zeemacht is uitgegaan. Het ontbrak haar leiders aan de maritiemstrategische visie, welke de typisch-zeevarende volken altijd heeft onderscheiden. Juist als Duitsland bleef ook Frankrijk vóór alles een continentaal land, waar de legerleiding het laatste woord had op militair gebied, ook wat het gebruik van de vloot betrof. Dit ondermijnde de offensieve geest, het nemen van verantwoording en het juiste inzicht in moeilijke situaties, politiek zowel als krijgskundig, om ten slotte te leiden tot vernederende rampen als Trafalgar (1805) en Toulon (1942).

SCHOUT-BIJ-NACHT JHR. H. A. VAN FOREEST

LT. T. ZEE I J. G. COX

Lit.: Charles de la Roncière, Hist. de la Marine française (Paris 1920); André Vovald, Hist. de la Marine (Paris 1948); A. T. Mahan, The influence of Sea Power upon history 1660-1783 (London 1889); idem, The influence of Sea Power upon the French Révolution and Empire 1793-1812 (London 1892); V. Bréchignac, Les Flottes de Combat 1936 (1935) ; F. T. Jane, All the worlds Fighting ships (1897, jub. ed. 1949) ; Service de Presse de la Marine de guerre; La Marine au Combat.

c. LUCHTMACHT

De Franse luchtstrijdkrachten vormden tot 1933 een onderdeel van het leger of van de marine, al naar gelang het land- of watervliegtuigen betrof. In 1928 werd het luchtvaartministerie ingesteld, doch eerst in 1933 verkreeg de „Armée de l’air” haar zelfstandige status. De marine beschikte over een eigen vliegdienst, de „Aviation embarquée”. De kustvliegdienst, welke belast was met de kustbewaking en de verkenning, werd aangeduid met de naam „Aviation maritime autonome” en vormde een onderdeel van de luchtmacht.

Omstreeks 1939 omvatte de luchtmacht een tiental luchtvaartbrigades met in totaal 26 eskaders, welke gezamenlijk 1500 eerste-lijnvliegtuigen bezaten. Op 10 Mei 1940, toen de Duitse aanval in het W. startte, waren echter slechts 420 jagers en 140 bommenwerpers vlieggereed. Naast Franse vliegtuigen werden ook in Nederland gebouwde Koolhoven 58-vliegtuigen gebruikt. Boven de genoemde verbanden bezat Frankrijk nog 26 squadrons in Noord-Afrika en 6 squadrons in Syrië. Ook 2 groepen parachutisten waren nog bij de luchtmacht ingedeeld. Het door de luchtmacht gebruikte vliegende materieel was van inferieure kwaliteit, hetgeen voor een deel moet worden toegeschreven aan de toestand van de genationaliseerde vliegtuigindustrie. Aan deze inferioriteit van het materieel is het falen in 1940 wel grotendeels toe te schrijven.

Ondanks de overmacht in kwaliteit en kwantiteit van de „Luftwaffe” heeft de luchtmacht toch alles in het werk gesteld om de vijand zo veel mogelijk afbreuk te doen. Door aanvallen op de oprukkende Duitse troepen werd gepoogd steun te verlenen aan de terugtrekkende Geallieerde legers. In de eerste twaalf dagen na de aanval op Frankrijk werden niet minder dan 2675 vluchten gemaakt, waarbij 117 Duitse vliegtuigen werden neergeschoten.

Toen het duidelijk werd, dat de strijd opgegeven zou moeten worden, werden zo veel mogelijk vliegtuigen — van allerlei typen — naar Noord-Afrika geëvacueerd, waardoor het mogelijk werd om later de Franse luchtmacht weer op te bouwen. Onderwijl werden in Engeland in R.A.F.-verband nieuwe squadrons gevormd. Na de Geallieerde landing in Nov. 1942 in Noord-Afrika werd het in Engeland gevormde luchtmacht-hoofdkwartier naar Algiers verplaatst. Een deel van de Franse squadrons bleef in Engeland in R.A.F.-verband opereren, terwijl een ander deel, het grootste, naar Noord-Afrika verplaatst werd. Op Frans territorium werd de „Armée de l’air” nu verder opgebouwd en uitgerust met Engels en Amerikaans materieel. Door de nieuw gevormde luchtmacht werd deelgenomen aan de operaties in Tunis, Italië en Frankrijk zelf. Ook in Rusland opereerden Franse squadrons.

Bij het einde van Wereldoorlog II bestond de „Armée de l’air” uit vier jagergroepen, één groep middelzware bommenwerpers en twee groepen zware bommenwerpers, alsmede uit drie regimenten parachutisten. De parachutisten hebben zowel bij de invasie als bij de ondersteuning van de „maquis” veel gepresteerd. Na de oorlog is de wederopbouw van de luchtmacht voortgezet. Daar de genationaliseerde industrie nog steeds niet bij machte was om de luchtmacht vliegtuigen van een goede kwaliteit en prestatie te verschaffen, is men overgegaan tot het aanschaffen van vliegtuigen, welke òf in het buitenland vervaardigd waren, dan wel in licentie in Frankrijk gebouwd worden. Een aantal squadrons is nog uitgerust met Geallieerde vliegtuigen, waarmede door deze eenheden ook gedurende de oorlog gevlogen werd. Er zijn nu nieuwe Franse vliegtuigontwerpen, welke over enkele jaren, nadat het experimentele stadium voorbij is, geschikt zullen worden voor operationeel gebruik in de „Armée de l’air”.

De luchtmacht is verdeeld in vijf „Régions aériennes”, nl. vier in Frankrijk en één in NoordAfrika. Hiernevens zijn er nog de diverse commando’s in West-Afrika, Equatoriaal Afrika, Madagascar en Indo-China. Tot de luchtmacht behoren ook de luchtdoelartillerie, de zoeklichtafdelingen en de radars tations.

De marine-vliegdienst omvat naast de op vliegkampschepen (Arromanches, Dixmude en Béarn) gestationneerde vliegtuigen ook nog torpedo-bommenwerpers en zeeverkenners, welke landbases hebben, alsmede squadrons vliegboten.

MAJOOR WNR. M. W. J. M. BROEKMEYER

Lit.: Les Forces Aériennes Françaises de 1939 à 1945. (1949).

Rechtswezen



A. ONTWIKKELING TOT DE REVOLUTIE

Tot de Revolutie bestaat in Frankrijk geen eigenlijke rechtseenheid: er is regionaal en zelfs locaal verschil van regels en instellingen. Men kan echter, bij verwaarlozing van details, een hoofdonderscheiding maken, en wel tussen „pays de droit écrit” en „pays de droit coutumier”. Historisch is deze onderscheiding te verklaren uit het doordringen der Romeinen in Zuid-Frankrijk en hun betrekkelijk geringe penetratie in het Noorden en, daartegenover, de Frankische invasie die in hoofdzaak tot het Noorden beperkt bleef. De Romeinen brachten in de veroverde landstreken hun recht mee — overigens niet het recht van de codificatie van Justinianus —, de Franken handhaafden de oude volksgebruiken {coutumes*) onder toevoeging van hun eigen recht, van Germaanse origine. Geografisch moet de scheidslijn tussen „pays de droit coutumier” (het Noorden, Germaans recht) en „pays de droit écrit” (het Zuiden, Romeins recht) worden getrokken ietwat bezuiden de Loire.

De onderscheiding mag niet absoluut worden begrepen : ook het „pays de droit écrit” kende — onderling soms sterk uiteenlopende — coutumes, en ook het „pays de droit coutumier” volgde, althans in sommige streken en op sommige punten, het Romeinse recht. Doch in het Zuiden had het Romeinse recht principale, het recht der coutumes slechts subsidiaire betekenis ; in het Noorden deed zich de tegengestelde situatie voor.

Bij alle verscheidenheid ook — binnen elk der twee rechtsgebieden — zijn nu, reeds in de middeleeuwen, enige factoren aan te wijzen, bevorderlijk tot rechtseenheid. Daar was, in de eerste plaats, het canonieke recht, met sterke, en uiteraard unificerende, invloed op de regels in zake huwelijk, testament, beëdigde belofte. Verder: het stelsel der koninklijke ordonnanties, bepaaldelijk sinds de consolidering der monarchie-ordonnanties betreffende de rechterlijke organisatie, het huwelijksrecht, de hypotheken, in de 17de eeuw ook in zake procesrecht, handelsrecht en strafrecht (minister Colbert), en in de 18de eeuw in zake schenkingen en testamenten (kanselier d’Aguesseau*). En ten slotte: wetenschap en rechtspraak. Deze twee vloeien hier in zover samen als de schrijvers, soms magistraten, soms hoogleraren, in hun verhandelingen en commentaren uitgaan van de rechtspraak, hetzij in het „pays de droit écrit”, hetzij in het „pays de droit coutumier”, waarna dan, door het gezag der auteurs, deze rechtspraak ook betekenis krijgt buiten haar oorspronkelijk gebied. De namen van Dumoulin, d’Argentré, Loisel, Domat, Bourjon en Pothier verdienen hierbij speciale vermelding.

Reeds in de 16de eeuw was op aandrang van de Staten-Generaal een poging ondernomen om tot codificatie* te geraken. Deze poging liep echter op niets uit: de provincies en steden, naijverig op haar particuliere rechtsinstellingen, wensten niet mee te werken, de — overal variërende — feodale regelen bleken een onoverwinlijk obstakel en bij de Kroon ontbrak het aan doorzettingsvermogen. Latere pogingen, waaraan de reeds vermelde namen van Colbert en d’Aguesseau zijn verbonden, mislukten evenzeer, om dezelfde redenen.

B. ONTWIKKELING DOOR EN TIJDENS DE REVOLUTIE

De belemmeringen van de codificatie — de autonomie van provincies en steden, het feodale stelsel, en het koningschap — werden door de Revolutie opgeheven; de baan was nu vrij. En een sterke tendentie naar nationale eenheid en centrale organisatie deed aldra haar werking gevoelen: reeds in 1790 besloot de Constituante tot het ontwerpen van een „code général”. Door de woelingen der politiek kwam het, onder Constituante, Wetgevende Vergadering, Conventie en Directoire, niet verder dan tot afschaffing van een aantal oude voorschriften met feodale inslag, en invoering van afzonderlijke wetten o.m. op het stuk van onroerend goed, erfrecht, echtscheiding en hypotheek. Enige meer omvattende ontwerpen, waarbij speciaal Cambacérès* zich verdiensten verwierf, brachten het nauwelijks tot behandeling.

Eerst nadat, onder het Consulaat, Frankrijk practisch weder een eenhoofdig bewind had gekregen, kon het recht van de révolutionnaire tussentijd, het zgn. „droit intermédiaire”, door een eigenlijke codificatie worden vervangen. In 1800 werd een commissie ingesteld — leden: Tronchet, Bigot de Préameneu, Portalis en Malleville —, belast met de samenstelling van een burgerlijk wetboek. De door deze commissie afgeleverde ontwerpen moesten aanvankelijk niet minder dan vier staatsorganen passeren (staatsraad, tribunaat, wetgevend lichaam, senaat), wat tot ernstige stagnatie leidde; eerst na vereenvoudiging van het mechanisme, door ingrijpen van Bonaparte, liep het werk vlot. Tussen Mrt 1803 en Mrt 1804 werden 36 wetten van kracht verklaard; op 21 Mrt 1804 werden zij verenigd onder de naam „code civil des Français”.

C. DE CODE CIVIL: INHOUD EN KARAKTER

De code omvat 2281 artikelen, en is samengesteld uit een titre préliminaire (over de toepassing der wetten in het algemeen) en drie boeken. Het eerste behandelt het personen- en familierecht, dit laatste met uitzondering van het huwelijksvermogensrecht. Het tweede behandelt de eigendom en de verdere rechten op zaken, met dien verstande dat pand en hypotheek, als accessoire rechten, niet hier, doch bij de verbintenissen zijn ondergebracht. Het derde behandelt de „différentes manières dont on acquiert la propriété”, onder welke zeer ruim begrepen rubriek niet alleen het verbintenissenrecht is ondergebracht, inclusief het bewijsrecht, maar ook het erfrecht, krachtens en buiten testament, het huwelijksgoederenrecht, alsmede pand en hypotheek.

Als karakteristiek verdienen, in de oorspronkelijke code — voor wijzigingen zie hierna — de volgende regelingen vermelding. Het huwelijk kan alleen door de burgerlijke autoriteiten worden voltrokken. Echtscheiding is mogelijk op bepaalde gronden, maar ook krachtens overeenstemming van partijen. De gehuwde vrouw is handelsonbekwaam. Bij gebreke van huwelijkse voorwaarden treedt wettelijke gemeenschap in. en wel niet (onze) algehele gemeenschap doch gemeenschap van alle roerende goederen en van alle aanwinsten tijdens huwelijk. Buitenechtelijke kinderen — in het „droit intermédiaire” juist zeer begunstigd — hebben weinig of geen rechten op het vermogen hunner ouders, en het onderzoek naar het vaderschap is verboden. Adoptie is toegelaten. Het zakenrecht is bovenal gekenmerkt door sterke individualisering van de eigendom, afsnijding van vrijwel alle herinneringen aan het feodale stelsel, en bezwaar tegen vermogen in de dode hand. Overdracht van eigendom, ook bij onroerend goed, vordert geen formaliteiten, en een eigenlijk stelsel van publiciteit ontbreekt, waardoor bijv. een „hypothèque légale” (ten gunste van minderjarigen) kan bestaan die de verkrijger van het perceel niet bekend is. Het verbintenissenrecht is in belangrijke mate geïnspireerd op het werk van Pothier, en daardoor op het Romeinse recht, met dien verstande dat in principe vrijheid van vorm is aanvaard. Het erfrecht is meer van Germaans-rechtelijken huize; zo gaat de nalatenschap in het algemeen automatisch over op de erfgenaam (saisine). De overlevende echtgenoot wordt eerst tot de erfenis geroepen als alle andere erfgenamen ontbreken. Naast de notariële testamentsvormen is ook het privé-testament geldig, mits eigenhandig geschreven. Door de regelen in zake legitieme portie (Réserve) is de testeervrijheid aanzienlijk beperkt.

De code heeft zich een grote reputatie verworven en terecht. Het was niet het eerste burgerlijke wetboek in de nieuwe geschiedenis — Pruisen en Beieren waren reeds voorafgegaan — maar wèl het eerste dat de moderne beginselen d.i. de beginselen van de Franse Revolutie tot uiting bracht, bepaaldelijk het beginsel der gelijkheid. Voorts onderscheidt het zich door gelukkige oplossingen van moeilijke rechtsproblemen, oplossingen waarvan vele, na bijkans 150 jaar, nog deugdelijk blijken. En ten slotte munt het uit door kernachtige, bondige en duidelijke stijl, een trek waardoor het zo bij vroegere als bij latere wetboeken gunstig afsteekt; de taal wordt, o.m. door Stendhal, geprezen als literatuur van de beste soort.

D. VERSPREIDING VAN DE CODE

Aan deze verdiensten is het toe te schrijven dat de code, na eerst te zijn ingevoerd in de door Napoleon veroverde of ingelijfde landen, zich — zij het met wijzigingen — in deze landen heeft gehandhaafd ook nadat de dwang was geweken, en elders — zij het alweer niet zonder wijzigingen — is ingevoerd. De burgerlijke wetboeken van Nederland, België, Luxemburg, Spanje, Italië (tot 1938), Roemenië, Egypte, Quebec, Louisiana en de meeste staten van Midden- en Zuid-Amerika — de belangrijkste uitzondering is Brazilië — zijn óf gewijzigde edities van de code, óf althans naar opzet, inhoud en formulering, in belangrijke mate op de code geïnspireerd. Geruime tijd heeft de code ook geheerst in het Rijnland en een deel van Zwitserland. En de nieuwe wetboeken, als die van Duitsland en Zwitserland, schoon naar inhoud en opzet fundamenteel verschillend, laten zich toch niet wel denken zonder de vele oplossingen en classificaties die, door de code aangediend, van duurzame bruikbaarheid zijn gebleken.

E. VERDERE ONTWIKKELING IN FRANKRIJK

In de loop van anderhalve eeuw hebben, uiteraard, vele van de oude voorschriften voor moderner regelingen moeten wijken. Ook de politieke lotgevallen van Frankrijk zijn niet zonder invloed geweest: zo is de, aanvankelijk zeer ruim toegekende mogelijkheid tot echtscheiding, onder de Restauratie geheel afgesneden, en eerst in 1886 weder ingevoerd, echter in meer beperkte vorm dan onder de oorspronkelijke code. Van de verdere wijzigingen verdienen vermelding: de verandering van het nationaliteitsrecht (weleer in de code, thans als in Nederland, in een afzonderlijke wet ondergebracht), de vermindering der huwelijksbeletselen, de rationalisering van de ouderlijke macht, de verbetering van de positie der buitenechtelijke kinderen, de verhoging van rang, voor de overlevende echtgenoot, in het erfrecht, de nadere — doch, in vergelijking met andere landen, nog altijd vrij gebrekkige — organisatie der publiciteit op het stuk van onroerend goed, de wettelijke regeling der vereniging, en de emancipatie van de werknemer.

Ook voor zover de wetsvoorschriften naar de tekst onveranderd zijn gebleven, hebben zij, onder invloed van een, dikwijls zeer progressieve, rechtspraak en van gezaghebbende en tevens vernuftige auteurs, aanpassing gevonden aan nieuwere maatschappelijke toestanden en behoeften, en daarmee een zin en werkingssfeer verkregen die hun makers niet konden bevroeden. Onder deze voorschriften zij, als één voorbeeld uit vele, genoemd: artikel 1382, betreffende het ,,fait illicite”, de onrechtmatige daad, een artikel dat thans kan worden gebezigd tegen vrijwel elke daad die als sociaal onbehoorlijk is aan te merken. Als auteurs, wier geschriften tot de uitleg der regelen van de code aanzienlijk hebben bijgedragen zijn te vermelden: Malleville, Toullier, Troplong, Marcadé (eerste helft der negentiende eeuw), Aubry* en Rau, Demolombe*, Laurent (tweede helft), Baudry-Lacantinerie*, Planiol*, Colin en Capitant* (tegenwoordige periode). De betekenis van jurisprudentie en doctrine voor de ontwikkeling der voorschriften tekent zich ten duidelijkste af bij beschouwing van de gans uiteenlopende conclusies die, bij gelijke tekst, in de verschillende landen waar het recht van de code heerst, kunnen worden bereikt.

F. DE OVERIGE FRANSE WETBOEKEN

De Code de commerce, van 1807, de code de procédure civile, van 1806, de code pénal, en de code d’instruction criminelle, beide van 1810, hebben, ondanks onmiskenbare verdiensten, en bepaaldelijk de verdienste de voor hun tijd moderne rechtsbeginselen te hebben verwerkelijkt, de code civil in roem niet kunnen evenaren. In taal en stijl staan zij zeker ten achter; aan de voorbereiding en toetsing der oplossingen is niet steeds gelijke zorg besteed; en deze oplossingen zijn veelal te zeer aan specifiek Franse behoeften en opvattingen aangepast, om in den vreemde duurzame aanvaarding te vinden. Desondanks hebben ook deze wetboeken — allereerst alweer door de Napoleontische veroveringen — zich over vele landen verbreid, en er is met hun vervanging, door een nieuwere en meer nationale regeling, dikwijls geruime tijd gemoeid geweest. Zo bleef in Nederland de code pénal (vrijwel ongewijzigd) tot 1886, de code d’instruction criminelle (in een niet veel afwijkende Nederlandse bewerking van 1838) tot 1926 in werking.

Naast de genoemde wetboeken spreekt men in Frankrijk ook van een code forestier, een code rural en een code du travail et de la prévoyance sociale. Het woord code is hier in ietwat ruime zin gebruikt ter aanduiding van de afzonderlijke wetten, onderscheidenlijk van 1827, 1881 en 1910, die fundamentele voorschriften inhouden op het stuk van bosbouw, landbouw en veeteelt, en arbeid.

G. RECHTERLIJKE ORGANISATIE EN PROCES

Men onderscheidt tussen „juridictions civiles” en „juridictions criminelles”. Tot de eerste groep behoren

1. het Cour de Cassation,
2. de cours d’appel (een voor elk ressort),
3. de tribunaux de première instance (een voor elk arrondissement),
4. de tribunaux de commerce (in de belangrijke handelscentra),
5. de juges de paix (een voor elk kanton),
6. de conseils de prud’hommes (in de belangrijke arbeidscentra).
1. Het Cour de Cassation vindt zijn oorsprong in de, onder de monarchie opgekomen, Conseil du roi; het is in 1790 geconstitueerd als hoogste gerecht, echter met de beperkte taak om de uitspraken der lagere gerechten ter zijde te stellen voor zover de wet is geschonden; op de feiten kan niet worden ingegaan. In opzet en functie verschilt het van de Nederlandse Hoge Raad hierin, dat het, bij gebleken wets-schennis, de zaak steeds moet terugwijzen en niet zelf recht kan doen (behalve wanneer, na terugwijzing, het lagere gerecht opnieuw een onaanvaardbare uitspraak doet, in welk geval het Cour de Cassation zelf, en nu definitief, beslist „toutes chambres réunies”), en dat aan de eigenlijke behandeling een vooronderzoek voorafgaat door de „chambre des requêtes”.
2. De cours d’appel fungeren als beroepsinstantie met betrekking tot de vonnissen van de tribunaux de première instance en de commerce.
3. De tribunaux de première instance behandelen, in eerste aanleg, alle zaken die niet onder de sub 4, 5 en 6 te noemen gerechten ressorteren, en fungeren als beroepsinstantie inzake de uitspraken van de juges de paix en de conseil de prud’hommes.
4. De tribunaux de commerce — waarvoor in Nederland het tegenstuk ontbreekt — zijn bevoegd tot berechting van handelsgeschillen. De rechters worden gekozen door de koopmansstand; hun ambtsduur is beperkt en zij ontvangen geen bezoldiging.
5. De juges de paix komen, wat de bevoegdheid betreft, vrijwel overeen met de Nederlandse kantonrechters (behandeling van zaken van bescheiden omvang). Zij missen echter bevoegdheid in arbeidsgeschillen, welke zijn opgedragen aan
6. de conseils de prud’hommes — eveneens zonder tegenstuk in Nederland —, gerechten gekozen uit, en door, werkgevers, employé’s en werklieden. Het proces wordt zo eenvoudig mogelijk gehouden; een poging tot schikking gaat vooraf. Bij geschil over bedragen van groter omvang is niet de conseil de prud’hommes maar het tribunal de première instance bevoegd.

Evenals in Nederland gelden de beginselen van openbaarheid en motivering van uitspraak, het horen van beide partijen, de collegiale rechtspraak (behalve wat betreft de juge de paix); zo ligt ook in het proces het accent op het schriftelijke debat. Vertegenwoordiging door een gequalificeerd jurist is voorgeschreven voor het geding bij de onder 1, 2 en 3 vermelde gerechten; hierbij geldt, anders dan in Nederland, het principe van de dubbele rechtsbijstand: met de eigenlijke vertegenwoordiging, speciaal in het schriftelijk debat, belast zich de avoué (procureur), eerst bij de mondelinge behandeling treedt de avocat op. Voor de tribunaux de commerce kan men zich, desgewenst, laten vertegenwoordigen door een agréé, een expert in handelsgeschillen, die geen jurist behoeft te zijn.

De juridictions criminelles vallen grotendeels samen met de juridictions civiles. Boven de gerechten die zich met de feiten kunnen inlaten troont ook hier het Cour de Cassation, met de speciale taak van cassatie. Deze gerechten zijn dan:

1. het cour d’assises,
2. At tribunaux correctionnels (afdelingen van de eerder genoemde tribunaux de première instance),

en

3. de tribunaux de simple police (als hoedanig de juge de paix fungeert). De competentie dezer gerechten wordt bepaald door de verdeling der delicten in drie klassen : crimes, délits en contraventions.
1. Het cour d’assises behandelt de crimes, de zwaarste delicten, en is samengesteld uit drie beroepsrechters en twaalf — door loting, en van geval tot geval, aangewezen — burgers, die als jury fungeren. De jury beslist over schuld of onschuld, en kan verzachtende omstandigheden aanvoeren; op dit verdict wordt alsnu door de beroepsrechters de wet toegepast, en aldus komt de eigenlijke veroordeling, het jugement, tot stand.
2. Het tribunal correctionnel is bevoegd voor délits. Het is appèl-gerecht voor de uitspraken van de tribunaux de simple police; tegen zijn eigen vonnissen kan beroep worden gericht bij de chambre des appels correctionnels van het cour d’appel.
3. Het tribunal de simple police beslist over contraventions, lichte delicten.

Het strafprocesrecht, vóór de Revolutie van inquisitoire aard (verdachte niet partij, maar voorwerp van onderzoek; samenval van rechter en openbaar ministerie), heeft zich, vooral onder de invloed van beginselen uit het Engelse recht, in de afgelopen anderhalve eeuw steeds meer in accusatoire zin ontwikkeld (verdachte als partij; staande en zittende magistratuur streng gescheiden).

PROF. MR I. KISCH

Lit.: Geschiedenis van het Franse recht: J. Brissaud, Manuel d’histoire du droit privé (Paris 1908) ; J. Declareuil, Hist. générale du droit français (Paris 1925) ; P. Viollet, Hist. du droit civil français (Paris 1905) ; A. Esmein, Cours élémentaire d’histoire du droit français (Paris 1925); thans vooral: Olivier-Martin, Histoire du droit français (Paris 1948). De code civil, totstandkoming, ontwikkeling, werking buiten Frankrijk: Le code civil 1804-1904, livre du centenaire (Paris 1904); E. Jac, Bonaparte et le code civil (Paris 1898); E. Gaudemet, L’interprétation du code civil en France (Paris 1935); H. Capitant, Les grands arrêts de la jurisprudence civile (Paris 1950); L. Josserand, Le code civil français et ses destinées, in Evolutions et Actualités (Paris 1936); R. David, in Traité élémentaire de droit civil comparé (Paris 1950) ; E. M. Meyers, in Meded. Kon. Akad. v. Wet., Afd. Letterkunde 1932, B 5. Hand- en leerboeken op het gebied van het burgerlijke recht van Planiol, Colin-Capitant, Josserand en Beudant; op het gebied van het handelsrecht van Thaller, Ripert, Lacour en Escarra; op het gebied van het burgerlijk procesrecht van Garsonnet-Cézar Bru, Cuche en Morel; op het gebied van het strafrecht en het strafprocesrecht van Donnedieu de Vabres, Vidal-Magnol en Garraud.

Franse Unie

Na Wereldoorlog II is in het Franse Imperium, evenals in verscheidene andere koloniale rijken, een belangrijke wijziging tot stand gebracht in de verhouding tussen moederland en koloniën. Van Franse zijde is er hierbij, niet zonder succes, naar gestreefd, de verwezenlijking van vrijheid en zelfbeschikking te verenigen met het behoud der oude verbondenheid. Slechts in een deel van Indo-China (Vietnam) heeft men bij de uitvoering van dit program met ernstige moeilijkheden te kampen.

De beide boven omschreven doeleinden meende men het best te kunnen bereiken door middel van het federalisme. Bij de grondwet der Vierde Republiek van 1946 werd het Franse rijk omgezet in een federatie, genaamd Franse Unie (Union Française). Binnen deze Unie bestaat echter geen volkomen gelijkgerechtigdheid der delen: inderdaad bekleedt Frankrijk nog steeds een sterk dominerende positie t.o.v. zijn vroegere koloniën, gelijk trouwens in overeenstemming is met zijn potentie en internationale betekenis als grote mogendheid.

Volgens art. 60 der grondwet wordt de Franse Unie gevormd door enerzijds de Franse Republiek met haar overzeese departementen en overzeese territoriën (territoires d’outremer), anderzijds de geassocieerde territoriën en geassocieerde staten. Het onderscheid tussen beide groepen van gebiedsdelen is hierop gebaseerd, dat de overzeese departementen en territoriën staatsrechtelijk deel uitmaken van de Franse Republiek, terwijl de geassocieerde territoriën en staten ingevolge regelingen van volkenrechtelijke aard met Frankrijk zijn verbonden.

Geassocieerde gebieden zijn de „trusteeship-gebieden” Togo en Kameroen, die door de Organisatie der Verenigde Naties, als rechtsopvolgster van de Volkenbond, aan Frankrijk in beheer zijn toevertrouwd. Geassocieerde staten zijn de protectoraten Marokko en Tunis, alsmede de drie Indo-Chinese staten Cambodja, Laos en Vietnam (dat het voormalige Annam, Tonkin en Cochin-China omvat), welker verhouding tot Frankrijk berust op verdragen, door hun regeringen met Frankrijk gesloten. De mate van zelfstandigheid is niet in al deze staten even groot. Met name op het gebied der buitenlandse politiek heeft de Franse regering zich echter overal belangrijke rechten voorbehouden.

Overzeese departementen worden beschouwd als integrerende delen der Franse Republiek. Het zijn in de eerste plaats de drie Algerijnse departementen Algiers, Constantine en Oran, die deze status reeds onder de Derde Republiek bezaten, en voorts de vroegere, reeds uit de tijd der monarchie stammende, koloniën Martinique, Réunion, Guadeloupe en Frans Guyana. De overige voormalige koloniën zijn thans overzeese territoriën, met uitzondering van de Nieuwe Hebriden, die, gelijk voorheen, een Frans-Brits condominium vormen. Overzeese departementen en territoriën zijn in het Franse parlement vertegenwoordigd. Krachtens art. 73 der grondwet kan aan een overzees departement of territorium de status van geassocieerde staat worden toegekend.

Organen van de Franse Unie zijn de President, de Hoge Raad en de Assemblée. Als President treedt op de President van de Franse Republiek. De Hoge Raad bestaat uit een delegatie van de Franse regering, benevens uit één vertegenwoordiger van elke geassocieerde staat. De taak van dit lichaam is, de Franse regering (door adviezen) bij te staan in het algemeen bestuur der Unie. De Assemblée bestaat uit 240 leden, waarvan de helft door het Franse parlement wordt gekozen, terwijl de andere helft bestaat uit afgevaardigden van overzeese departementen en territoriën en geassocieerde staten. Ook zij bezit slechts adviserende bevoegdheden. De werkelijke beslissing in alle zaken der Unie berust bij de Franse regering en bij het Franse parlement (men zie ook de artikelen over de afzonderlijke gebieden).

OVERZICHT VAN DE BUITEN-EUROPESE DELEN DER FRANSE UNIE

Gebieden Status Oppervl. in kma Inwoners

Afrika: 11 038 438 47 436 254

Algerië (Noord-) 3 overz. dep. 207 492 6592033 (1936)

Algérie (Zuid-) overz. terr. 1 987 605 642651 (1936)

Boven Volta overz. terr. 293 000 3037000 (1948)

Dahomey overz. terr. 118 000 1458000 (1948)

Dakar overz. terr. 470 175000 (1948)

Frans Aequatoriaal Afrika overz. terr. 2 485 073 4 128 000 (1946)

Frans Guinea overz. terr. 251 000 2 125 000 (1948)

Frans Soedan overz. terr. 1 161 000 3 080 000 (1948)

Frans Somaliland overz. terr. 23 500 44 800 (1946)

Ivoorkust overz. terr. 331 000 2 031 000 (1948)

Kameroen geass. terr. 431 320 2 820 000 (1946)

Madagascar overz. terr. 625 167 4 295 372 (1948)

Marokko geass. staat 415 000 8500 000 (1947)

Maure tanië overz. terr. 1 165 000 497 000 (1948)

Niger overz. terr. 1 164 000 1 873 000 (1948)

Réunion overz. dep. 2 512 242 000 (1946)

Senegal overz. terr. 196 000 1 720 000 (1948)

Togo geass. terr. 56 169 944446 (1948)

Tunis geass. staat 125 130 3230952 (1946)

Amerika : 91 364 565 782

Frans Guyana overz. dep. 88 240 28537 (1946)

Guadeloupe en onderhorigheden overz. dep. 1 777 271 300 (1946)

Martinique overz. dep. 1 106 261 595 (1946)

St-Pierre en Miquelon overz. terr. 241 4 350 (1945)

Azië: 741 581 23 870 727

Cambodja geass. staat 180 050 304 6432 (1936)

Frans Indië overz. terr. 509 323 295 (1941)

Laos geass. staat 231 400 1 500 000 ( 1948)

Sheik Said overz. terr. 1 622 1 000

Vietnam geass. staat 328 000 19 000 000

Oceanië: 35 819 161 984

Frans Oceanië overz. terr. 4 000 55 734 (1946)

Nieuw Caledonië en onderhorigheden overz. terr. 18499 61 250 (1947)

Nieuwe Hebriden Fr.-Br. cond. 13.320 45 000 (1946)

Totaal 11 907 202 72 034 747

Onderwijs en wetenschap

Door de wet van 28 Mrt 1882 werd voor kinderen van 6-13 jaar de leerplicht ingevoerd, de wet van 9 Aug. 1936 verhoogde de leeftijdsgrens tot 14 jaar. Aan de invloed van de geestelijkheid op het lager onderwijs werd door de wet van 30 Oct. 1886 een einde gemaakt en in 1904 de sluiting binnen een termijn van 10 jaar van alle scholen, door geestelijken geleid, die niet de. goedkeuring der regering gevraagd hadden, gelast. Het openbaar onderwijs staat onder leiding van een minister, wie een Conseil supérieur de l’instruction publique terzijde staat. Het land is verdeeld in 17 onderwijsdistricten of „académies”. De opleiding van onderwijzers en onderwijzeressen vindt plaats in normaalscholen. De leraren en leraressen van deze normaalscholen worden opgeleid in twee hogere normaalscholen: te St-Cloud en Fontenay-aux-Roses; middelbaar onderwijs wordt gegeven in de staatslycea, gemeentel. colléges en particuliere scholen (écoles libres). De hogescholen in Frankrijk bezitten niet alle de volledige uitrusting met alle vijf faculteiten (rechten, wis- en natuurkunde, letteren, medicijnen en pharmacie). Volledige universiteiten zijn die van Parijs, Bordeaux, Rijsel, Lyon, Montpellier, Nancy, Straatsburg, Toulouse en Algiers. Besançon en Clermont missen de faculteit der rechten; Aix, Caen, Dijon, Grenoble, Poitiers en Rennes missen de medische en pharmaceutische faculteit. Straatsburg heeft bovendien een Protestantse en een Katholieke theologische faculteit. In 1947 studeerden aan deze universiteiten ca 129000 studenten. Aan verschillende der genoemde universiteiten zijn voorbereidende scholen verbonden, zoals bijv. voor landbouw aan die te Nancy. Daarnaast bestaan nog een 30-tal staatshogescholen, zoals École polytechnique, École nationale des ponts et chaussées, École centrale des arts et des manufactures, École sup. des mines, École nationale vétérinaire, École nationale de horticulture (Versailles) (00k de École normale supérieure wordt hiertoe gerekend) en 7 technische hogescholen (o.m. van textiel te Roubaix, van ceramiek te Sèvres en van de horlogerie) enz. Verder bestaat nog het in 1530 te Parijs gestichte „Collége de France”.

Het belangrijkste der wetenschappelijke genootschappen is het Institut de France. Verder heeft men te Parijs tal van wetenschappelijke genootschappen en vele andere instellingen voor wetenschap of kunst. Sterrenwachten zijn er te Parijs (2), Lyon, Marseille, Toulouse enz.; het mineralogisch kabinet te Parijs; natuurkundige kabinetten te Lyon, Rouaan enz.; het grote natuurhistorische museum van de Jardin des Plantes te Parijs; botanische tuinen te Angoulême, Bordeaux, Clermont, Lyon, Marseille, Montpellier, Nantes, Rouaan enz. ; het Bureau des Longitudes enz. (z Académie française).

Overeenkomstig de in Frankrijk heersende centralisatie vindt men grote bibliotheken (o.a. de Bibliothèque Nationale) en aanzienlijke kunstverzamelingen slechts te Parijs, waar ook de jaarlijkse salons (kunsttentoonstellingen) gehouden worden. Eveneens hebben de dagbladen en het toneel hun centrum te Parijs.

Wijsbegeerte



FRANSE FILOSOFIE DER 19DE EN 20STE EEUW.

De eerste hoofdstroming is het positivisme, de schepping van Auguste Comte (1798-1857). Het ontleent zijn naam aan de gedachte, dat in de filosofie voor metaphysisch en speculatief denken geen plaats meer is, daar zij zich aan de wetenschappen, die feiten vaststellen (des faits positifs), heeft te oriënteren. De methode der wetenschap is de inductie, haar doel de vaststelling van wetten. Het doel der kennis is practisch : savoir pour prévoir. In Comte’s hoofdwerk, Cours de philosophie positive (1830-1842, 6 dln), wordt naar opklimmende orde van ingewikkeldheid het systeem der wetenschappen beschreven. De wiskunde is de eenvoudigste, de sociologie de meest gecompliceerde wetenschap: ze onderzoekt de wetten der samenleving (physique sociale). Comte is in zijn laterejaren destichter van de „religie der mensheid” geworden. Het positivisme heeft in Frankrijk en Engeland grote invloed gehad en aan het ontstaan van nieuwe wetenschappen de stoot gegeven. De experimentele psychologie is door Th. Ribot (gest. 1916) gegrond. In de literaire en historische wetenschappen zijn H. Taine en Ernest Renan (gest. 1892) door het positivisme beïnvloed. Ook de Franse socioloog E. Durkheim (uitgever van l’Anneé sociologique) en de onderzoeker van het primitieve denken L. Lévy-Bruhl zijn voortzetters. De beroemde Encyclopédie van Littré is van positivistische inspiratie.

Naast deze hoofdstroming stonden Victor Cousin als historisch georiënteerd eclecticus en de Katholieke denkers de Bonald, de Maistre en Lamennais. Een aparte plaats heeft het spiritualisme van Maine de Biran (gest. 1824), die oorspronkelijk sensualist was en door Bergson de grootste Franse metaphysicus sedert Descartes en Malebranche wordt genoemd.

Een tweede hoofdstroming is het bij Kant aansluitend criticisme, dat door Ch. Renouvier (1818-1903) is ingeleid. Hij legt grote nadruk op het vrijheidsbegrip. E. Boutroux (1845-1921) schreef Science et religion dans la philosophie contemporaine. O. Hamelin gaf een categorieënleer, waarin met de relatie wordt begonnen om ten slotte het concrete door deductieve synthese af te leiden. Ook L. Couturat, H. Poincaré, Cl. Bernard, E. Meyerson behoren tot deze stroming, die in Léon Brunschvicg (1869-1944) tot afsluiting schijnt te zijn gekomen. Brunschvicg is door Descartes, Pascal, Spinoza en Kant beïnvloed en leert een vormgeving der wereld door de activiteit van de geest, zowel in de wetenschap als in de moraal. In Le progrès de la conscience dans la philosophie occidentale (1927) wordt de ontwikkeling van Socrates tot Bergson getekend en wordt de relativiteitstheorie het hoogtepunt in een proces, waarin het kennend subject meer en meer zichzelf als object leert begrijpen.

De derde grote hoofdstroming is het Bergsonisme (z Bergson), dat door Maine de Biran, Lachelier en Boutroux is voorbereid en waarin ook invloeden van romantische denkers als Schelling en Schopenhauer doorwerken. De methode is de intuïtie, die het wezen der dingen grijpt, terwijl het verstand alleen de buitenzijde vat en pragmatisch van aard is. Het laatste werk, Les deux sources de la morale et de la religion (1932), is een merkwaardige synthese van scheppende evolutie en spiritualistische mystiek. Beïnvloed zijn Ed. Le Roy, de marxist G. Sorel, de psycholoog H. Delacroix. Felle bestrijding van het Bergsonisme bij de neothomist J. Maritain en de rationalist J. Benda.

De Franse filosofie ondergaat sedert ca 1930 zeer sterk de invloed der phaenomenologie en van het existentialisme. Reeds in 1930 schreef Jean Wahl: Etudes Kierkegaardiennes. De spiritualistische filosofie van L. Lavelle behoort tot het existentialisme, evenals die van de tot het Katholicisme overgegane G. Marcel. Beide verschillen hemelsbreed van het atheïstisch existentialisme van J. P. Sartre (Lêtre et le néant, 1941). Een tussenpositie neemt Merleau-Ponty in (Phénoménologie de la perception). Van de stand van het naoorlogse Franse denken geven de „Actes du Illme congrès des sociétés de philosophie de langue française” (Brussel 1947, Les Valeurs) en de „Actes du IVme congrès” etc. (Neuchâtel 1949, La Liberté) een overzichtelijk beeld. Het 5de congres werd in Sept. 1950 te Bordeaux gehouden en was gewijd aan Descartes en zijn invloed.

Lit.: Algemene werken: P. Jane t, La philosophie française contemporaine (1879); F. Ravaisson, La philosophie en France au 19e siècle (1868; 5de druk, 1904); L. Lévy-Brühl, History of modern philosophy in France (1903); I. Benrubi, Philosophische Strömungen der Gegenwart in Frankreich (Leipzig 1927); Idem, Courants et Mouvements de la pensée philosophique en France (1932), zeer volledig; D. Parodi, La philosophie contemporaine en France (3de druk, 1925); A. Cresson, La position actuelle des problèmes philosophiques (1924) ; Fr. Ueberweg, Grundriss der Geschichte der Philosophie (12de dr., dl V: Philosophie des Auslandes, 1928: Franse filosofie door Th. Ruyssen) ; La tradition philosophique et la pensée française, leçons professées à l’école des Hautes Etudes par dix professeurs (1922) ; Tijdschriften: Revue philosophique de la France et de l’étranger (sinds 1876) ; Revue de métaphysique et de morale (sinds 1893); Revue de philosophie (sinds 1900); La Revue néo-scholastique (sinds 1893); Recherches philosophiques (1931-’37). Zie voorts nog: L. Lavelle, La philosophie française entre les deux guerres (1942); A. de Waelhens, De Franse wijsbegeerte tijdens en sedert de oorlog in : Alg. Ned. Tijdschrift voor wijsbegeerte (1946/’47), blz. 120 en vlgg.

Perswezen

De geschiedenis van de Franse pers kan geacht worden begonnen te zijn met de oprichting van de (officieuze) Gazette door de hofarts en filanthroop Théophraste Renaudot (1631), gevolgd door de import der voor de non-conformistische geesten bedoelde Gazettes de Hollande en de andere in Holland verschenen intellectuele bladen, die van zo grote invloed zijn geweest op de ontwikkeling van het Franse geestesleven.

De Franse Revolutie van 1789 veranderde het beeld van het Franse krantenwezen totaal. Tussen 1789 en 1793 werden minstens 1000 nieuwe kranten opgericht, die zich met grote nadrukkelijkheid op de politiek wierpen. Vooral sloegen in de bladen van Camille Desmoulins (Rivolutions de France et de Brabant, Vieux Cordelier) en L’Ami du Peuple van Marat. De nieuwe vrijheid van pers, al te gulzig genoten, was echter van korte duur. Robespierre beëindigde haar. Na zijn val werd zij wel weer afgekondigd, maar in de practijk bleek zij al onder het Directoire onuitvoerbaar. Het Consulaat bracht haar de genadeslag toe. In Jan. 1800 verbood Napoleon alle politieke kranten op 13 na. De Moniteur werd het officiële blad. De monopolistische traditie van de Franse pers werd weer voortgezet — Napoleon schreef in de Moniteur zelf artikelen —, met dit verschil echter, dat nu consciëntieuze pogingen werden gedaan, deze officiële journalistiek interessanter en lezenswaardiger te maken. De krant, die het meeste succes had, was echter het Journal des Débats, welks leiding vaak op ingenieuze wijze haar onafhankelijkheid van oordeel wist te bewaren.

In 1804 richtte Napoleon een Bureau de la Presse op, een combinatie van censuur en propaganda. Fouché werd er het hoofd van.

De restauratie van de Bourbons betekende wederom een tijdperk van journalistieke onvrijheid, die zo pijnlijk werd gevoeld, dat de Juli-Revolutie van 1830, die de Bourbons verdreef, kan beschouwd worden als te zijn begonnen in en uitgegaan van Parijse redactiebureau’s en drukkerijen (vooral Le National, opgericht in Jan. 1830 door Thiers, Carrel en Mignet).

In 1836 liet Emile de Girardin het eerste nummer van La Presse verschijnen, dat veel goedkoper was dan de tot nu toe bestaande bladen. Het had een groot succes en bracht een nieuwe, frisse geest in de Franse journalistiek. De kracht van de nieuwe pers lag vooral in de vervolgromans van bekende schrijvers als Dumas père en Sue, die zij begonnen te publiceren, len voorbeeld, dat aldra door de bestaande kranten werd gevolgd. Daarnaast begon Girardin zich zeer op advertentie-acquisitie toe te leggen.

Evenals in de Revolutie van 1830 speelde de politieke Franse pers ook in de Revolutie van 1848 weer een belangrijke rol. Tijdens het keizerschap van Napoleon III was zij echter opmerkelijk gouvernementeel en een blad als La Lanterne van de venijnige Henri Rochefort, dat trouwens pas tegen het einde van Napoleons regering verscheen — sedert zijn derde nummer in Brussel —, was ondanks zijn succes verre van toonaangevend voor de Franse journalistiek van die dagen. In 1861 werd Le Temps opgericht, die, zonder officieus te zijn, Frankrijks politieke en algemeen-culturele élitekrant werd. Ook Le Figaro, een ander voornaam blad, begon tijdens Napoleon III zijn loopbaan. Le petit Journal, in 1863 opgericht, kondigde echter al de moderne massapers aan: het was niet alleen zeer goedkoop (slechts één sou), maar gaf ook andere stof, meer sensationeel dan voorlichtend. Pas in 1878 kreeg het een mededinger: Le petit Parisien. In 1905 had deze als eerste krant op de wereld een oplage van één millioen exemplaren. In 1884 werd door de Amerikaan Edwards Le Matin opgericht. Ook dit blad bereikte vóór Wereldoorlog I het millioen. Het voerde in Frankrijk het interview in. Andere veel gelezen Parijse kranten waren in deze tijd Le Journal en L’Echo de Paris. Het karakter van deze pers werd mede mogelijk gemaakt door de Franse perswet van Juli 1881, die een nagenoeg onbeperkte uitingsvrijheid toestond. Ook buiten Parijs ontwikkelde zich het krantenwezen voorspoedig.

Wereldoorlog I onderbrak de ontwikkeling van de Franse pers, maar in 1918-’19 kon zij onmiddellijk weer aanknopen bij de voor-oorlogse constellatie. In 1924 werd Paris-Soir opgericht. In 1939 was deze krant met een oplage van 1 800 000 de meest gelezene. Wereldoorlog II met zijn bezetting van Parijs en allengs geheel Frankrijk betekende een veel diepere caesuur. Duitslands totale oorlogvoering beïnvloedde de Franse pers in materiële zowel als in geestelijke zin. Onder de bladen, die zich gemakkelijk voor collaboratie lieten vinden, dient vooral genoemd Le Matin van Bunau-Varilla. Als reactie op de mutilatie van de Franse pers kwam de zgn. illegale pers op. Van de bladen, die clandestien werden verspreid, hadden sommige zo’n grote morele betekenis, dat een gehele verzetsgroep zich er om heen groepeerde. Aldus vooral Combat, Liberation en Franc-Tireur, die in de onbezette zone begonnen. Er waren er, die een oplage van 100 000 exemplaren bereikten. Deze illegale pers bracht in het algemeen links-politieke opvattingen tot uiting. Na de bevrijding van Frankrijk (najaar 1944) werd de pers, zoals zij voor de oorlog bestaan had en grotendeels onder allerlei wisselvalligheden ook tijdens de bezetting was doorgegaan, en bloc verboden. Bij ordonnantie van 30 Sept. 1944 werden haar alle installaties (redactiegebouwen, drukkerijen etc.) afgenomen; deze werden overgedragen aan de organisatoren van de illegale of quasi-illegale pers. Dit bracht twee grote verschuivingen mee. In de eerste plaats een van informatiebladen naar opiniebladen. In de tweede plaats een van politiek rechts, centrum of neutraal naar politiek links. In 1939 hadden de 22 grootste informatiebladen te zamen een oplage van ruim 7 000 000, de 88 grootste opiniebladen daarentegen slechts een oplage van 4 500 000 gehad. Na de bevrijding namen de communistische, socialistische en MRP- (Katholiek-linkse) bladen eerst met tientallen toe.

De loi-Defferre van 11 Mei 1946, zo genoemd naar de toenmalige minister van Informatie, had de bedoeling de min of meer revolutionnaire overdracht van de dagbladinstallaties te legaliseren. Tot nog toe is de regeling van de bezitsverhoudingen echter zeer onbevredigend gebleven.

Voorzover de nieuwe kranten de pretentie hadden, met de voor-oorlogse sensatiepers te breken, is ook daarvan niet veel terecht gekomen. De nieuwe massa-krant France-Soir (oplage ruim 600 000) steekt zelfs nog ongunstig af bij haar voorganger, Paris-Soir. Desondanks verkeert de grote Parijse dagbladpers nog altijd in een crisistoestand en wordt er veelal met verlies gewerkt.

Het grote Franse nieuwsbureau de Agence Havas (het oudste ter wereld, opgericht 1835), keerde na de oorlog niet terug, evenmin als (tot nog toe) de Messageries Hachette, die de verkoop van de Franse kranten in kiosken enz. hadden gemonopoliseerd. In plaats van het eerste trad een nieuw persagentschap: Agence France-Presse, op coöperatieve basis.

Op 1 Jan. 1949 was de constellatie van de Franse pers, naar oplagecijfers van de meest gelezen bladen, als volgt: France-Soir (boulevard) 627 000; Paris Presse-L’Intransigeant (boulevard) 472 000; Le Parisien Libéré (boulevard) 387 000; Le Figaro (rechts) 380 000; Ce Soir (comm.) 336 000; L’Aurore-France Libre (onafhankelijk) 314 000; L’Humanité (comm.) 310 000; Franc-Tireur (links) 306 000; Ce Matin-Le Pays (gematigd rechts) 218 000 ; La Croix (kerkelijk-Katholiek) 180 000; Le Monde (voornaam-neutraal) 170 000; Libération (links) 167 000; Le Populaire (soc.) 85 000; L’Epoque (rechts) 75 000; L’Aube (MRP) 70 000.

J. R. EVENHUIS

Lit.: Georges Weill, Le Journal (1935); Henri Avenel, Histoire de la presse franç. dep. 1789 jusqu’à nos jours (1900); Eugène Hatin, Histoire polit, etlitt. de la presse (1859); Emile Boivin, Hist. du journalisme (Que sais-je?, 1949) ; Noël Jacquemart, Quatre ans d’hist. de la presse franç. (1948); Jean Mottin, Hist. polit, de la presse 1944-1949 (1949).

Beeldende kunst

Door de eeuwen heen onderscheidt de Franse kunst zich door een sterk gevoel voor logica, orde en beheersing, door klaarheid en overzichtelijkheid van de indeling, door het gevoel voor de juistheid van proporties en voor de gespannen lijn. Ook kent de Franse kunst een sterk gevoel voor de zuivere toepassing van de mogelijkheden van een materiaal. Deze eigenschappen komen in Frankrijk reeds sedert de Romaanse kunst aan de dag en keren te allen tijde terug, ook al bestaan er soms ogenblikken, waarin zij tijdelijk verduisterd schijnen ten gevolge van andere invloeden.

OUDHEID EN MIDDELEEUWEN

De bouwwerken die de Romeinen in het oude Gallië oprichtten tonen in de detaillering een zekere provinciale vergroving. De volgende periode, waarin invloeden van alle kanten duidelijk hun inwerking tonen, blijft als geheel vrij onoverzichtelijk. Onder de dynastie der Merovingers (186-752) is echter prachtig edehmeedwerk ontstaan, dat gedurende het ganse verloop der middeleeuwen een grote naam behoudt. Het oudste Christelijke bouwwerk dat Frankrijk bezit, het baptisterium Saint-Jean in Poitiers, in zijn huidige vorm daterend uit de 7de eeuw, toont reminiscenties aan een nauwelijks meer begrepen antieke structuur, naast toepassing van kapitelen naar Oosters model. Tijdens Karel de Grote (768-814) krijgt de bouwkunst een strenger ordening en weloverwogen constructie. Een deel van Karels rijk valt buiten het Franse grondgebied (Karolingische kunst). Genoemd moet echter worden het belangrijke klooster Centula te Saint-Riquier bij Abbeville, waarvan nauwkeurige reconstructietekeningen zijn gemaakt. Deze tonen een kruisvormige bouw, met, aan de ingang, een enorme voorhal, het „westerblok”. Zowel deze hal als de „viering” zijn door een massale toren bekroond. In Reims en Corbie ontstaan tegelijkertijd miniaturen met rake tekening en grote levendigheid (Utrechts Psalterium), soms ook duidelijk zich aansluitend bij de antieke, d.w.z. Romeinse traditie der schildering (Evangeliarium van Karel de Grote, Wenen). De (primitieve) beeldhouwkunst en het ivoorsnijwerk vertonen ook Oosterse motieven.

Dit alles is voorbereiding voor de Romaanse kunst, waarvan de bouwvormen zich in iedere streek van Frankrijk op eigen wijze ontwikkelen. Welhaast het meest virtuoos van constructie, met koorpartijen, die aan de buitenzijde opgebouwd lijken uit een opstapeling en dooreenschakeling van blokken met een massieve toren op de „viering”, zijn de kerken in Auvergne (Notre Dame du Port te Clermont-Ferrand, de kerk te Saint-Nectaire enz.). Verwant van constructie, in baksteen uitgevoerd, is de Saint-Sernin te Toulouse. Het gebied ten Z. van de Loire kent tal van kerken waarvan de gewelven in Oosters aandoende koepels zijn opgelost (bijv. Saint Front te Périgueux). Hoog, oorspronkelijk nog niet met steen overwelfd en met versieringen die aan houtsnijwerk ontleend zijn, verrijzen de kerken in Normandië (bijv. Abbaye aux Hommes en Abbaye aux Dames te Caen), waarvan wij elementen terugvinden in Engeland en op Sicilië. De portalen in de Provence tonen zeer sterke antieke invloeden (Saint Trophime te Arles en Saint Gilles). Bourgondië maakt een speciale bloeiperiode door: de kathedralen van Vézelay en Autun behoren tot de allerbelangrijkste bouwwerken die in deze tijd zijn ontstaan, terwijl de thans grotendeels verwoeste abdij van Cluny in die tijd een centrum vormt van cultuur en kunst, dat voor heel Frankrijk van het grootste belang is. Langzamerhand ontwikkelt zich uit het blok de Romaanse beeldhouwkunst. Het gevoel voor de lijn dat de Fransen altijd in hoge mate gekend hebben, blijkt hier in de behandeling van de plooien. Van de talrijke gebeeldhouwde portalen geven die te Moissac, Autun en Vézelay de meest grandioze ensembles. Op de zijwangen van het portaal te Le Mans maken staande figuren zich los uit het reliëf. Dit type van portaal, geflankeerd door verticale, sterk gestyleerde figuren („statues colonnes”) vond destijds een hoogtepunt aan de abdij te Saint-Denis waarvan de sculptuur thans niet meer over is. De invloed van Saint-Denis is bijzonder sterk geweest. Het belangrijkste en best bewaarde portaal in deze vorm is thans het portail royal aan de kathedraal te Chartres. Voorts: Étampes, Angers, Bourges enz. Al deze kunstwerken stammen uit de 12de eeuw, een periode die ook bijzonder waardevolle glasramen ziet ontstaan (Chartres) en wandschilderingen met zeer levendige sterke expressie (de cyclus in Saint Savin sur Gartempe, voorts in Tavant, Vicq, St-Gilles de Montoire, Montmorillon enz.).

In de ,,Île de France” ontwikkelt zich tegen 1200 de Gothiek die in Frankrijk haar nobelste vorm krijgt. Logisch ontwikkelen de elementen der Romaanse bouwkunst zich tot een constructie met volkomen tegengesteld effect. Frans is de duidelijk zichtbare perfectie van vormen en verhoudingen en de helderheid der constructie. Hoewel soms generaties lang aan een kerk wordt gebouwd, volgt het hele plan de oorspronkelijke gedachte. De koninklijke abdijkerk te Saint-Denis staat feitelijk aan het beginpunt. De voornaamste monumenten zijn de kathedralen te Chartres, Parijs, Laon, Reims, Amiens, Bourges en, als meest vermetele constructie, die te Beauvais (onvoltooid). Als klein monument is vooral te noemen de kostelijke Sainte-Chapelle te Parijs. Voorts bezit Frankrijk een overweldigende rijkdom van bouwwerken, vooral kathedralen en kerken, in Gothische stijl. In de beeldhouwkunst met haar onnoemelijk aantal figuren aan iedere kathedraal, zegeviert in de 13de eeuw de stijl der hoofse gratie van de Franse

(pagina mist)

portretten in Frankrijk ontstaat. De kleur is licht en transparant, het oppervlak als email. Het getekende portret wordt nu als zelfstandig kunstwerk geapprecieerd, al of niet met wat kleur gehoogd: behalve Clouet, o.a. Jean Decourt (ca 1530-ca 1590), Etienne Dumonstier (1540-1603), de oudste van de beide Pierre Dumonstier (ca 1545-ca 1600) en enige anonymi, onder wie meester J. D. C.

B. Hendrik II (1547-’59) en zijn zonen. De laatsten werken reeds tijdens Hendrik II en diens zonen (Frans II, I559~’60; Karel IX, 1560-’74; Hendrik III, 1574~’89). Onder Frans I en Hendrik II begint Pierre Lescot (1510-1578) de verbouwing van het sombere middeleeuwse Louvre. Zijn gevel, met beeldhouwwerk van Jean Goujon, valt op door de rhythmische verdeling; dit in tegenstelling met de onregelmatigheid die de gevel van Blois nog bezat. De kastelen van Anet en „Madrid” (even buiten Parijs) behoren tot het belangrijkste wat onder Hendrik II gebouwd werd. Afbeeldingen en ontwerpen van gebouwen en ornament worden vastgelegd in de werken van Jacques Androuet du Cerceau (Ducerceau) en Philibert de l’Orme (Delorme). Ook zij hebben vormen die aan de Italiaanse Renaissance zijn ontleend op volkomen Franse wijze omgezet en toegepast.

Belangrijke schilders uit de tweede helft der 16de eeuw zijn, behalve de reeds genoemden: Corneille de Lyon, afkomstig uit Den Haag, en Jean Cousin, evenals de iets jongere Antoine Caron. De drie grote beeldhouwers van de 16de eeuw zijn Jean Goujon (1510-1588), Pierre Bontemps (1505-na 1562) en Germain Pilon (Pillon) (1537-1590). De eerste is vooral de kunstenaar die werkt met een spel van lang getrokken lijnen. Zijn samenwerking met Pierre Lescot aan het Louvre is reeds genoemd. Bontemps is stroever (figuren aan het grafmonument van Frans I en Claude de France te St-Denis, de fijn gedetailleerde urn voor het hart van Frans I; grafmonument voor Charles de Magny, thans Louvre, waarop de liggende figuur zich opricht. Met dit laatste schept Bontemps een nieuw type). De jongere Germain Pilon is levendiger en meer expressief. Zijn modelé is voller en ronder dan dat van Goujon (figuren voor het mausoleum van Hendrik II en diens gemalin te St-Denis; Maria als Moeder van Smarten, reliëf met de Bewening, urn voor het hart van Hendrik 11, gedragen door drie nimfen, graf van René de Birague met een prachtige portretkop; deze alle in het Louvre). Als kleinere beeldhouwers, o.a. werkzaam aan het Louvre, zijn bijv. te noemen: Pierre Biard en Barthélémy Prieur. De kunstnijverheid (meubelen, tapijten, email) bereikt in de 16de eeuw een hoog niveau.

17DE EEUW
A. Hendrik IV (1589-1610) en Lodewijk XIII (1610-1643). Maria de Médicis, de tweede gemalin van Hendrik IV met wie deze in 1600 gehuwd is, omgeeft zich weer met Italianen. Herinneringen aan haar Florentijnse jeugdverblijf, het Palazzo Pitti, moeten verwerkt worden in het Palais du Luxembourg te Parijs (bouwmeester Salomon de Brosse). Zo propageert zij de „rustica” en de kolossale pilaster-ordening, die over meerdere verdiepingen van een gevel doorloopt. Onder Hendrik IV ontstaat echter ook een weloverwogen, evenwichtig plein als de Place Royale (thans Place des Vosges) te Parijs, dat dus als een eenheid is geconcipieerd. De regelmatig geordende gevels zijn uit een combinatie van baksteen en natuursteen gebouwd. Daarnaast maakt men ook andere plannen voor een gemonumentaliseerde stadsaanleg (de thans deerlijk verminkte Place Dauphine). Van groot belang is verder de „Grande Galerie” aan het Louvre (langs de Seine), gebouwd door Jacques II Androuet du Cerceau en Louis Métezeau. Architectonisch toont deze tijd geen homogeen karakter, en dit gaat onder Lodewijk XIII (1610-1643) door. Italiaanse en Vlaamse invloeden spelen een grote rol naast de eigen Franse vorm-idealen. De grote bouwmeesters worden nu Jacques Lemercier (ca 1585-1654, verbouwing van het geboortehuis van Richelieu en aanleg van de stad van die naam; kerk van de Sorbonne) en François Mansart (1598-1666), de schepper van de „klassieke architectuur” die direct voorafgaat aan de groots en streng opgezette bouwstijl onder de zonnekoning (diverse paleizen: Hotel de la Vrillière, een vleugel aan het kasteel te Blois). Voorts is daar, reeds op de overgang naar de volgende periode, Louis Levau (1612-1670). Deze werkt verder in de trant van Mansart (Hotel Lambert te Parijs en het kasteel Vaux-le-Vicomte, dat door monumentaliteit en park-aanleg wel een voorstudie van Versailles genoemd is). De beeldhouwers van deze tijd hebben ook nauw contact met Italië. Toch vinden wij dikwijls weer iets van de typisch Franse lijnigheid in hun œuvre terug, wat niet wegneemt, dat de gestalten over het algemeen vol en rond gemodeleerd zijn en iets van levenswarmte hebben (Jacques Sarrazin, 15881660, o.a. de schepper van de karyatiden aan het Pavillon de l’Horloge van het Louvre, de gebroeders François en Michel Anguier, resp. 1604-1669 en 1612-1686, de realist Simon Guillain, 1581-1658 — bronzen portretten van het koningspaar en de Dauphin, ten voeten uit — en, belangrijk als portrettist en medailleur: Jean Warin (16041672)).

Enige portrettekenaars sluiten zich aan bij de traditie van de Clouets en de beide oudere leden van het geslacht Dumonstier, zo vooral de jongere Pierre Dumonstier (1585-1656), oomzegger van zijn reeds genoemde naamgenoot; voorts Lagneau, die een duidelijke voorkeur toont voor gegroefde, expressieve koppen en die soms getuigt van een zin voor potsierlijke humor.

Verder kent de schilderkunst van het begin der 17de eeuw weinig bijzondere figuren van grote betekenis. De merkwaardige Jacques Bellange (tevens een der vroegste etsers) met zijn maniëristische, langgerekte en soms hartstochtelijke figuren, blijft dan in de provincie werken. Voor een monumentale opgave als de Medicigalerij in het Luxembourg-paleis moet Marie de Médicis zich tot Rubens wenden. Diens invloed blijkt in Frankrijk niet groot. Wanneer Simon Vouet (1590-1649) in 1627 uit Italië naar Frankrijk terugkeert, betekent dit het begin van de opbloei van een eigen Franse schilderkunst, licht van coloriet, diffuus van licht. Stellig zijn hier Vlaamse en Venetiaanse invloeden verwerkt (Jacques Blanchard, 1600-1638, en de met zware toetsen en sterke contrasten van licht en donker werkende Claude Vignon (1593-1670)).Tot de belangrijkste meesters behoort Nicolas Poussin (1594-1665), de meester van de harmonisch en volgens „schoonheidswetten” opgebouwde composities van figuren in landschap, waarin een stemming heerst van rust en evenwicht die het Franse ideaal op de zuiverste wijze vertegenwoordigt. Zijn brieven bevatten a.h.w. het hele artistieke „programma” voor de classicistisch georiënteerde kunst der latere generaties. Claude Gellée, genaamd Claude le Lorrain (16001682), is de tweede grote schilder van het landschap, oplosser van tal van lichtproblemen. Ook zijn œuvre ademt de Franse rust en de klaarheid. Typisch Frans is ook Vouet’s leerling Eustache Lesueur (1617-1675). De andere leerlingen van dezelfde meester behoren eerder tot het vo gende tijdperk. Naast de genoemden staat een groep van schilders die volkomen anders zijn georiënteerd, de zgn.

(mist pagina)

(mist pagina)

1677-1746) zijn vertegenwoordigers van de eerstgenoemde richting (Lodewijk XV als Jupiter van de oudere en Maria Leszczynska als Juno van de jongere broeder, beide te Versailles, zijn hiervoor typische voorbeelden). Desgelijks Charles Antoine Bridan, Robert le Lorrain en vele anderen. Vooral is hier ook te noemen Jean Baptiste Lemoyne (1704-1778). Ook in de kunstenaars zelf leeft echter iets van de tweestrijd tussen de beide opvattingen. Duidelijk is dit in het oeuvre van Edme Bouchardon (1698-1762) en van Etienne Marie Falconet (1716-1791) die als tegenstander van het Classicisme begint en zich later, speciaal in zijn klein werk voor de fabriek te Sèvres, toch in strenger vorm uit. Ten dele behoort zijn oeuvre reeds tot de volgende periode.

In de schilderkunst maakt men zich ook volkomen los van de pompeuze hofstijl van Lebrun. Wat de overhand verkrijgt is de schildering van galante taferelen of die van geïdealiseerde herders en motieven uit de klassieke mythologie, die aanleiding kunnen geven tot het creëren van liefelijke idylles. Antoine Watteau (1684-1721), schilder en ontwerper van ornamentprenten, is a.h.w. de incarnatie van de nieuwe tijdgeest. Zijn invloed is enorm en strekt zich ver buiten Frankrijks grenzen uit. Directe leerlingen van Watteau zijn Jean Baptiste Pater (1696-1736) en Nicolas Lancret (1690-1745). Voorts zijn te noemen: Jean François de Troy (1679-1752), Jean Baptiste van Loo (16841745), François Lemoyne (1688-1757) en Jean Restout (1692-1768), die ook als religieus schilder optreedt en dan in zekere zin een voortzetter blijkt van de traditie der vroege 17de-eeuwers, maar dan met een teerder coloriet en een gulden licht. Leerling van Lemoyne, en bij uitstek de vertegenwoordiger van het Lodewijk XV tijdperk, is François Boucher (1705-1770), de geprefereerde schilder van Mme de Pompadour. Ook de portretschilders sluiten zich aan bij de nieuwe trant. Het verschil tussen Boucher’s conterfeitsels van Mme de Pompadour en de statig poserende hofportretten uit de dagen van de zonnekoning is enorm! Toch geeft Jean Marc Nattier (1685-1766), de schilder van talrijke portretten van de dochters des konings, nog wel eens afbeeldingen van dames in „travestie” als godinnen, allen overigens enigszins stereotiep van gelaatsuitdrukking. Wat deze tijd in het algemeen in de weergave zoekt, is „l’esprit”! Bekende schilders van het portret in de decoratieve kledij van die tijd zijn o.a. Louis Tocqué (1696-1772), André Joseph Camelot Aved (1702-1766), François Hubert Drouais (1727-1775) en vooral ook enige brillante pastellisten, in de eerste plaats Maurice Quentin de la Tour (1704-1788), die in al zijn modellen iets van eigen levendigheid en sarcasme schijnt te leggen, Jean Baptiste Perronneau (1715-1783), wolkig en licht, en, droger, meer precies detaillerend, Jean Etienne Liotard (1702-1730) uit Genève. Alle drie zijn ook een tijdlang in ons land werkzaam. Naast deze allen kent het midden der 18de eeuw wederom een kunstenaar, die zich wat zijn onderwerpen aangaat, vooral concentreert op de „realiteit”, maar die deze taferelen uit het leven der burgerij, evenals de stillevens een bijzondere poëtische en picturale waarde weet te verlenen: Jean François Siméon Chardin (1699-1779).

Deze periode ziet ook op het gebied der kunstnijverheid uiterst belangrijke meesters met persoonlijke stijl optreden, zoals de meubelmakers: Oeben, Riesener, Schwerdfeger, David Röntgen en Thomire (velen dus van Duitse origine). De voorliefde voor de chinoiserie blijkt uit de motieven waarmee, dank zij een uitvinding van Robert Martin (1706-1765), de meubels met lak (,,vernis Martin”) versierd worden. Onder de ciseleurs is Caffiéri te noemen, terwijl wij als ontwerpers van ornamentprenten telkenmale o.a. de namen van Boucher, de illustrator Charles Eisen, de gebroeders Slodtz en Jacques François Blondel tegenkomen.

B. Lodewijk XVI (1774-1793)

Als pure reactie op het spel der curven komt de classicistische verstrakking, die algemeen als kenmerk van de style Louis-XVI geldt, feitelijk reeds twintig jaar voor de troonsbestijging van deze vorst naar boven. Tegelijk vertoont de beeldende kunst, na de cultus van intellect en „esprit” een overdaad van gevoel, waarin ook het sentimentele allerminst ontbreekt. Op het gebied der bouwkunst is de samenvatting van de nieuwe tendenties te vinden in het oeuvre van Jacques Ange Gabriel (1698-1782). Naast deze bouwmeester zijn o.a. te noemen Jacques Germain Soufflot (1713-1780), wiens Panthéon te Parijs een bouwwerk in zeer streng gehouden vorm is geworden, Victor Louis (1731-1800), de bouwer van de belangrijkste schouwburg van die jaren: het theater te Bordeaux, Jean François Thérèse Chalgrin (1739-1811) en vele anderen. Bij de grote beeldhouwers van deze periode zijn, behalve enige reeds genoemden (Falconet), vele jongeren werkzaam, die óf een meer schilderachtige richting vertegenwoordigen: Jean Baptiste Pigalle (1714-1785), Augustin Pajou (1730-1809), Michel Clodion (1738 -1814), ôf meer naar de strenge richting zijn georiënteerd (Guillaume II Coustou en Pierre Julien). De grootste onder deze laatsten, vooral als portrettist, een van de belangrijkste kunstenaars die ooit in Frankrijk hebben gewerkt, is Jean Antoine Houdon (1741-1828). De moraliserende tendenties van de nieuwe tijd, rijkelijk met sentiment overgoten, komen in de schilderkunst ten duidelijkste aan de dag in het œuvre van Jean Baptiste Greuze (1725-1805). Naast deze blijkt Honoré Fragonard (1732-1806) in menig opzicht een leerling van Boucher, doch coloriet en techniek zijn warmer en vrijer. Zo wordt hij in de ware zin des woords een schilder van het licht. Technische verwantschap toont de bijna vrij en impressionnistisch werkende romantische landschapschilder Hubert Robert (1735-1806). Bij de portrettisten: Joseph Siffred Duplessis (1725-1802), Adélaïde Labille Guillard (1749-1805), en Elisabeth Vigée-Lebrun (1755-1842), de schilderes van Marie Antoinette, toont de laatste soms ook een neiging tot sentimentaliteit. Deze periode is echter vooral ook belangrijk door de werkzaamheid van een groot aantal tekenaars en illustratoren. Het werk van de eersten wordt gretig verkocht, nu men in die tijd steeds groter belangstelling heeft gekregen voor het verzamelen van tekeningen als volwaardige en zelfstandige kunstwerken. Tevens betekent het werk van deze meesters voor ons een onuitputtelijke bron van gegevens over het leven in die dagen. Tot de grootste tekenaars en graveurs van die eeuw behoren de gebroeders Gabriel en Augustin de Saint Aubin (resp. 1724-1780 en 1737-1807), voorts Gravelot, Charles Nicolas Cochin, Charles Eisen en, als uitbeelder van het elegante leven uit de laatste jaren van het „ancien régime”: Jean Michel Moreau le jeune (1741-1814). Temidden van deze allen wordt echter ook een strenger Classicisme gepredikt (Marie Joseph Vien (1716-1809)). Met het œuvre van Jacques Louis David (1748-1825) staan wij reeds geheel in een wereld die naast de strenge vormgeving, ook de literaire inhoud van het schilderij als een der sterkste elementen beschouwt die de waarde van het kunstwerk bepalen.

Ten slotte kent ook tijdens Lodewijk XVI de kunstnijverheid, met name die waarbij meubels, smeedwerk en nu ook porselein worden geproduceerd, een periode van grote bloei. Bij de ontwerpers van het Louis XVI ornament moet vooral genoemd worden Charles Delafosse (1734-1789) naast anderen als Richard Lalonde en Jean Baptiste Huet.

In het Classicisme van het einde der 18de eeuw vormen ook de opgravingen van Herculaneum en Pompeji een bron van inspiratie. Daarnaast komen invloeden uit Engeland overwaaien, terwijl ook Winckelmann’s Geschichte der Kunst im Altertum (1764) in Frankrijk de grootste indruk maakt. Dit gaat door in de volgende eeuw.

19DE EEUW
A. 1800-1830

De Empirestijl zet het Classicisme door tot een stijl van koele, zelfs kille representatie. Dit blijkt vooral uit bouwkunst en meubilair. Met name is hier te noemen het werk van de samenwerkende architecten Charles Percier (1764-1838) en Pierre Fontaine (1762-1853), die ook in de aanleg van Parijs hun rol spelen (Rue de Rivoli). De schilderkunst toont intussen, dat binnen de strenge vormgeving ook de gevoelige noten niet vergeten worden, Pierre Paul Prud’hon (1758-1823), die het klassieke schoonheidsideaal met een tere gevoeligheid tracht te verbinden, staat op de drempel van de nieuwe tijd. Het doorbreken van een overmaat van sentiment wordt tegengehouden door de reeds genoemde David, die voor deze periode de meest karakteristieke figuur blijft, streng van bouw in zijn composities en vooral de nadruk leggend op de tekening. Zijn tijdgenoot Anne Louis Girodet (1767-1824) vertegenwoordigt een richting waarin klassieke en romantische tendenties worden vermengd. François Gérard (1770-1837) is vooral de schilder van het hof van Napoleon. Hij draagt er het zijne toe bij, de glorie van de keizer en diens huis te vereeuwigen. Tegenover dezen toont Jean Antoine baron Gros (1771-1835) een grote liefde voor sterke kleuren. Uit zijn oeuvre blijkt iets van innerlijk verzet tegen de classicistische idealen van zijn tijd.

B. 1830-1880

Terwijl Jean Dominique Ingres (1780-1867) tot het einde van zijn leven aanhanger, animator en hoofdfiguur blijft van het Classicisme (nu niet alleen uitgaande van de Antieken, maar ook van de grote figuren der Italiaanse Renaissance, vóór allen Raphael) beginnen allerwegen tekenen van een reactie op te komen. De menselijke tragiek in de kunst van de Spaanse schilder en graficus Goya enerzijds, en anderzijds het van licht doorstraalde landschap van Engelse meesters als Constable, Turner en Bonnington, richten de aandacht op andere opvattingen. Daarbij komt een romantische mentaliteit, sterk ondersteund door de literatuur van die jaren (Victor Hugo). Zo wordt Frankrijk in twee kampen verdeeld, waarvan het ene door alles heen trouw blijft aan de classicistische vormgeving, terwijl het andere zich voor een vrije, nieuwe, niet aan regels gebonden weergave passionneert. Op literair gebied komt het in 1830 tot het grote conflict bij de première van Victor Hugo’s Hernani. Op het gebied der beeldende kunst is de strijd niet minder hevig. Théodore Géricault (1791-1824) en Eugène Delacroix (1798-1863) zijn de voorvechters van de nieuwe richting, de Romantiek. Overeenkomstig de romantische opvattingen valt de keuze van Delacroix ook op onderwerpen uit de middeleeuwen (Hamlet, Faust) en op die uit Mohammedaanse landen (dit laatste ook bij Alexandre Gabriel Decamps, 1803-1860). Intussen ontwikkelt zich ook een historieschildering: Horace Vernet (1789-1863), Paul Delaroche (1797-1856), e.a., en een landschapkunst waarin het romantische element niet valt te loochenen, al hebben velen van deze schilders in de eerste plaats hun impuls aan Constable en aan de Nederlanders uit de 17de eeuw te danken. Te noemen is hier als oudste en meest romantische, Georges Michel (1763-1843), naast de schilders die zich ca 1830 bij het dorp Barbizon in de vrije natuur vestigden. Naast dezen blijft de poëtische Camille Corot (1796-1875) lang een onbegrepen figuur. De schilderkunst vertoont in deze jaren een bijzonder rijk geschakeerd beeld. Onder de tegenstanders en bestrijders van het Classicisme scharen zich realisten in allerlei variatie: Honoré Daumier (1808-1897) met zijn diepe donkere kleuren, tevens fel satiricus in zijn gelithografeerde spotprenten, François Gavarni (1801-1866), gracieus en sarcastisch, Jean François Millet (1816-1879), die als eerste de boerenfiguur heroïseert, Gustave Courbet (1819-1877), die zijn kunst zelf ook uitdrukkelijk als „realisme” aankondigt. Een andere stroming is die der impressionnisten. 1863 is een revolutionnair jaar in de historie der Franse schilderkunst! Dan veroorzaakt Edouard Manet (1833-1883) een ware storm met zijn Déjeuner sur l’herbe en zijn Olympia. De bewonderaars der officiële schilderkunst, aanhangers van de technisch knappe, maar suikerzoete schilderingen van een Cabanel, een Bouguereau en een Henner, zijn uitermate gechoqueerd over Manet’s opvattingen en zijn ongeïdealiseerde weergave van het vrouwelijk naakt, die wel het tegendeel geeft van alle classicistische schoonheid. Ca 1870 wordt Manet zich ook van het wonder der belichting in de open lucht bewust. In diezelfde tijd ontstaat de naam „impressionnisme”. Naast Manet is een tere en meditatieve figuur als Henri Fantin Latour (1836-1904) te noemen. Tot de eerste impressionnisten behoren Boudin (1824-1898) , de Hollander Barthold Jongkind (1819-1891), terwijl Claude Monet (1840-1926), vooral als schepper van het impressionnistische landschap, het hoofd wordt van deze hele richting. Voorlopig door het publiek en een deel der critici bitter miskend, werkt in die jaren een heel aantal impressionnisten van de eerste grootte in Frankrijk: Camille Pissarro (1839-1903), Alfred Sisley (1839-1899) , Berthe Morisot (1841-1895) en Edgar Degas (1834-1917), voorts, door de keuze van zijn onderwerpen geheel anders gericht: Henri de Toulouse-Lautrec (1864-1901) en, zeer sterk van kleur, Pierre Auguste Renoir (1841-1919). Hadden Monet en Pissarro al geprobeerd de kleur te stippelen om deze tot een sterke intensiteit op te voeren, de neo-impressionnist Georges Pierre Seurat (1859-1891) zet dit tot de laatste consequenties door, echter tegelijk zijn vormen strak houdend, dit in tegenstelling met neo-impressionnisten als Paul Signac (1863-1935) of Henri Edmond Cross (1856-1916). Tegenover de schilderkunst spelen de sculptuur en de bouwkunst een ondergeschikte rol. Figuren als de tijdens Louis Philippe wijd en zijd beroemde beeldhouwer James Pradier (1793-1852) zijn thans weer vergeten. Belangrijker figuren zijn François Rude (1784-1855) en, veel onafhankelijker van de traditie, Pierre Jean David d’Angers (1788-1856), schepper van enige belangrijke standbeelden en grafmonumenten, en de forse beeldhouwer van dierfiguren, Antoine Louis Barye (1795-1875). De belangrijkste, meest levendige en boeiende figuur onder de beeldhouwers is Jean Baptiste Carpeaux (1827-1875). Op het gebied der bouwkunst staat vooraan Eugène Emanuel Viollet le Duc (1814-1879), architect, theoreticus, restaurator en kenner van de middeleeuwen als weinigen, hoewel thans zijn restauraties terecht sterk worden gecritiseerd. In deze periode, waarin achtereenvolgens alle historische stijlen worden nagebootst of omgezet naar de smaak van de 19de eeuw, verrijst, tijdens het Tweede Keizerrijk en als stralend monument van de glorie van deze periode, het gebouw van de Parijse opera door Charles Garnier (1825-1898). Baron Hausmann is degene die intussen voor Napoleon III stedebouwkundige plannen ontwerpt en uitvoert, in de eerste plaats de doorbraken door het oude Parijs.

c.1880-HEDEN

Ook in deze periode is het gebeuren op het gebied der beeldende kunsten over het algemeen belangrijker dan op dat der architectuur. Speciaal de schilderkunst vertoont een veelheid van richtingen en groeperingen. De poging die hier wordt gedaan om daarvan een overzicht te geven, moet gebrekkig blijven omdat verschillende kunstenaars tot meerdere groepen tegelijk te rekenen zijn. Belangrijk is de kennismaking met de exotische kunst (Japanse houtsneden, gepropageerd door de gebroeders de Goncourt*, verrassend door vlakverdeling en afsnijding der figuren). Enige invloed hiervan vertoont Odilon Redon (1862-1916), wiens dromerige voorstellingen uit een met-bestaande, bovenzinnelijke wereld iets in zich hebben van de grote verfijning van het „fin-de-siècle”. De kunst der primitieve volkeren boeit de uiterst veelzijdig begaafde Paul Gauguin ( 1848-1903), die tevens een sterke tendentie vertoont tot het decoratieve. In Bretagne wordt hij het middelpunt van de „School van Pont-Aven” (Maurice Denis, Jean Edouard Vuillard en Pierre Bonnard, welke laatsten na 1890 overgaan tot een breed impressionnisme) . In 1891 ontvlucht Gauguin Europa en trekt naar Tahiti. Het decoratieve gevoel van Pierre Cécile Puvis de Chavannes (1824-1898) blijft daartegenover innerlijk verwant met de traditie van een Poussin en dus volkomen Europees en Frans. Henri Julien Rousseau (le Douanier R.) (1844-1910) is een primitief verteller, wiens opvattingen van grote invloed zijn op jongeren. Tegenover de genoemden, die onder de groeperingen symbolisten en traditionalisten samen te vatten zijn, staat de groep die het expressionnisme aanhangt. Uitgangspunt is hier Vincent van Gogh (1853-1890) en, later, Henri Matisse (1869), de eerste der „fauves”, werkend in grote, vereenvoudigende en scherp gecontoureerde vlakken, en zo toch ook weer hooglijk decoratief (andere „fauves”: André Derain, Georges Rouault; door het „fauvisme” beïnvloed: Raoul Dufy, Albert Marquet, Achille Emile Othon Friesz, Marie Laurencin en in zekere zin Susanne Valadon, in wier werk zich overigens andere, impressionnistische invloeden kruisen, evenals in dat van haar zoon Maurice Utrillo). Ook Goerg, Yves Alix en Gromaire hebben een sterk expressionistische inslag. Tot de surrealisten behoort de Rus Mare Chagall (1890), wiens werk een mengeling geeft van realiteit en droom. De Spanjaard Joan Miró (1899) ontvlucht eveneens de bestaande wereld in het surrealisme. Als grondlegger van het kubisme kan in zekere zin Paul Cézanne (1839-1906) beschouwd worden die zelf van het impressionnisme uit zijn ontwikkeling nam en die op de meeste reeds genoemde schilders een sterke invloed heeft uitgeoefend. Voorts, verder zich losmakend uit de realiteit: Georges Braque, Juan Griz (eigenlijk José Gonzalez), Fernand Léger, en vooral de bijzonder invloedrijke, uiterst veelzijdige figuur van Pablo Picasso (1881) .Tot degenen in wier werk, met name tussen 1906 en 1908, het kubisme is gecreëerd, behoren voorts o.m. Metzinger, Le Fauconnier, Herbin en Lhote. Intussen verschijnt ook een groep van kunstenaars, die de realiteit weer als uitgangspunt voor hun composities beschouwen, ook al wordt deze verre van slaafs nagebootst (Dunoyer de Segonzac, Henri de Warocquier, Charles Dufresne), terwijl schilders als Roland Oudot, Maurice Brianchon, André Planson en Christian Bérard (ook belangrijk als décorontwerper) in volkomen moderne vorm de traditie van het impressionnisme hebben opgenomen.

In de beeldhouwkunst is François Auguste René Rodin (1840-1917) de meester van het impressionnisme in de sculptuur en gedurende tal van jaren de centrale figuur. De reactie daarop en de terugkeer tot de vaste gesloten vorm brengen Aristide Joseph Bonaventure Maillol (1861) en Charles Despiau (1874). Deze beiden zijn (ook buiten Frankrijk) het uitgangspunt voor tal van jongeren (Deluol, Gimond, Kogan, Osouf e.a.). Apart staat Emile Antoine Bourdelle (1861-1929), die zijnerzijds eveneens tot de vaste vorm terugkeert, maar veelzijdiger van aanleg is, romantisch en menselijk in de keuze van zijn onderwerpen. Naast dezen in wier oeuvre de Franse traditie verder leeft, zonder de gladheid der nog altijd rijkelijk productieve kunstenaars van de „Salon”, staat een groep die zich los wenst te maken van de realiteit (Brancusi) of die de vormen, aan de realiteit ontleend, omzet tot iets van eigen aard en met eigen rhythme: Jacques Lipchitz (1891), de Rus Ossip Zadkine (1890) en vele jongeren.

In de bouwkunst wordt de ijzerconstructie van belang (Eiffeltoren, 1889). Nieuwe constructieve mogelijkheden door het gewapend beton worden toegepast door Eugène Freyssinet (1879) in zijn vlieghal te Orly (1916) en door de belangrijke bouwmeester Auguste Perret (1874), vooral in zijn kerken te Raincy en Montmagny (resp. 1922 en 1926). Ook Henri Sauvage volgt dit voorbeeld (huizen Rue des Amiraux, 1924). Volkomen nieuwe vormen, met grote, tot kubussen gestolde volumina creëert Robert Mallet Stevens (geb. 1887), maar de baanbreker van de constructieve zakelijkheid wordt de Zwitser Le Corbusier (Charles Edouard Jeanneret (1887), ook als abstract schilder een figuur van formaat)). In zijn tuinstad Pessac bij Bordeaux (1926) heeft hij zijn ideeën kunnen realiseren. Hij wordt het hoofd van een beweging L’Esprit Nouveau, waartoe tal van jongeren zich voelen aangetrokken.

Op het gebied der kunstnijverheid zijn vooral de wandtapijten van belang. Vele moderne kunstenaars leveren daarvoor de ontwerpen (Gromaire, Picart le Doux, Lurçat e.a.) en zo toont deze kunst in Frankrijk een boeiende herleving.

JADWIGA VUYK

PROF. DR FR. W. S. VAN THIENEN

Lit. (Monografieën over kunstenaars of spéciale bouwwerken zijn hier niet vermeld): Middeleeuwen: Algemeen: E. Mâle, L’art religieux en France au Xllme siècle, au XlIIme siècle, de la fin du moyen âge (Paris 1902-1923); G. Fleury, Étude sur les portails imagiers du Xllme siècle (Paris 1904) ; H. Focillon, Art d’Occident (Paris 1938); L. Gonse, L’art gothique (Paris z. j.); L. Bréhier, Le style roman (Paris 1941); Bouwkunst: G. Enlart, Manuel d’archéologie française (Paris 1921) ; E. G all, Die gotische Baukunst in Frankreich u. Deutschland, I (Leipzig 1923) ; R. de Lasteyrie, L’architecture religieuse en France à l’époque gothique (Paris 1927); P. Giemen, Gotische Kathedralen in Frankreich, 2de dr. (Berlin 1938). Beeldhouwkunst: H. Focillon, L’art des sculpteurs romans (Paris 1931); A. M. Hammacher, Vorm en geest der Romaanse beeldhouwkunst (Amsterdam 1936); L. Hourticq, La vie des images (Paris 1927); M. Aubert, La sculpture française au début de l’époque gothique (Paris 1928); P. Vitry, La sculpture française sous le règne de St-Louis (Paris 1929). Schilderkunst: J. Hubert, L’art pré-roman (Paris 1938); H. Focillon, Peintures romanes des églises en France (Paris 1938) ; H. Martin, La miniature française du XlIIme au XVme siècle (Paris 1926); J. Dupont, Les primitifs français (Paris 1937); Ch. Sterling, Les peintres du moyen-âge (Paris 1941); G. Ring, A Century of French painting (London 1950).

16de eeuw. Algemeen: P. Wescher, Die Kunst der franz. Renaissance (Berlin); P. du Colombier, La Renaissance en France (Paris 1945). Bouwkunst: A. Haupt, Baukunst der Renaissance in Frankreich u. Deutschland (Berlin 1916); H. St-Sauveur, Châteaux de France (Paris 1920). Beeldhouwkunst: P. Vitry et G. Brière, Documents de la sculpture française, Renaiss. (Paris 1911-’13); J. Roussel, La sculpture française, l’époque de la Renaiss. (Paris 1932). Schilderkunst: L. Dimier et Ré au, Hist. de la peinture française (Paris 1925) ; L. Dimier, Hist. de la peinture de portrait en France, au 16me s. (Paris 1924) ; J. Meder, Handzeichn, franz. Meister des 16. bis 18. Jhdts (Wien 1922).
17de en 18de eeuw: Algemeen: Montaiglou, Mémoires à servir à l’hist. de l’académie royale (Paris 1853); A. Fontaine, Les doctrines d’art en France de Poussin à Diderot (Paris 1909); Ch. Meauricheun Beaupie, L’art du XVIIme s. (Paris 1946-’47); Plunat et Ruemler, Le style Louis XIV (Paris 1912); H. Lemonnier, L’art français au temps de Richelieu et de Mazarin (Paris 1913); Idem, L’art français au temps de Louis XIV (Paris 1911) ; W. Weisbach, Die Kunst des Barock in Italien, Frankreich, Deutschland und Spanien (Berlin 1924). Bouwkunst: Ch. Perrault, Mémoires de ma vie (opn. uitg. Paris 1909); Cl. Perrault, Voyage à Bordeaux (opn. uitg. Paris 1909) ; A. E. Brinckmann, Die Baukunst in den roman. Ländern im 17. u. 18. Jahrh. (Berlin 1924); Contet et Vacquier, Les vieux hôtels de Paris (Paris 1910-1925). Beeldhouwkunst: Ingersoll-Smouse, La sculpture funéraire en France au i8me siècle (1912); A. E. Brinckmann, Franz. Barock-Bozzetti (Frankfurt 1925) ; P. Francastel, La sculpture de Versailles (Paris 1930). Schilderkunst: E. Hildebrandt, Malerei u. Plastik des 18. Jahrh. i. Frankr. (Potsdam 1914-24); Ph. Erlanger, Les peintres de la réalité (Paris 1946); G. Swarzenski, Franz. Meister des XVIII. Jahrh. (München 1921); L. Dimier, Les peintres français du i8me siècle (Paris 1928); M. Florisoone, Le XVIIIme siècle (Paris 1948); M. Dacier, Pastels français du XVIIme et XVIIIme siècle (Paris 1927); H. Macfall, French pastellists of the i8th Century (1909); Magnin, Dessins français du XVIIIme siècle (Besançon 1919); J. Meder, Handzeichn, franz. Meister desXVI-XVIII Jahrh. (Wien 1922); M. J. Friedländer & Foerster, Franz. Zeichnungen d. XVIII Jhdts in der Samml. D. Koenigs (Haarlem 1930); R. Portalis, Dessinateurs d’illustrations (2 dln, 1877).
19de en 20ste eeuw: Algemeen: F. Benoit, L’art français sous la révolution et l’Empire (Paris 1897) ; J. Meier Gräfe, Entwickelung der modernen Kunst (Stuttgart 1904) ; H. Focillon, La peinture aux XIXme et XXme siècles (Paris 1928) : P. Jarno t, La peinture en France: le XXme siècle (Paris 1934); É. Waldmann, Die Kirnst des Realismus und des Impressionismus (Berlin 1927); C. Einstein, Die Kunst des 20. Jahrh. (Berlin 1926). Bouwkunst: Baron Haussmann, Mémoires (Paris 1890); Gromort, L’architecture française au XIXme siècle; W. v. d. Pluym, Hoofdstromingen in de moderne Fr. arch. (Gedenkschr. v. h. Gen. Ned.Frankrijk, 1932). Beeldhouwkunst: L. Benoist, La sculpture romantique (Paris 1928); L. Gischia et N. Védrès, La sculpture en France depuis Rodin (Paris 1945) ; R. Letourneur, La sculpture française contemporaine (Monaco 1944). Schilderkunst: K. Schmidt, Franz. Malerei 1800-1900 (Leipzig 1903) ; H. Marcel, La peinture fianç. au XIXme siècle (Paris 1905) ; L. Dimier, Hist. de la peinture franç. au XIXme siècle (Paris 1914); H. Focillon, La peinture au XIXme siècle (Paris 1927); L. Rosenthal, La peinture romantique (Paris 1901); Idem, Du romantisme au réalisme (Paris 1914); Idem, L’art et les artistes romantiques (Paris 1928); C. Mauclair, Les Maîtres de l’impressionnisme (Paris 1923); Th. Duret, Hist. des peintres impressionnistes (Paris 1939); W. Jos. de Gruyter, Wezen en ontwikkeling der Europ. schilderkunst na 1850 (Amsterdam 1935).

Over Franse kunst in het algemeen: o.a. in Michel, Histoire de l’art (8 dln in 16 bnd, 1905-1929); Louis Hourticq, France Paris, ca 1930, serie: Ars Una) ; R. Schneider, L’art français (Paris 1929); Alg. Kunstgesch. o. red. v. F. W. S. van Thienen, dl II, III en V (Utrecht, resp. 1941, 1947 en 1950). Voorts: Paul Vitry, La sculpture française du Xllme au XIXme siècle (Paris 1935) > P* Lavallée, Le dessin français (Paris 1948).

Muziek.



A. Van 1600 tot de Revolutie

In het begin van de 17de eeuw leeft ook muzikaal Frankrijk nog in de luister van de grote polyphonie. Terwijl Italië de polyphonie in naam van het antieke ideaal verwierp als een overblijfsel van de middeleeuwse „barbaarsheid”, beoefende Frankrijk in naam van datzelfde ideaal een verbazend heldere vorm: Italië ging de weg op van de muzikale Barok, Frankrijk ging op zoek naar de volmaakte uitdrukking van het zuiverste Classicisme. Terwijl heel Europa aan de Barok toegeeft, biedt Frankrijk weerstand, hoewel ook dit land zich in de 17de eeuw ten slotte wijd heeft opengesteld voor de vormen van de Italiaanse muziek.

In Frankrijk was het polyphone principe niet ontaard tot „polychoraliteit”, zoals dit het geval was in Italië sedert het einde van de 16de eeuw. Wel nam men er — evenals in Italië — de gewoonte aan om eenstemmige liederen met instrumentale begeleiding te zingen, maar terwijl in Italië de monodie zich onmiddellijk ontwikkelde naar het vrije, slechts hier en daar met accoorden ondersteunde recitatief, werden in Frankrijk de accoorden evenals de stem onderworpen aan een horizontaal verband met een regelmaat van een strenge metriek, met name die der poëzie. Zodoende brokkelt in Frankrijk de polyphonie niet af; eer wordt zij verstevigd door het contact met de nieuwe poëzie op antieke maat die Le Baïf ca 1570 tot de kern van zijn aesthetica had gemaakt.

DE POLYPHONIE IN DE VOCAAL-RELIGIEUZE MUZIEK

Het principe van het a cappella zingen vindt men tot in de tweede helft van de 17de eeuw. Er werden steeds missen en motetten in de meerstemmige stijl van de 16de eeuw geschreven. Men mag van academisme, zelfs van stilstand spreken. Werken als de missen van J. de Bournonville Gantez (1641), Aux Cousteaux e.a. zijn uitsluitend voortzettingen van een traditie. Zelfs de missen voor twee koren van Nie. Formé zijn niets anders dan verouderde gedachten in een nieuwe vorm zonder dat enig antithetisme in de bouw (muzikale tegenstelling tussen twee thema’s, de essentiële eigenschap van het Italiaanse dubbelkoor) de vorm bezielt.

De grote vernieuwer van de Franse godsdienstige muziek in de 17de eeuw is de Luikenaar Henri Dumont (1610-1684). Omstreeks 1638 komt hij in Parijs en onmiddellijk plaatst hij zich in de voorhoede van de muziekbeweging. Hij voert een door hem systematisch aangewend meerstemmig schrift in, dat door een generale bas geschraagd wordt. Van zijn Luikse voorgangers onderscheidt Dumont zich weldra door de weidse compositie, door de veelvuldige combinaties van de koren — het grote en het kleine — en de solisten, de stemmen en de instrumenten, en door de rationele en tegelijk expressieve aanpassing van deze talrijke middelen aan de behandelde tekst. Zijn werk is bestemd voor de eredienst : het zijn lofzangen, hymnen, magnificats, litanieën, psalmen onder de titel Cantica sacra (1642), Meslanges (1657), Airs (1668) en Motets (1681). Zijn meest beroemde bundel, waarmee hij een plaats verdient onder de onbetwiste scheppers van de grote geestelijke muziek van de 17de eeuw, heet Motets pour la Chapelle du Roy, mis en musique par Monsieur Du Mont, abbé de Silly et maistre de ladite Chapelle (Paris, Ballard, 1681). De teksten van deze motetten zijn ontleend aan het repertoire van de psalmen en de kerkhymnen. Deze composities onderscheiden zich van de tot dan bekende werken door haar grote afmetingen : een instrumentaal preludium, een solo met generale bas, een koor met afwisseling van het „kleine koor”, ten slotte een groot koor, waarin de stemmen en de instrumenten de grootheid en de majesteit van de tekst doen uitkomen. Behalve in het preludium zijn de instrumenten zelden obligaat; bijna altijd verdubbelen ze een vocaal gedeelte, waar hun omvang mee overeenstemt. Terwijl de koren een rechtlijnige dialectiek ontwikkelen, nemen de solo-aria’s de Italiaanse formule van de da capo-aria aan. Het grote motet ontstaat aldus door de afwisseling van het „concert” van twee koren. Dumont steunde hier waarschijnlijk op het beginsel van het Italiaanse concerto uit die tijd, waarin het tutti tegenover de soli stond: een soortgelijke tegenstelling vormt zijn „groot koor” en „klein koor”. Er is ook afwisseling tussen deze koren en de solisten, tussen de stemmen en de instrumenten. Dit spel van contrasten is één van de meest opvallende kenmerken van de muziek in de Barokperiode. Aldus schonk Dumont nieuwe grootheid aan de verouderde polyphonie, hij gaf haar nieuwe mogelijkheden door haar te verrijken met elementen uit de Italiaanse muziek. Hij eerbiedigde echter de oude traditie, en zijn stijl die trouw bleef aan de voorschriften van het Concilie van Trente, leidde de misbruiken, welke omstreeks die tijd in de Italiaanse godsdienstige muziek opkwamen, in juiste banen.

Een ander componist zette echter omstreeks die tijd de deuren wijd open voor de innovaties van de Italiaanse muziek: Marc-Antoine Charpentier (1634-1704). Na een verblijf te Rome waar hij leerling was van Carissimi, keerde hij terug naar Frankrijk. Hij schreef missen, psalmen en hymnen, waarin de oude meerstemmige traditie zich wel is waar nog liet voelen, maar ook cantaten, oratoria, histoires sacrées, waarin de nieuwe principes van de Italiaanse muziek doorbraken : de door de tekst gesuggereerde actie vond gestalte in recitatieven, terwijl zij door aria’s en koren werd gecommenteerd. Charpentier schrikt er niet voor terug om opzettelijk melisma’s of ongewone harmonieën te vinden voor die gedeelten van de tekst, waarop hij de bijzondere aandacht wil vestigen. Zijn motetten, antiphonen, psalmen, cantieken, missen, litanieën, histoires sacrées, tragediën en pastoralen vertonen het solide van de polyphone traditie en tevens de duidelijke wil om ook iets over te nemen van de meer expressieve stijl, uit Italië.

Naast hem zijn Richard-Michel de Lalande (1657-1726) en François Couperin Ie Grand (1668-1733) belangrijk. Hun instrumentale muziek is vnl. afgestemd op Italië, ofschoon zij zeer persoonlijke eigenschappen vertoont, die wij hierna zullen uiteenzetten; maar hun liturgische vocale muziek wortelt in de religieuze polyphonie. De door Charpentier ingevoerde tendens is in hun werk echter nog duidelijker waarneembaar en zij maken ruimschoots gebruik van het expressief recitatief en de aria, doch hun motetten en andere liturgische composities geven een aanzienlijk aandeel aan de dikwijls versterkte en door instrumenten geschraagde koren, die de actie omlijsten, terwijl zij aan het gehele werk monumentale afmetingen geven. Deze missen en motetten verbinden op gelukkige wijze het bijbelse karakter van de teksten en de veruiterlijkte vroomheid van de Katholieke hymnologie uit die tijd. De majestueuze koren, de weidse recitatieven en de aria’s met expressieve curven droegen er toe bij om van die kunst een koninklijke kunst, een hofkunst te maken.

DE POLYPHONIE IN DE INSTRUMENTALE MUZIEK.

Terwijl de meerstemmigheid in de vocale godsdienstige muziek weldra verloren ging, vond zij een veiliger toevlucht in een genre, dat haar in originele vormen herstelde : de instrumentale muziek voor instrumenten, die zich tot de polyphonie leenden, zoals luit, orgel en clavecymbel. Op dit gebied schiep Frankrijk in de 17de en 18de eeuw een geheel nieuwe en voortreffelijke formule.

Voor een goed begrip is een overzicht van de voorafgaande ontwikkeling noodzakelijk. Gedurende de 16de eeuw speelde de instrumentale muziek gaandeweg een belangrijker rol ; ook waren de instrumentalisten allengs van lager hofpersoneel tot hogere functionarissen gestegen. Behalve in de dansen en de fanfares beperkte hun rol zich echter tot het verdubbelen of vervangen van de stemmen der vocale polyphonie. Weldra werden stukken, die voor stemmen geschreven waren, echter geheel uitgevoerd door instrumentalisten. Ten einde de te korte klank en het te geringe klankvolume van hun instrumenten te bemantelen, moesten zij de lange noten versieren met wat de Duitsers toen „Koloratur” noemden en wat bij de Fransen weldra „agrémens” zou heten, d.w.z. kleine noten die de klank verlengden door hem te versieren. Maar wanneer deze vocale composities uitgevoerd moesten worden door polyphone instrumenten, kregen deze transposities een geheel ander karakter. Aldus ontstond een volkomen oorspronkelijke kunst: deze composities werden nl. niet alleen herleid tot „tabulaturen” voor luit, clavecymbel of orgel, maar ook omgewerkt en aangepast aan de technische en expressieve eisen van deze instrumenten. In Italië ontstonden op deze wijze aan het einde van de 16de eeuw de ricercare uit het motet en de instrumentale canzon uit het madrigaal. Naast dit repertoire kwamen ook oorspronkelijke stukken : praeludia (of praeambula) en fantasia. Eerstgenoemde bestonden uit volle of gebroken accoorden ; in de andere wisselden deze vrije accoorden af met korte meerstemmige passages, geïmiteerd van de ricercare of de canzona. Ten slotte ontstond ook het air à danser in deze primitieve instrumentale muziek.

Reeds in het begin van de 17de eeuw vertoont Frankrijk een duidelijke neiging tot deze soort van lichte polyphonie: er ontstaat een uitgebreide literatuur voor luit. Antoine Francisque (ca 1570-1605), J.-B. Besard (ca 1565-ca 1625), maar vooral Jacques Gaultier (ca 1600 - ca 1670) en Denis Gaultier (ca 1610 - 1672) scheppen een originele kunst, waarin het polyphone schrift labiel wordt, de meerstemmigheid verlucht wordt door het lichte arpeggio van de getokkelde snaren en zelfs de melodische lijn een bijna onwezenlijk contour krijgt. Francisque’s Trésor d’Orphée (Paris, Ballard, 1600) bevat een transcriptie van het lied van Lassus Susanne un jour, van fantasieën, preludes en verschillende dansen: gaillardes, pavanes, branies, voltes, courantes. Denis Gaultier’s Rhétorique des Dieux vertoont naast een belangrijke technische vooruitgang een verruiming van de muziekvormen zelf. Preludes in gebroken accoorden, fantasieën waarin het thema wegvlucht in het arpeggio van zijn opeenvolgende noten, dansaria’s waarvan de melodiecurve over de snaren verdeeld is, echter zonder dat de hoofdlijn verloren gaat, — dat alles wisselt af met Tombeaux, Adieux of vederlichte Olympische dialogen, waarvan het sublieme gepaard gaat met de bekoorlijkheid van een zekere melancholie: een nieuwe taal, die de harmonische en melodische structuur van een stuk ontleedt in een labiele opeenvolging van gearpègeerde accoorden, die de polyphonie bevrijdt van haar imitatieve stijl en die haar leidt tot de ontdekking van een nieuw klankgebied, nl. dat van de clavecymbel.

Want al de Franse clavecymbalisten uit de tweede helft van de 17de eeuw dienen in verband te worden gebracht met deze luitschool: hun werk behoort tot hetzelfde repertoire en hun stijl ontleent aan dat van de luitspelers de lichtheid van de melodische contouren. J. H. d’Anglebert (1628-1691), J. Champion de Chambonnières (ca 1600 - ca 1670), Nic.-Ant. Le Bègue (1630-1702) zijn de stichters van de Franse clavecymbelschool. Uitgaande van het voorbeeld dat zij in de werken voor luit vinden, geven zij boeken met stukken voor clavecymbel uit, waarin men preludes, airs à danser en diverse aria’s vindt met weidser vormen en duidelijker structuur. Karakteristiek is de toepassing van een reeks van „agrémens”, bestemd om de lang aangehouden noten te versieren; ports de voix, mordants, pincés, cadences, enz. In hun stukken met variaties zijn deze ornamenten dikwijls een voornaam element ter onderscheiding van de gevarieerde reprises, zgn. „doublés”, van een bepaald thema. Pavanes, gaillardes, allemandes, menuetten, courantes, chaconnes, passacaglia’s en gigues wisselen met preludes, gevarieerde aria’s van de Tombeaux en stukken van beschrijvende aard; zelfs fuga’s komen voor in een vorm, die tussen de oude ricercare en de zgn. klassieke fuga van Bach en diens tijdgenoten uit de 18de eeuw staat.

François Couperin Ie Grand (1668-1733) plukt aldus, op de grenzen van de 17de en 18de eeuwen, de vruchten van een kunst, die haar techniek en haar bezieling putte uit de nog levende luitmuziek, maar waarop hij de stempel van zijn genie drukt. Hij zelf speelde orgel: zijn clavecymbeltechniek ondergaat daar de invloed van en bij het luchtige schrift van zijn voorgangers voegt hij een scherpe zin voor harmonische reeksen in krachtiger accoorden alsook een steviger kennis van de polyphonie. Zelfs in het gebruik van de ornamenten wijkt hij van zijn voorgangers af: in plaats van er eftlorescenties van een melodische lijn of zelfs van één enkele noot van te maken, die in zekere zin overtollig zijn, neemt hij ze op, hetzij in zijn zang, hetzij in zijn harmonische reeksen, waarvan de arpeggio’s vreemd samenvallen met deze „agrémens” en aldus wrijvingen van seconden en valse verbindingen doen ontstaan, die aan zijn muziek een ietwat scherp karakter en aan zijn uitdrukking een onnavolgbaar accent geven. Maar wat hem vooral onderscheidt van de generatie der eerste Franse clavecymbalisten is de merkwaardige orde die zijn composities beheerst. Tegenover de onbepaalde opeenvolgingen van preludes, airs à danser en aria’s met variaties stelt hij goed gebouwde suites met een bepaalde tonaliteit, waarin levendige stukken met trage, droeve met vrolijke afwisselen.

Deze suites noemt hij ordres. Een hele wereld leeft in deze ordres: niet meer de godenwereld van, Denis Gaultier’s Rhétorique, maar een wereld van. mensen, een aristocratische wereld met haar deugden en gebreken, gekarakteriseerd in de titels der onderdelen. Op de scheiding van de 17de en de 18de eeuw belichaamt François Couperin op ideale wijze al wat de luitmuziek in substantie bevatte en al wat de clavecymbel in staat was met haar techniek en haar taal uit te drukken.

De Franse clavecymbalisten uit de 18de eeuw volgen zijn voorbeeld, doch maken gretig gebruik van wat hun uit den vreemde toevloeit. Fr. Dandrieu (1684-1740), L. Cl. Daquin (1694-1772), J. Ph. Rameau (1683-1764) beoefenen nog de suite naar het voorbeeld van Couperin’s ordres en beelden nog gefantaseerde personages uit in bevallige beschrijvende stukken, maar hun schrift heeft veranderingen ondergaan. Sommigen maken zich de lessen van Händel ten nutte, in wiens suites (Londen 1720) de contrapuntische polyphonie overheerste, de volle of gebroken accoorden in brede ligging elkaar in massieve ordening opvolgden, de thema’s zich sequensmatig ontwikkelden of zich oplosten ineen veelvuldig spel van intervallen-sequenzen, een techniek die aan deze kunst een buitengewone klankrijkdom gaf. Anderen zochten in de Italiaanse muziek de grote melodische les, die zij gaf door het verdubbelen van de bovenzang met behulp van de terts of sext. Deze verschillende tendenzen smolt J. Ph. Rameau te zamen in de smeltkroes van zijn muzikaal genie. Hij schonk ons een oeuvre voor clavecymbel dat, ofschoon zeer Frans in zijn vormen en zijn inspiratie, toch een beroep doet op een andere techniek. Zijn stukken voor clavecymbel blijven licht, zijn melodie wordt verlevendigd door talrijke „agrémens”, doch telkens valt zijn kennis van de harmonie op, die stoutmoedige modulaties (de Enharmonique) aanwendt en talloze verrassingen biedt. Zoals Couperin echter legt hij er zich op toe een precies voorwerp door de magie van zijn instrumentale kunst op te roepen : de Poule, de Timide, de Rappel des oiseaux, de Tendres Plaintes, zijn heerlijke beelden welke de meester weet te scheppen in zijn nieuwe vormentaal.

Doch weldra doet de Italiaanse sonate haar intrede in de clavecymbelmuziek. Van dat ogenblik af speelt de polyphonie een geringere rol ; zij verdwijnt spoedig, om plaats te maken voor de monodische stijl, die te Wenen de klassieke sonate zal beheersen.

DE POLYPHONE ORGELMUZIEK

Terwijl de schitterende scholen van luit- en clavecymbelmuziek zich in Frankrijk ontwikkelen, treft men dezelfde genres aan in de orgelmuziek. Ofschoon Frankrijk op dit gebied niet de volle maat heeft gegeven, toch kan het bogen op een belangrijke reeks van voortreffelijke organisten.

De voornaamste vertegenwoordiger van de Franse orgelmuziek in het begin van de 17de eeuw is J. Titelouze (1563-1633). In zijn Hymnes de l’Eglise (1623) en zijn Magnificats (1626) doet hij zich kennen als een groot contrapuntist, die het kerkelijke thema handig aanwendt en het volgens het principe van de ricercare van gelukkige combinaties voorziet, maar in een reeds aanzienlijk wijdere vorm. Zijn tijdgenoten onderscheiden zich niet opmerkelijk van hem en geen enkel overtreft hem. Wij noemen Fl. Bienvenu (1567-1623), H. Dumont, reeds in ander verband genoemd, en Louis Couperin (ca 1626-1661). De volgende generatie verraadt nog zijn stijlinvloeden, hoewel zij ook andere invloeden ondergaat? Fr. Roberday (? - ca 1695) is een knap contrapuntist en een talentvol musicus in zijn fuga’s en capriccio’s.

In de overgang van de 17de eeuw naar de 18de ondergaat de orgelstijl diepgaande wijzigingen onder de invloed van de Italiaanse instrumentale muziek. Omtrent die tijd treft men in de verzamelingen van orgelstukken, naast fuga-composities, vormen aan, die beheerst worden door een melodische bezieling: duo’s en trio’s. De polyphonie wordt aanmerkelijk lichter en schijnt zich te bevrijden van de strenge wetten van het contrapunt. G. G. Nivers (1617-1714) munt daarin uit. Terzelfder tijd vervaagt de lijn tussen het wereldlijke en het geestelijke: in de bundels met orgelcomposities duiken zowel airs a danser, als allemandes, courantes, gaillardes, menuetten, gigues en zelfs beschrijvende stukken op.

De organisten zijn trouwens veelal ook clavecymbalisten: o.a. Nic. Le Bègue (ca 1630-1702), schrijver van een bundel orgelcomposities en stukken voor clavecymbel, en Fr. Couperin le Grand, die hier met zijn bundel orgelstukken dient te worden vermeld. Wat bij deze meesters nog maar een tendens was, uit zich dan volledig in de orgeltrio’s van Louis Marchand (1669-1732). L. Nic. Glérambault (1679-1749) onderscheidt zich door zijn wereldlijke bevalligheid en in het werk van J. Fr. Dandrieu (16821738) en van L. Cl. Daquin (1694-1772) wordt het geestelijke met het wereldlijke volkomen vermengd, terwijl de techniek van het orgel met die van de clavecymbel samenvalt. Niet alleen wordt het repertoire er door beïnvloed, maar de aan de clavecymbelmuziek eigen ,,agrémens” treden thans in de orgelliteratuur op. Zij worden uitgevoerd op een instrument waarvan de eigenschappen niet overeenkomen met deze ornamenten. De Franse orgelkunst raakt dan ook in verval tijdens de tweede helft van de 18de eeuw.

HET BEGIN DER MONODIE

De monodie was in Frankrijk eerst merkbaar in onschadelijke vormen en kleine genres, nl. het air de cour en de geestelijke lofzang. Aanvankelijk betreft het slechts een monodische vertolking van de bovenstem van een polyphoon lied waarvan de onderstemmen op luit of viool werd gespeeld. Weldra worden deze aria’s echter speciaal voor een stem gecomponeerd op gedichten met strofenvorm. De onderwerpen zijn zeer verscheiden: liefdesliederen, drink- en dansliederen, volks- of aristocratische liederen; vele ontlenen hun onderwerp aan de herdersmythologie. In de gewijde muziek bezingen de lofzangen de inkeer van de boetvaardige ziel, de lof van Christus als bruidegom van de zielen, de H. Maagd en de Heiligen. Al deze aria’s zijn voor twee stemmen geschreven: een bovenstem met tekst, en een bas, die zelden becijferd is en soms ook een tekst draagt. Deze schikking in de meeste handschriften en gedrukte werken van die tijd wijst op twee mogelijke wijzen van vertolking: ofwel klonk de bovenstem alléén boven een instrumentale bas, die op luit of clavecymbel uitgevoerd werd, ofwel werd zij geschraagd door een vocale bas, wat een eventuele instrumentale begeleiding geenszins uitsloot. Onder de meesters, die zich in dit genre hebben onderscheiden en die ons bekend zijn (want vele auteurs van deze liederen blijven in de anonimiteit) noemen we: P. Guédron (ca 1565-1625), een schuchter navolger van de Italianen, die deze aria’s opnam in de divertimento’s welke hij voor het hof van Hendrik IV en Lodewijk XIII schreef. Zijn schoonzoon, Ant. Boesset (1587-1643) was de grote meester van het „air de Cour” en publiceerde bij Ballard een aanzienlijk aantal bundels in dit genre. Wij noemen nog M. Lambert (1610-1696), schrijver van airs en brunettes, waarvan enkele in dialoogvorm, Gh. La Barre en J. B. Boesset. Lully, ten slotte, beoefende dit genre niet alleen in zijn „comédies-ballets” of zijn opera’s, maar ook als afzonderlijke stukken; het beroemde Auclairdela lune wordt hem toegeschreven.

In de eerste helft van de 18de eeuw zijn de aria’s en brunettes nog overwegend in aantal, doch in de verzamelbundels vindt men daarnaast ook aria’s uit opera’s, die toen opgang maakten. De inspiratie van de teksten wordt lichter: de mythologie maakt plaats voor pastorale onderwerpen. In de geestelijke lofzang wordt de geestelijke tekst dikwijls op een bekende wijze gezongen: men zingt de lof van God en de kuise liefde van Jezus tot zijn bruid, de menselijke ziel, op levendige aria’s en op thema’s, die menselijke liefdes oproepen. De muziek bewaart een strofische vorm en een tweeledige indeling en de melodie volgt meer en meer de heersende mode, d.w.z. men vindt er de manier van het Italiaanse „bel canto” in terug: al de in de instrumentale muziek toegepaste versieringen worden opgenomen in de vocale melodiek. Het overvloedig gebruik van curven en tegencurven geeft aan deze kunst iets bekoorlijks, maar ook iets artificieels.

Tegen deze misbruiken strijdt omstreeks de helft van de 18de eeuw J. J. Rousseau (1712-1778). In naam van de natuur en de rede, de polen van zijn aesthetica, staat hij een eenvoudige melodie, een natuurlijke curve voor; deze volgt de woorden waarvan de betekenis duidelijk moet uitkomen, en past het muzikaal rhythme aan de beklemtoning van het gedicht aan. Zelf componeert hij in die geest melodieën, waarvan verschillende opgenomen werden in zijn bundel Consolation des misères de ma vie (1781); andere heeft hij in zijn opera’s comiques ingelast. Reeds is het praeromantisme aan de gang; het parool „terugkeer tot de natuur” zal op muzikaal gebied aanleiding geven tot het ontdekken van een eenvoudig, populair genre. Op deze tendens wordt in Frankrijk een bijzondere belangstelling voor de middeleeuwen geënt: in de naïeve en eenvoudige trant van de middeleeuwse gedichten zoekt men nieuwe inspiratie. Het lied wordt tot romance. André Ernest Modeste Grétry* (1741-1813) last er enkele in zijn opera’s in (o.a. in Aucassin et Nicolette, en Richard Cœur-de-Lion) en deze romances vinden zoveel bijval dat zij afzonderlijk worden uitgevoerd. Hij componeert er ook op verzoek van vrienden die hem gedichten voorleggen.

DE MONODIE IN DE OPERA

De monodie beleeft echter in Frankrijk nog andere lotgevallen. Zij wordt op het toneel toegepast en bloeit er tijdens de 17de en de 18de eeuw in de verschillende vormen van de opera: opera-ballet, opera-comique, pastorale enz. Laten we er aan herinneren dat de begeleide monodie slechts moeizaam wortel schoot in Frankrijk, waar de polyphonie lang in ere werd gehouden. Terwijl Italië steeds talrijker drama’s en „op muziek gezette handelingen”, d.i. opera’s, voortbracht, bleef Frankrijk trouw aan het ballet. Deze vorm bloeit reeds onder Hendrik IV en Lodewijk XIII; onder Lodewijk XIV wordt het echter aanzienlijk uitgebreid. Een majestueus koor leidt het ballet in en dient als ouverture. Daarna komen de verschillende entrées, dansen of pantomimes op één onderwerp, begeleid door een instrumentale muziek, die aangepast is aan de bewegingen. Tot slot brengt een groot ballet al de deelnemers samen: de koning, de grote vorsten, als mythologische of legendarische personages verkleed naar gelang de voorgestelde handeling. Deze kon ook dramatisch zijn als La délivrance de Renaud (in 1617 opgevoerd) en Les Aventures de Tancride (1619), of boertig (LaDouairière de Billebahaut, 1626, met vocale muziek van Ant. Boesset), of allegorisch (Les Effets de la nature, 1632; Le Ballet des quatre monarchies chrétiennes, 1635; Le Ballet de la Félicité, 1639). Gezongen gedichten wisselden af met instrumentale dansen en waren niets anders dan in een geheel ingelaste „airs de Cour”. Men vindt er trouwens de bovengenoemde componisten van aria’s terug: Guédron, Boesset, d’Assoucy, enz.

Een verandering treedt in, wanneer Mazarin aan de macht komt. Onder de indruk van de pracht der door de Italianen beoefende „handelingen” op muziek en vooral door de dramatische kracht van de aldus behandelde onderwerpen, besloot hij dit genre aan het Franse hof in te voeren. In 1645 laat hij de Finta Pazza van Sacrati opvoeren, in 1646 Egisto van Cavalli, in 1647 Orfeo van L. Rossi (z Italië, muziek). De bijval was groot, maar daarbij bleef het. Het Franse publiek toonde verder geen belangstelling voor de vertoningen, waar het de taal niet van begreep en waarin geen ballet voorkwam. Enkele jaren later waagde Mazarin een nieuwe poging. Hij had intussen ingezien wat het publiek verlangde en liet Le Nozze di Peleo e di Teti van Carlo Caproli opvoeren en daarbij ieder toneel voorafgaan door een balletentrée. De volgende jaren ging hij op deze weg verder en vestigde aldus langzamerhand de Italiaanse opera te Parijs.

De Franse musici die vijandig stonden tegenover de Italiaanse musici en zangers welke de kardinaal naar Parijs had doen komen, lieten echter de vruchten van deze les niet verloren gaan. Omstreeks 1650 componeerden zij comedies en herdersspelen, bijv. Andromède (1650) en Les Amours d’Apollon et de Daphné door Gh. d’Assoucy; Le Triomphe de l’Amour (1655) door M. de la Guerre, La Muette ingrate (1658) door Rob. Cambert (1628-1677), op een libretto van de dichter Perrin. Beide laatstgenoemde kunstenaars, beschermd door Colbert in 1669, stichtten een vereniging „voor het oprichten van academies voor opera en voorstellingen van Franse verzen op muziek te Parijs en in andere steden van het koninkrijk”. Op 3 Mrt. 1671 kende hun eerste voorstelling Pomone, grote bijval. De handeling werd ontwikkeld in „récits”, een soort van muzikale voordracht die enigszins op het Italiaanse recitatief geleek en onderbroken was door liederen in de aard van de „airs de Cour”. Dit alles werd begeleid door een orkest, dat bovendien instrumentale dansen uitvoerde. Maar de twee compagnons gingen failliet en hun schouwburg werd in 1672 gesloten. Lully, superintendent van de hofmuziek, kocht toen hun privilege af en begon op eigen kosten de exploitatie van de Muziekacademie. Hij werd de schepper van de Franse opera.

J. B. Lully (1632-1687) was getuige geweest van de vruchteloze pogingen van Mazarin en wist wat de Fransen verlangden. In 1653 trad hij in dienst van de koning als „componist van instrumentale muziek”. In 1654 liet hij een door hem gecomponeerd ballet opvoeren, Le Ballet du Temps, doch volgens de gewoonten van de tijd had hij de aria’s en recitatieven moeten laten schrijven door de hofcomponisten voor vocale muziek, Jean de Cambefort en J. B. Boesset. In 1672, toen hij het privilege van Cambert en Perrin had afgekocht, schreef hij zijn eerste opera of „op muziek gezette tragedie”, Cadmus et Hermione, op een libretto van Quinault. Het werk sloeg dadelijk in: Lully had voor zijn aria’s en recitatieven het accent gevonden, dat voor de Franse declamatie geschikt was, en aan dit accent paarde hij de bekoorlijke Italiaanse melodie zonder te vervallen in de misbruiken waarin deze in de ogen van de Fransen ten onder ging. Daarna volgden spoedig zijn grote successen. De pracht van het schouwspel, de uitnemende schoonheid van melodieën en recitatieven, de kracht van de instrumentale gedeelten harmonieerden met de strenge wetten van de Franse tragedie en droegen aldus bij tot het vestigen van een blijvend succes.

De opera ving aan met een ouverture, gecomponeerd op de wijze van de Italiaanse sonaten en concerten van het kerkelijke type, met een traag en plechtig stuk waar Lully het beslissende rhythme voor wist te vinden en waarop een levendig stuk in fugastijl volgde. Vervolgens ontwikkelde zich de handeling in de vorm van samenspraken of alleenspraken, als recitatief gezongen en door aria’s onderbroken. De lijn was eenvoudig en breed, en zij was soms versierd met „agrémens”; nooit werd de vrije teugel gelaten aan de talrijke kunstgrepen van het „bel canto” die het gevaar inhielden de handeling onverstaanbaar te maken of haar op het achterplan te schuiven. Eindelijk was de zeer verzorgde instrumentale muziek zo expressief als de zang; de componist bezigde ze voor allerlei suggesties. Zo stond de Franse opera tegenover de Italiaanse door haar vaste regels, de strenge ontwikkeling van de handeling, de distinctie in de voordracht van de recitatieven en de aria’s, kortom door een sobere instelling, die de goedkeuring moest wegdragen van een publiek dat boven alles de goede smaak en de rede op prijs stelde.

Dezelfde geest kenmerkt de comédies-ballets van Lully. Ook hier heerste een logica die de verschillende entrees op elkaar afstemde of een boertige, mythologische of allegorische handeling tot een goed einde bracht. L’Amour malade (1658), op de bekende tekst van Molière, Alcidiane (1658), waarvoor hij voor het eerst het type van ouverture schreef dat hem beroemd maakte, Le Ballet des Saisons (1661), Le Mariage Forcé (1664), ook samen met Molière, zijn de voornaamste stadia in de ontwikkeling van dit genre en tevens zijn blijvende meesterwerken.

Lully was de onbetwiste meester van het Franse toneel dank zij de bescherming van Lodewijk XIV. Als superintendent van de hofkapel oefende hij een ware dictatuur uit op de Franse muziek door voor zich zelf het privilege voor te behouden om scenische werken op te voeren. Na zijn dood verademden de Franse componisten, die nu tragedies en comedies schreven voor het toneel. M. A. Charpentier liet in 1693 een opera Médée opvoeren waarvan de betrekkelijke bijval moet toegeschreven worden aan de Italiaanse allure van zijn muzikale phrase die het Franse publiek niet gewoon was. Na hem wordt het Franse lyrische toneel voortgezet door M. Marais (1656-1728), een leerling van Lully, H. Desmarets (1659-1741), Campra (1660-1744) die gedebuteerd had meteen allegorisch opera-ballet, l’Europe galante (1697). A. C. Des touches (1672-1749) schrijft in dezelfde traditie Issé (1697), Omphale (1701), Callirhoé (1712) en vooral Les Eléments (1721), dit laatste in samenwerking met Lalande. Bij allen wordt de melodische vinding galanter, d.i. gevoeliger voor het gemaniëreerde, dat aan het geheel een liefelijke bevalligheid geeft. Deze strekking vindt men exclusief beoefend door een voortreffelijke kleine meester, J. J. Mouret (1682-1738), schrijver van divertimento’s in de vorm van opera’sballets, Les Fêtes de Thalie (1714) en Les Amours des Dieux (1727).

De Franse opera handhaafde zich aldus op een redelijk peil, met hier en daar een geslaagd werk, tot de komst van J. Ph. Rameau (1683-1764). Als operacomponist debuteerde hij in 1733 met Hippolyte et Aricie. In de loop van zijn carrière beoefende hij alle toneelgenres: de op muziek gezette tragedie, het heroïsche herdersspel, de comedie, het comedie-ballet en het opera-ballet. Zoals Lully belichaamde hij de Franse muziekaesthetiek, bepaaldelijk die van de galante periode. De opera van Rameau brengt niet zozeer vernieuwing in de vorm dan wel in de knappe techniek van de expressie. Nieuw is de wijze waarop hij de stem behandelt met name in de recitatieven en de aria’s. Zijn recitatief is zangeriger dan dat van Lully, het woordaccent wordt niet versterkt door het muzikaal accent maar door een spel van melodische intonaties; bovendien wordt het in de meest pathetische momenten begeleid door het hele orkest, terwijl Lully daartoe altijd slechts een clavecymbel gebruikte. Zijn aria’s verwerkt hij in zulk een natuurlijke melodische lijn dat men de muziek gemakkelijk vergeet om de voorgestelde handeling. De kunde van Rameau ligt echter vooral op het gebied van de harmonie. Men merkt zulks in de koren die dikwijls deelnemen aan de handeling, doch vooral in de instrumentale gedeelten, de zgn. „symphonies”. Dit zijn ouvertures, dansen en divertimento’s waarin Rameau modulaties met een uiterst gelukkig expressief en muzikaal effect aanwendt en die aan deze instrumentale begeleidingen een zeer dramatisch karakter verlenen. Eigenlijk last hij ze in de handeling in, net zoals de koren en de personages. Aldus schept Rameau een levendige, beweeglijke operavorm waarin alles bijdraagt tot het uitdrukken van de handeling, een vorm die een werkelijke eenheid in de opvatting van het muziekdrama verzekert. Rameau’s meesterwerken vinden nog heden grote bijval: Hippolyte et Aricie (1733), Castor et Pollux (1737), Dardanus (1739) Zoroastre (1749) en Les Indes Galantes (1735).

Tussen Rameau en Gluck kent de Franse opera een stilstand. Parijs is in die tijd verdeeld door de twist van de „Biiffonisten”, d.i. de strijd tussen de voorvechters van de Franse en die van de Italiaanse muziek (z opera). In 1752 waren de Parijs relletjes ontstaan naar aanleiding van de opvoering van Pergolese’s opera buffa La serva padrona. Ondanks de tegenstand van zekere Parijse kringen geeft dit, evenals een eeuw tevoren na het invoeren van de Italiaanse opera door Mazarin, de aanleiding tot het ontstaan van een gelijkwaardig genre maar op Franse tekst. En zoals een eeuw vroeger een Italiaan de ideale formule had gevonden, nl. het Franse aequivalent van de Italiaanse opera, zo belichaamt thans weer een vreemdeling, de Luikenaar Grétry, op ideale wijze het Franse streven in zijn opera’s comiques. Hij werd te Parijs voorgegaan door kleine tweederangs meesters, die niet onverdienstelijk waren, als J. Mondonville (1711-1772), Monsigny (1729-1817) die succes behaalde met Rosé et Colas (1764) en Le Déserteur (1769) dat soms nog opgevoerd wordt, en als Philidor (1726-1795), in zijn tijd beroemd om zijn Blaise et le Savetier (1759), L'Huître et les Plaideurs (i759)> Le Jardinier et son Seigneur (1761), Le Sorcier (1764) en Tom Jones (1765).

In dit lichte genre oogst A. M. Grétry (1741-1813) de meeste roem. Zijn kunst en zijn genie bestonden er in dat hij dadelijk na zijn aankomst te Parijs begreep wat de voorstanders van de Franse muziek scheidde van de verdedigers van de Italiaanse en dat hij de redenen trachtte te vatten van het succes, bij het Franse publiek, van de opera van Lully en Rameau. De voornaamste reden vond hij in de juiste declamatie van de aria’s en de recitatieven, in de natuurlijkheid die er van uitging. Hij poogt die nu op zijn beurt te verwezenlijken door deze nationale hoedanigheden te doen samengaan met de bekoorlijkheid van de Italiaanse melodie die de liefhebbers van de opera buffa verrukte. Dit bereikt hij in zijn opera’s comiques Lucile (1769), Le Tableau parlant (1769), een knappe en geestige klucht, Les Deux Avares (1770), L’Amant jaloux (1778), en in stukken waarvan het gegeven tot de middeleeuwen terugkeerde, als Aucassin et Nicolette (1779) en Richard Cœur-de-Lion (1784).

Terwijl Grétry in de opera comique uitblonk, boven talentvolle Franse tijdgenoten als N. Dalayrac ( 1753-1809), hervormde een ander vreemdeling de dramatische opera door haar aan de Franse smaak aan te passen: Ch. W. Gluck. Hij vestigde zich in 1773 te Parijs. Het volgende jaar liet hij Iphigénie en Aulide, daarna Orphée et Eurydice opvoeren. Hierin poogde hij de muziek expressief te maken door een zinrijk verband tussen het natuurlijke accent van melodie en woord. Daarmede bond hij dus de strijd aan tegen het',,bel canto”, dat de Italiaanse opera overwoekerde. Grétry en Gluck streefden, elk op eigen gebied, een zelfde ideaal na, nl. de poëzie en de muziek met elkaar nauw te verbinden zonder dat de één onderworpen was aan de andere, en een eenvoudige kunst voort te brengen, licht toegankelijk en in staat om al de gevoelens van de tekst te vertolken in een van alle kunstmatigheid ontdane taal, maar gevoelig voor de melodie, de magie van de muzikale taal bij uitstek.

Tussen de aria en de opera hebben de Fransen nog de cantate beoefend. Zij ontwikkelt zich in de tweede helft van de 17de eeuw ongetwijfeld onder de invloed van de Italiaanse muziek in Frankrijk. De cantate vertolkt een kort verhaal, nauw begrensd wat de tekst betreft. De onderwerpen worden ontleend aan de mythologie, de geschiedenis of de allegorie. De muzikale vorm wordt beperkt tot een opeenvolging van recitatieven en aria’s in strofenvorm en, in sommige gevallen, tot een ouverture en enkele instrumentale ritornellen. De handeling wordt afgewikkeld in de recitatieven; alle gevoelens van de personages komen tot uiting in de aria’s. M. A. Charpentier heeft het genre beoefend in de gewijde en de wereldlijke trant: in Orphée descendant aux Enfers wordt de handeling geschraagd door drie personages — Orpheus, Ixioon en Tantalos — terwijl de viool van Orpheus, fluiten, altviolen en een clavecymbel een bij uitstek muzikale handeling omlijsten. Voor zijn gewijde oantates koos hij psalmen of episoden uit de Bijbel of het Nieuwe Testament.

De kleine Franse meesters uit de eerste helft van de 18de eeuw hebben zich met succes op de cantate toegelegd. Campra, Destouches, Clérambault, Bernier (1664-1774) hebben hele bundels gepubliceerd en ook Rameau heeft zijn krachten gewijd aan dit bevallige genre.

DE INSTRUMENTALE MUZIEK

Het lijkt paradoxaal te verklaren dat uit het principe van de monodie ook de vormen van de instrumentale muziek zijn ontstaan, die zich buiten de literatuur voor orgel, luit en clavecymbel in de loop van de 17de en de 18de eeuw hebben ontwikkeld. En toch ligt hier de verklaring van het ontstaan van twee belangrijke genres, de sonate en het concerto. Weliswaar is de polyphonie er niet altijd uit gebannen, maar zij vervult er een ondergeschikte rol. Frankrijk heeft niet voetstoots deze twee nieuwe uitvindingen van de Italiaanse muziek uit de 17de eeuw aanvaard. In de loop van deze eeuw blijft het immers trouw aan het ballet of de suite van dansen die veeleer aan de traditie van de 16de eeuw, dus in zekere mate aan de polyphonie, dan aan het nieuwe beginsel van de sonate beantwoordt. De melodische gedachte staat in deze suites daarenboven in dienst van de choreografie : de pavane, de gaillarde, het menuet, de gigue, de loure, de sarabande, de passepied, die uit de Franse provincies of van elders worden overgenomen, dringen zich in de eerste plaats op door hun eigen beweging of hun eigen rhythme die de vlucht van de melodie beperken en belemmeren. De eerste die het genre van de Italiaanse sonate in Frankrijk beoefende was François Couperin Ie Grand. Zijn eerste sonate liet hij onder een Italiaanse naam uitvoeren daar hij niet wist of het genre in de smaak van het Franse publiek zou vallen. Aangemoedigd door de bijval, maakte hij zijn naïef bedrog bekend en publiceerde hij zijn sonates Pièces de viole avec la basse chiffrée (1728), de Concerts royaux, Les Goûts réunis ou nouveaux concerts (1724), L’Apothéose de Lully (1725), L’Apothéose de Corelli, Les Nations zijn zoveel huldeblijken aan de Italiaanse sonate en inzonderheid aan Corelli wiens trio- en solo-sonaten hij als meesterstukken bewonderde. In deze werken beoefent Couperin de sonatevorm zoals Corelli die had vastgelegd. Zijn schrift is melodisch en in zijn trio-sonaten wordt het spel van de melodie verdeeld over de twee violen die op éénzelfde thema dialogeren dat zij om strijd ontwikkelen. In zijn concerten houdt hij zich aan het principe van het Italiaanse concerto grosso: de solisten maken zich los en concerteren met de gezamenlijke instrumenten die een orkest vormen. Eigen aan de Franse meester is echter zijn neiging om in zijn instrumentale werken een bepaald onderwerp te behandelen : la Pucelle, la Visionnaire in Les Nations, le Charme, la Noble fierté in Les Goûts réunis of nog de verschillende stukken van de Apothéose de Lulli, met Lully aux Champs Elysées concertant avec les ombres, le Vol de Mercure pour avertir qu’ Apollon va descendre enz. Zelfs als hij het onderwerp niet nader aanduidt, ontdekt het oor het gemakkelijk, zo suggestief is deze muziek.

Na Couperin wordt de sonate, de solo- en triosonate, druk beoefend door de Franse componisten die de evolutie van deze genres in Italië op de voet volgen. Kleine meesters als L. de Caix d’Hervelois (1670-1760), M. Blavet (1700-1768), J. de Mondonville (1711-1772), F. Francoeur (1698-1787), J.-F. Rebel (1666-1747), M. Corrette (1709-1795) en Guillemain (1705-1770) leveren uitstekend werk op dit gebied.

Maar vooral J.-M. Leclair (1697-1764) onderscheidt zich in deze soort van Franse instrumentale muziek. Hij schonk ons een belangrijke reeks van Sonates en trio (1723-1728) waarin hij op ongeëvenaarde wijze de vorm van de Italiaanse sonate verbindt met de bevalligheid van de Franse muziek; hij geeft blijk van zulk een degelijke kennis van de harmonie en zulk een opmerkelijke handigheid in het exploiteren van de eigenschappen van de viool dat hij te recht als één van de belangrijkste Europese componisten van de 18de eeuw mag beschouwd worden. Hij heeft eveneens concerten voor viool en voor fluit en orkest geschreven die dezelfde kwaliteiten vertonen. Naast hem neemt J. Ph. Rameau op dit gebied een voorname plaats in met zijn Pièces de clavecin en concerts (1741) die niets anders zijn dan trio-sonaten voor viool of fluit, viool of tweede viool en clavecymbel.

In de tweede helft van de 18de eeuw staat Parijs open voor vreemde musici: vertegenwoordigers van de school van Mannheim (z Duitsland, muziek), van de jonge Weense school (z Oostenrijk, muziek), van Italiaanse scholen, en voor componisten uit de Oostenrijkse Nederlanden die voornamelijk een nieuw genre beoefenen, een genre dat op het einde van de 18de en in het begin van de 19de eeuw te Wenen bloeit: de symphonie. De Parijse uitgevers brengen nu onder de titel symphonies périodiques werken van Stamitz, Monn, Fr. X. Richter, de Brusselaar P. van Maldere, Haydn, werken die opgang maken in de concerts spirituels, op de avondpartijen van M. de la Poplinière en de Sieur Blancheton of andere „académies”. Weldra duikt de naam op van F. Gossec* (1734-1829) die te Parijs een aanzienlijke rol speelt in de ontwikkeling van de symphonie door haar, zoals Haydn en Mozart te Wenen, haar „klassiek” uiterlijk te geven. Gossec wordt één van de zangers van de Franse Revolutie.

Terzelfder tijdzien we de sonate „voor clavecymbel of pianoforte” opkomen in het werk van kleine meesters als J. Schobert (ca 1720-1767) en J. L. Dussek (1761-1812). Zij ontwikkelt zich tot een eenvoudige en toch expressieve kunst, ontdaan van de manieren van de galante stijl en van de ornamenten die het clavecymbel vereiste, maar die niet meer passen bij de pianoforte. Zij kondigt, ook op dit gebied, de dageraad aan van het muzikale classicisme.

PROF. DR SUZANNE CLERCX

Lit.: Ch. Bouvet, Les Couperin (Paris 1919); M. Bukoszer, Music in the Baroque Era. From Monteverdi to Bach (New York 1947). S. Clercx, Grétry (Bruxelles 1944); Cl. Crussard, Un musicien français oublié. Marc Antoine Charpentier (1634-1704) (Paris 1945); P. M. Masson, L’opéra de J. Ph. Rameau (Paris 1930); Pirro, Jean Titelouze, cfr. Guilmant, Les archives des maîtres de l’orgue H. Prunières, L’opéra italien en France avant Lulli (Paris 1913) ; idem, La vie illustre et libertine de J. B. Lully, (Paris 1929), H. Quittard, Henry Du Mont (1610-1684) (Paris 1906) ; R. Rolland, Histoire de l’opéra en Europe avant Lully et Scarlatti (Paris 1895).

B. Van de Revolutie tot heden

DE MUZIEK TEN TIJDE VAN DE REVOLUTIE

Voor de muziek brak met de Revolutie een nieuw tijdperk aan. Zij was niet langer een adellijk privilege, maar kreeg een functie in het maatschappelijk bestel: stimulans voor het patriotisme — Rouget de l’Isle schreef in opdracht van de burgemeester van Straatsburg de Marseillaise, en Méhul componeerde Chant du départ —, en dus bestemd voor het ganse volk. De muziek werd voorwerp van staatsbemoeiing en Rabaut-Saint-Etienne stelde in 1792 zelfs een wetsontwerp op waarin o.a. wordt vermeld dat bij iedere voorkomende gelegenheid hymnen ter verheerlijking van vaderland, vrijheid, gelijkheid en broederschap zullen worden gezongen om deugdzame burgers te kweken. De eerste componist die opdracht kreeg de muziek voor haar nieuwe functie voor te bereiden was FrançoisJoseph Gossec (1734-1829), auteur o.m. van de opera l’Offrande à la Liberté, die in het revolutiejaar tot „directeur der volksfeesten” werd benoemd. Een dezer massale plechtigheden werd besloten door de uitvoering van een Te Deum in militaire stijl van Gossec. De theatrale pathetiek van deze volksfeesten beïnvloedde onmiddellijk de enige muzikale kunstvorm die toentertijd in Frankrijk in aanzien stond : de opera.

Naast Gossec moeten worden genoemd Charles-Simon Catel (1773-1830), componist van opera’s, militaire muziek en Hymne de la Victoire, en de Italiaan Maria Luigi Cherubini* (1760-1842), die in 1803 de opera Anacréon schreef welke in Frankrijk werd uitgekreten als „musique allemande”, maar naar wiens Ledoïska en de indertijd zeer populaire les deux Journées zijn leerlingen Halévy, Auber en Boieldieu de constructie hunner dramatische werken copieerden. In dezelfde tijd werd Jean François Lesueur (1760-1837), de latere leermeester van Berlioz en auteur van de opera’s Ossian ou les bardes, la Caverne en Télémaque, tot inspecteur van het juist opgerichte Conservatoire National benoemd waarvan Sarette de eerste directeur is geweest. De eerste musici die uit de gigantische middelen welke de componisten ten dienste werden gesteld of opgedrongen — koren van duizenden zangers, monsterorkesten waarin veelal kanonnen waren opgenomen — een muziek creëerden welke buiten de doelmatigheid voor het regime een eigen betekenis zou bezitten, waren Berlioz en, op een lager plan, Auber.

Daniel François Esprit Auber* (1782-1871) stelde zich op zijn 23ste jaar onder leiding van Cherubini. In 1819 leert hij Rossini’s werk kennen en van dat moment af verkrijgt zijn muziek die tot dusver door Cherubini aan de strenge academische regels was onderworpen een grotere vrijheid van beweging, meer souplesse en fantasie : in dit geval kwaliteiten van onmiskenbaar Italiaanse origine. De vermaarde scenarist Scribe wordt zijn vaste medewerker die hem gedurende veertig jaar 48 tekstboeken leverde. Van deze opera’s dient allereerst la Muette de Portici genoemd, die in 1828 te Parijs werd opgevoerd: hiermee maakte de historische opera haar entree in de muziekgeschiedenis. Het gegeven — de Napolitaanse revolutie van 1647 — werd door Auber met een sterke intuïtie voor massaeffecten behandeld, en lange tijd werd daarom deze opera als het officiële muziekdramatische meesterwerk van de Franse Revolutie beschouwd. Wagner’s Rienzi staat duidelijk onder invloed er van.

Met Louis-Hector Berlioz (1803-1869), wiens kunst niet losgedacht kan worden van de massale, militairistische stempel, die de Revolutie op de toenmalige compositietechniek had gedrukt, worden er voor de muziek nieuwe perspectieven geopend. De opera leidde hij in een nieuwe richting waar het visuele element ten slotte geheel verdween — de Damnation de Faust is naar de vorm met het oratorium verwant, doch in wezen een concert-opera — en ook de orkestrale muziek betrad met de Symphonie fantastique nieuw terrein, ofschoon zij nog doordrongen bleef van de romantische geest die uit beginsel in de literatuur of de historie zijn inspiratie put. Berlioz is op het plan waar hij krachtens zijn kwaliteiten gesitueerd moet worden, de eerste — en tevens de laatste —- Franse romanticus. In de geschiedenis der Franse muziek die steeds werd gekenmerkt door evenwichtige vorm, zuivere formulering, vrees voor exaltatie en aangeboren discretie, kortom door natuurlijk classicisme, moest Berlioz een geïsoleerde figuur blijven, want naar mentaliteit is hij meer verwant aan het Duitse dan het Franse muziekbesef. Toch is zijn invloed ook buiten het door hem zozeer verrijkte domein der instrumentatiekunst — zijn handboek voor de techniek van het instrumenteren, later door Richard Strauss aangevuld, wordt nog steeds voor iedere jonge componist als onmisbaar beschouwd — in de Franse muziek lange tijd te onderkennen geweest, en zelfs nu nog beroepen zich verschillende componisten, verzameld in de groep „la Jeune France”, zich op zijn voorbeeld. Muziekhistorisch is de Symphonie fantastique Berlioz’ belangrijkste werk. Zijn liefde voor Harrie Smithson leverde de stof voor het werk, het „programma”; het verband tussen programma en muzikale inhoud is echter zeer dubieus, en komt slechts in de zogeheten idée-fixe, de muzikale reflectie van de geliefde, tot uiting. Het thema wordt niet getransformeerd en kan dus ook niet fungeren als bindend element der heterogene delen. Men kan dus geen verband leggen tussen zijn gebruik van de muzikale idée-fixe en Wagner’s Leitmotiv (z leidmotief) dat wel degelijk als symphonisch bindmiddel fungeerde, terwijl bij Berlioz slechts sprake was van een toegevoegd melodisch element dat het literaire gegeven rechtvaardigen moest. Het essentiële kenmerk van de klassieke symphonie (de doorwerking) ontbreekt bij Berlioz. Bij de première in 1830 werd het werk met zeer gemengde gevoelens ontvangen, maar Liszt schaarde zich overtuigd achter de componist : de piano-reductie van het werk heeft het ontstaan van Liszt’s symphonische Dichtungen (z symphonie) in hoge mate beïnvloed.

DE FRANSE OPERA IN DE 19DE EEUW

Ca 1830 werd de muziekdramatische kunst in Frankrijk beheerst door de tot Fransman genaturaliseerde Duitser van joodsen bloede Jacob Beer, die onder een veritaliaanste voor- en verlengde achternaam als Giacomo Meyerbeer (1791-1864) triomfen vierde. Men noemde hem in die tijd in één adem met Michel Angelo en Beethoven. Meyerbeer debuteerde met een oratorium Gott und die Natur dat in 1811 een opmerkelijk succes verwierf in Berlijn. Daarna trok hij naar Italië, waar hij met de muziek van Rossini in contact kwam. Deze kennismaking bracht Meyerbeer er toe zijn muzikaal streven in Rossini’s richting te ontwikkelen; hij ging steeds openhartiger naar de gunst van het publiek dingen en slaagde er in met Robert le Diable, les Huguenots, le Prophète, l’Africaine en andere thans vergeten opera’s in Duitsland, Italië en Frankrijk triomfen te vieren. Hij, de geniale opportunist, dicteerde Parijs de muzikale wet, en een lange reeks van componisten onderwierp zich aan zijn autoriteit. Hun opera’s ademden dezelfde geest van burgerlijke romantiek, bezwangerd door een tragiek van goedkoop gehalte en gespeend van elke vreugde aan het leven.

Tot Meyerbeer’s navolgers behoorden Louis Joseph Ferdinand Hérold (1791-1833), auteur van de succesvolle Zampa en Ie Pré aux Clercs', Adolphe Adam* (1803-1856) met le Postillon de Longjumeau en Si j'étais roi; Jacques Fromental Elie Halévy (1799-1862) van wiens œuvre alleen La Juive nog repertoire houdt; Félicien David (1810—1876) die met le Désert, la Perle du Brésil en Lalla Roukh een soort bazar-orientalisme in de Franse opera introduceerde; Hervé (1825-1892, pseudoniem voor Florimond Rouger) van wiens meer dan 100 opera’s Don Quichotte et Sancho Pancha, le Joueur de flûte en de operette Petit Faust (een persiflage op Gounod’s opera) met afwisselend succes werden opgevoerd; Ambroise Thomas (1811-1896, directeur van het Conservatoire National) wiens Mignon nog steeds op het repertoire staat, en wiens Shakespeareopera’s (Songe d'une nuit d'été, Hamlet, la Tempête, Françoise de Rimini) vergeten zijn; en Louis Etienne Ernest Reyer (1823-1909, eigenlijk Rey geheten), die balletten en opera’s schreef met Franse distinctie en poëtische verbeeldingskracht, waarvan Sigurd in de Parijse Opéra heeft stand gehouden.

De eerste componist die op het gebied der Franse opera de nationale traditie voortzette, was Charles-François Gounod (1818-1893). In zijn tijd werd hij beschouwd als een auteur die een te cerebrale en daardoor onbegrijpelijke muziek schreef; gevolg van het feit dat het Franse publiek toen gewend was aan de forse acclamaties van Rossini en de langademige betogen van Meyerbeer, en daardoor het begrip voor een accuraat geformuleerde melodische gedachte had verloren. Gounod’s muziek — zowel de religieuze liederen als de opera’s — bezat die kwaliteit. De erkenning van zijn verdiensten was een overwinning van de Franse geest op de buitenlandse invloeden die de muziek daar lange tijd hadden beheerst. Tot in onze dagen beroepen componisten als Sauguet, Auric, Poulenc en ook Strawinsky zich op het voorbeeld van Gounod’s muziek. Als schepper van de „opéra de demicaractère” die niet verviel in de excessen van een echte of gesimuleerde tragiek en evenmin in een uitgelaten bouffonnerie, heeft Gounod de weg geopend voor Bizet, Massenet, Delibes, Thomas, Charpentier, Chabrier, Messager, Piemé en voor de hedendaagse auteurs Beydts, Sauguet, Auric en zelfs Honegger en Milhaud voorzover zij zich op het gebied van de operette hebben bewogen. Men zou Gounod door zijn opera’s le Médecin malgré lui, Philémon et Baucis, Mireille, Roméo et Juliette en Faust een nazaat van Lully kunnen noemen.

Een der eersten die de door Gounod gebaande wegen heeft betreden, was Léo Delibes (1836-1891). Hij was reeds jong begeleider van de repetities in het Théâtre lyrique en leerde daar Offenbach (z operette) kennen, die hem opdroeg een operette te componeren voor het theater waar Offenbach directeur was. Het succes van dit stuk, Deux sous le charbon, was zo groot, dat Delibes genoodzaakt was gedurende een vijftiental jaren elk seizoen minstens een opera of operette te schrijven om aan de publieke vraag te voldoen. Behalve deze opera’s waarvan Lakmé nog steeds wordt gespeeld, heeft Delibes muziek voor twee balletten gecomponeerd, Coppélia (1870) en Sylvia (1876), die nog steeds als twee der beste baliet-partituren worden beschouwd die ooit geschreven zijn. Georges Bizet (18381875) is in de rij dergenen die voortgaan op Gounod’s wegen de onbetwistbare meester der Franse opéra-comique in de 19de eeuw: Les Pêcheurs de perles (1863) en vooral Carmen (1875) behoren nog steeds tot de meest geliefde opera’s.

Ook Jules Massenet (1842-1912) behoort naar het karakter van zijn opera’s in deze reeks thuis. Zijn muziek was zo verwant aan het werk van Bizet, hoewel Massenet diens dramatische intuïtie ontbeerde, dat zijn werk eerst na Bizet’s dood succes kon boeken. Tot zijn belangrijkste opera’s, waarvan er enkele nog steeds repertoire houden, behoren Hérodiade, Manon, Le Cid, Werther en Thais ; tot zijn vele leerlingen : Alfred Bruneau ( 1874-1934), die onder invloed van Zola naturalistische opera’s, o.a. Le Rêve en Messidor, schreef; Gustave Carpentier (1860-1915) wiens opera Louise grote bekendheid kreeg; verder Florent Schmitt en de criticus Gaston Carraud. Naast Massenet moeten worden genoemd Benjamin Godard (1849-1895), auteur van de dramatische symphonie Le Tasse voor soli, koor en orkesten van pianowerken; Camille Erlanger (1863-1919) met het lyrisch drama Le Juif polonais en de opera’s Le Fils de l'Etoile en Aphrodite; Louis Ganne (1862-1923), bekend door Les Saltimbanques, Charles Lecocq (1832-1918), die vooral met La fille de Madame Angot en Le Petit Duc succes oogstte. Belangrijker dan deze is Emmanuel Chabrier (1841-1894) die zich op velerlei muzikale gebieden bewoog en een oeuvre naliet van zeer ongelijkmatig karakter. Van hem zijn o.a. de opera’s Le Roi maigri lui, Gwendoline (met sterke invloeden van Wagner), de orkestwerken Espana en Bourrée fantasque, vele pianowerken en liederen.

André Messager* (1853-1929) sloot zich met zijn vele operettes aan bij de stijl van Delibes. Later heeft hij als dirigent van de Parijse Opéra-Comique veel gedaan voor de verbreiding der moderne muziek, o.a. Debussy’s Pelléas et Mélisande, en in dezelfde functie bij de Russische balletten van Serge Diaghilew heeft hij o.a. de premières van Poulenc’s Biches en Auric’s Fâcheux gedirigeerd.

LA SOCIÉTÉ NATIONALE DE MUSIQUE

Gedurende de laatste vier decennia van de 19de eeuw is de invloed van Richard Wagner’s muziek in Frankrijk groot geweest. Na het concert gewijd aan Wagner’s werk in 1859 te Parijs en na de opvoering kort daarna van zijn opera Tannhâuser werd Frankrijk in twee kampen verdeeld: tégen Wagner waren de pers en de aristocratie, vóór hem waren een groot deel der toen belangrijkste kunstenaars: o.a. Baudelaire, Gautier, de Goncourts, Doré, Lamoureux die zelfs een orkest oprichtte met de bedoeling Wagner’s muziek beter te kunnen dienen, Saint-Saëns, Duparc, Lalo, Fauré, en zelfs de jonge Debussy. Het aantal Franse musici dat de jaarlijkse pelgrimstocht naar Bayreuth maakte, was zeer groot. Langzamerhand drong echter het besef door dat Wagner’s invloed een beletsel vormde voor een gezonde ontwikkeling van de Franse muziek. In 1871 richtten de componisten Romain Bussine en Canaille Saint-Saëns de Société Nationale op die zich onder het devies Ars gallica ten doel stelde de nationale muzikale traditie in Frankrijk weer te doen herleven. De Société Nationale, die nog steeds bestaat, telde onder haar eerste leden o.m. Franck, Lalo, Massenet, Bizet, Duparc en Fauré. Behalve de werken van deze leden voerde men gedurende de eerste jaren werken uit van Pierné, Magnard, Ropartz, Bordes, Debussy, Vidal, Leroux, Lekeu en nog vele anderen. In het bijzonder wist de Société Nationale onder componisten en publiek weer aandacht te wekken voor symphonische muziek en kamermuziek welke kunstvormen door Wagner’s invloed lange tijd waren verwaarloosd.

Voor Camille Saint-Saëns (1835-1921) lag dit streven in de lijn van zijn muzikale persoonlijkheid : hij was van nature klassicist, en steeds heeft hij al zijn werken gebaseerd op het principe dat van oudsher aan de symphonische conceptie ten grondslag ligt: de doorwerking. Zijn werken zijn wat de constructie betreft voorbeelden van volmaakte evenwichtigheid en vormgevoel. Hierdoor heeft Saint-Saëns een onmiskenbare invloed uitgeoefend op latere generaties. Een componist die eveneens veel heeft gedaan voor de hernieuwde belangstelling voor symphonische muziek is Edouard Lalo* (1823-1892) die ook al een voortzetter is geworden van de symphonische traditie. Zijn belangrijkste werken op dit gebied zijn Symphonie espagnole voor viool en orkest, een celloconcert en de Rhapsodie norvégienne voor orkest.

SCHOLA CANTORUM

Een andere instelling die een grote invloed heeft uitgeoefend op de ontwikkeling der Franse muziek in traditionele zin is de aan het einde der 19de eeuw door Charles Bordes opgerichte Schola Cantorum, die achtereenvolgens onder leiding van Vincent d’Indy en César Franck heeft gestaan. In deze instelling, waarop Franck zijn persoonlijk stempel drukte, concentreerde zich vele jaren de muzikaal-religieuze activiteit van Frankrijk. Ook daarbuiten heeft zij echter als opleidingsinstituut grote invloed op de componisten van volgende generaties gehad. César Franck (1822-1890) was de drijvende kracht eerst van de Société Nationale waar hij in 1886 Saint-Saëns als voorzitter opvolgde, daarna van de Schola Cantorum die hij te zamen met Vincent d’Indy bestuurde. Na zijn aanstelling als organist aan de Sainte Clotilde wist Franck, in contact met de werken van Bach en andere klassieke meesters der orgelkunst, zichzelf los te maken van de toenmalige overheersende vreemde invloeden van Rossini, Offenbach en Meyerbeer. Franck’s belangrijkste bijdrage tot de muzikale ontwikkeling is zijn persoonlijke opvatting van de „cyclische” vorm. Vincent d’Indy* (1851-1931) dankt zijn belang vnl. aan de grote steun die hij Franck bij zijn werkzaamheden heeft verleend. Daarbij was zijn grote kennis van het métier (neergelegd in zijn Traité de composition musicalé) een onmiskenbaar voordeel. Als componist stond hij in zijn opera’s (o.a. Fervaal en l’Étranger) onder invloed van Wagner.

Andere figuren uit de kring der Schola Cantorum, gedeeltelijk leerlingen, ten dele medestanders, waren Cécile Chaminade (1857-1944), componiste van kamer- en orkestmuziek en het ballet Callirhoe; Pierre de Bréville (geb. 1861) met hoofdzakelijk kamermuziek; Guy Ropartz (geb. 1864), componist van kerkmuziek, vier symphonieën en kamermuziek; Albéric Magnard (1865-1914) met opera’s, vier symphonieën en kamermuziek; Charles Koechlin (1867) met in hoofdzaak orkest- en kamermuziek; Henri Rabaud (1873-1949), leerling van Masseneten later directeur van het conservatoire te Parijs, wiens oriëntaalse opera Marouf repertoire heeft gehouden; Déodat de Séverac (1873-1921) die zich vnl. op het gebied der klaviermuziek heeft bewogen; Gustave Samazeuilh (geb. 1877), die o.a. enkele Wagner-opera’s vertaalde, biografieën schreef over Rameau en Dukas, en orkest- en kamermuziek componeerde; Jean Huré (1877-1930) met vnl. kerkmuziek, piano- en orgelwerken; Louis Aubert (1877) met opera’s, balletten en orkestwerken; Joseph Canteloube de Malaret (1879), specialist in de muzikale folklore van Auvergne, componist van opera’s en orkestwerken; Paul Le Flem (1881) met vnl. orkestwerken en kamermuziek.

Onder de vele leerlingen van Franck is Ernest Chausson* (1855-1899) degeen die naar mentaliteit en karakter de meeste verwantschap met hem heeft vertoond. Hij miste echter de persoonlijkheid die Franck in staat had gesteld zich van vreemde invloeden te bevrijden. Zo werd hij een overgangsfiguur tussen het Wagnerisme en het impressionnisme dat zich reeds in zijn harmonieën duidelijk aankondigde. Voorbeelden hiervan vindt men o.a. in het Poème voor viool en orkest en in zijn vele liederen. Ook Henri Duparc* (1848-1933) ontleent zijn belang aan zijn baanbrekend werk voor het lied: hij was de directe wegbereider voor de liedkunst van Fauré, Debussy en Ravel. In tegenstelling tot Franck van wie hij een leerling was, had hij een goede literaire smaak: hij verklankte o.a. teksten van Racine, Baudelaire. Jammes en Claudel. Ofschoon geen leerling van Franck kan men ook Paul Dukas (1865-1935) tot de groep der Schola Cantorum rekenen door zijn mentaliteit en aspiraties en door zijn omgang met d’Indy. Evenals Duparc leed hij aan een te grote mate van zelf-critiek waardoor zijn oeuvre slechts klein van omvang is. Vooral door zijn opera Ariane et Barbebleue op tekst van Maeterlinck was ook hij een overgangsfiguur tussen het Wagnerisme en het impressionnisme. Tot de leerlingen van Dukas die compositie-leraar aan het Parijse conservatorium is geweest, behoren Tony Aubin (geb. 1907) die enkele pianowerken en een Symphonie romantique heeft geschreven en zich daarna als leider van het Orchestre radiophonique als een dirigent van betekenis deed kennen; Elsa Barraine (1910) die vooral met haar derde symphonie bekendheid verwierf; Philippe Gaubert (1879-1941), directeur van de Parijse Opéra en componist van de balletten Alexandre le Grand en le Chevalier et la Demoiselle.

Tot de voorlopers van de nieuwe richting die met het werk van Debussy vorm zou krijgen, behoorden Fauré en Satie. Gabriel Fauré (1845-1924) kreeg zijn compositorische opleiding op de École Niedermeyer, toentertijd een der belangrijkste opleidingsinstituten voor kerkmusici. Vooral de invloed der Gregoriaanse modi die het onderscheid tussen majeur en mineur in zijn werk deed vervagen, is er verwantschap tussen Fauré en zijn tijdgenoten Debussy en Ravel. In instrumentaal opzicht ontbreekt deze volkomen: Fauré hechtte geen waarde aan de instrumentatie en heeft zelfs verscheidene orkestwerken en zijn opera’s Pénélope en Prométhée door anderen laten instrumenteren. In zijn liederen behoorde hij echter reeds grotendeels tot het impressionnisme.

Tot de compositie-leerlingen van Fauré aan het Conservatoire National behoren o.a. Florent Schmitt (1870) wiens invloed op de oratoria van Honegger groot is geweest — tot zijn belangrijkste leerlingen behoren Pierre-Octave Ferroud (1900-1936), componist van een opera, balletten, orkestwerken en kamermuziek, en Marcel Delannoy (1898), componist van de opera’s Ginevra en Puck, het ballet Le Pantoufle de Vair, een vioolconcert en kamermuziek —; Gabriel Grovlez (1879-1942) met het ballet Maimonna, de opera Le Marquis de Carabas en liederen; Raoul Laparra (1876), auteur van de opera Habanera; Paul Ladmirault (1877) met de Suite bretonne voor orkest en kamermuziek; Roger-Ducasse (1875), componist van een Suite française voor orkest en de opera’s Orphée en Cantegril, thans compositie-leraar aan het Conservatoire National.

Erik Satie* (1866-1925) is als componist door zijn volgelingen over- en door zijn tegenstanders onderschat. Hij was een geboren revolutionnair en een der eersten die zowel in zijn composities als in geschrifte stelling nam tegen het Wagneriaanse gevaar. Met zijn eerste werken (o.a. Messe des pauvres) is hij de directe voorganger van Debussy. Daarna trad hij op als voorvechter van de nieuwe richtingen die vertegenwoordigd werden door de Groupe de Six en de École d’Arcueil. Vooral Auric, Poulenc, Tailleferre en Sauguet hebben sterk onder zijn invloed gestaan bij hun zeer bewuste stellingneming tegen de romantische elementen in de muziek.

Met Claude-Achille Debussy (1862-1918) bereikte het impressionnisme zijn hoogtepunt en tevens zijn einde: Debussy’s stijl was te persoonlijk om tot de vorming van een school te kunnen leiden. Zijn eerste werken staan nog duidelijk onder invloed van Massenet, Chopin en zelfs van Wagner. Pas toen hij aan het eind van de vorige eeuw in aanraking kwam met de schrijvers Gide, Claudel en Mallarmé en met de schilders Monet, Manet, Renoir en Sisley (de kring rond de Revue Indépendante) werd hij zich de weg der Franse muziek en daarmee zijn eigen weg bewust: sindsdien heeft hij aansluiting gezocht vnl. bij de muziek der clavecinisten, bij Couperin en Rameau. Ook op muziekdramatisch gebied liet hij met Pelléas et Mélisande een geheel nieuw geluid horen dat even ver afstond van het toenmalige Italiaanse opera-verisme (z opera) als van Wagner’s Gesamtkunstwerk. Het publiek stond lange tijd afwijzend tegenover zijn muziek en het is slechts aan het doorzettingsvermogen van enkele dirigenten te danken, o.a. aan André Messager die Pelléas et Mélisande ten doop hield, dat zijn werken ingang vonden. Verder aan Gabriel Pierné (1863-1937) die nis dirigent bij het orkest van Colonne veel voor de moderne muziek heeft gedaan. Zijn vele en velerlei composities getuigen van grote virtuositeit, vormbeheersing en Franse klaarheid, zonder echter door persoonlijkheid uit te munten. De nauwste verwantschap met Debussy vertoonde André Caplet (1878-1925) die als dirigent bij de Opéra-Comique de première van Debussy’s Martyre de Saint-Sébastien (welk werk hij ook gedeeltelijk instrumenteerde) uitvoerde. Vooral zijn eerste composities staan onder invloed van Debussy. Daarna verovert hij een eigen stijl op het gebied der religieuze muziek. Zijn belangrijkste werk op dat gebied is Miroir de Jésus naar een gedicht van Henri Ghéon.

Met Debussy wordt veelal in één adem genoemd Maurice Ravel (1875-1938). Inderdaad vertonen de werken uit zijn eerste periode, o.a. les Jeux d'eau voor piano en het strijkkwartet, overeenkomsten met Debussy. Maar de invloed van zijn leraar Fauré en de kennismaking met Erik Satie doen de klassieke tendenties en de zakelijkheid van zijn muziek toenemen en daarmee de afstand tussen hem en Debussy. Ravel vertegenwoordigde in die tijd het klassieke, apollinische, Debussy het meer romantische, dionysische element in de Franse muziek. Ravel’s œuvre is zeer uitgebreid. Zijn orkestwerken zijn, met uitzondering van de Rhapsodie espagnole, als balletmuziek geschreven. Verder schreef hij voor het theater nog de opera l’Heure espagnole en. op een tekstjvan Golette, defantaisie lyrique l’Enfant et les Sortilèges waaruit de tegenstelling tot Debussy, vergeleken met diens Pelléas et Mélisande, nog duidelijker wordt. Ravel heeft slechts twee leerlingen gehad: Maurice Delage (1879), componist van een ballet en orkestwerken; Roland-Manuel (1891), auteur van een Ravelbiografie, van opera’s, balletten, orkestwerken en kamermuziek.

Tot dezelfde generatie als Debussy en Ravel behoort Albert Roussel* (1869-1937). Zijn werken vertonen een eigenaardige mengeling van impressionnistische elementen en van strenge vormprincipes en contrapuntische techniek die hij zich tijdens zijn studie bij d’Indy aan de Schola Cantorum had eigengemaakt. Ook voor de invloeden van volgende generaties stond Roussel open en zijn oeuvre dat behalve kamermuziek, vier symphonieën, het opera-ballet Padmavâti en het ballet le Festin de l’Araignée omvat, vertoont daardoor uiterlijk weinig eenheid, hoewel het wel een persoonlijk stempel draagt.

DE TWINTIGSTE EEUW

Door het zeer persoonlijke karakter van de impressionnistische muziek was het niet alleen onmogelijk dat deze richting school maakte, maar tevens lokte het bij de jonge componisten verzet uit. Het eerste verzet was geconcentreerd in de componisten die als Groupe des Six bekend zijn geworden. Het waren Germaine Tailleferre, Durey, Auric, Poulenc, Honegger en Milhaud. Een concert waarop van elk hunner een werk werd uitgevoerd, bracht hen bijeen. De dichter Cocteau gaf hun Erik Satie als leidsman en verschafte de groep een aesthetisch-filosofische basis: verzet tegen het als de „cultus van een procédé” beschouwde debussysme; verzet tegen dat waartegen Debussy zich al had verzet, onder de leuze „A bas Wagner”; en propagering van de music-hall als de nieuwe tempel der Franse muziek.

De opvattingen van de zes jonge componisten waren echter, zoals zou blijken, zeer uiteenlopend. Louis Durey (1888) componeerde enige pianowerken en weinig persoonlijke liederen, o.a. Trois Poèmes de Pétrone en Le Bestiaire resp. op teksten van Cocteau en Apollinaire, de geprefereerde dichters van de Groupe des Six. Germaine Tailleferre (1892) schreef o.a. het ballet Le Marchand d’oiseaux, werken voor piano en orkest en kamermuziek waarin zij het oorspronkelijke ideaal van de groep dicht benaderde: nuchtere muziek die van de luisteraar weinig of geen inspanning vergt. Ook Francis Poulenc* (geb. 1899) bewoog zich eerst langs de door het programma voorgeschreven wegen; zijn contact met Satie was hierop van invloed. Zijn belangrijkste composities zijn de vele liederen en pianowerken, maar ook voor het theater heeft hij geschreven: o.a. de balletten Les Animaux modèles en Les Biches, en de opera Les Mamelles de Tirésias, op een libretto van Apollinaire, dat na Ravel’s l’Heure espagnole de belangrijkste winst is voor de kunst van het lyrisch drama in Frankrijk. In de ontwikkeling van Poulenc doet zich echter een sterke romantische inslag steeds meer gelden. Hetzelfde beeld vertoont de ontwikkeling van Georges Auric (1899). In zijn eerste werken, vnl. liederen en pianomuziek zijn de directieven van Cocteau duidelijk te herkennen. Zijn faam dankt hij in hoofdzaak aan enkele balletten welke hij voor Diaghilew componeerde waarvan vooral Les Fâcheux veel succes had. Daarna heeft hij zich grotendeels beperkt tot het schrijven van filmmuziek, o.a. voor de Cocteau-films l’Etemel Retour en La belle et la Bête. Daarmee heeft hij zich geplaatst naast de beste Franse film-componisten als Maurice Jaubert, Jean Wiéner, Honegger en Maurice Thiriet.

De belangrijkste vertegenwoordigers van de Groupe des Six zijn Arthur Honegger* (1892) en Darius Milhaud* (1892). Milhaud is een uiterst vruchtbaar componist die zich op vrijwel alle gebieden der muziek heeft bewogen, doch daar zeer ongelijkmatige proeven van zijn talent heeft afgelegd. Van zijn werken die invloed op volgende generaties hebben uitgeoefend is het ballet la Création du Monde het belangrijkste. Zijn aandeel in de ontwikkeling van de muziek is de consequente toepassing van de polytonaliteit*, polyrhythmiek* en polymetriek*. Voor zijn werken met tekst, o.a. de opera’s Médée en Christophe Colomb, werkte hij veelal samen met Paul Claudel. Ook Honegger werkte veel met deze dichter samen en heeft daaraan zijn grootste succes, Jeanne d’Arc au Bücher, te danken. Honegger neemt te midden van de Groupe des Six een uitzonderlijke plaats in. Zijn Duits-Zwitserse afkomst belette hem zich te schikken in de interpretatie van de Franse traditie gelijk die door zijn groepsgenoten werd gegeven. Zijn ideaal was het oratorium zoals dat door Händel vorm had gekregen, met moderne middelen tot nieuw leven te brengen. Met de grote werken voor orkest, koor, solisten en recitanten, o.a. le Roi David, la Danse des Morts en Jeanne d’Arc au Bücher, heeft hij dit ideaal verwezenlijkt. Daarnaast schreef hij ook orkestwerken waarvan de Symphonie liturgique de belangrijkste lijkt, kamermuziek en liederen.

Nadat de Groupe des Six als aesthetische formatie was verdwenen heeft Erik Satie ten tweeden male een groep geformeerd: Ecole d’Arcueil. De tendenties hiervan liepen parallel aan die van de Six, doch de weerklank bij het publiek was geringer en minder sensationeel. De leden waren Henri Sauguet (1901) die liederen, twee kleine opera’s la Chartreuse de Parme en le Plumet du Colonel, en enkele balletten schreef; Maxime Jacob (1906) die, na het schrijven van een aantal werkjes in Satie’s stijl, zich tot religieuze muziek beperkte (o.a. Douze cantiques de Fête); Roger Désormières die zich reeds spoedig uitsluitend aan het dirigeren wijdde. Onafhankelijk van deze groeperingen, maar ongeveer gelijktijdig daarmee ontwikkelden zich enkele componisten die mede tot de belangrijke figuren van de moderne Franse muziek behoren. Het zijn Jacques Ibert* (1890); Georges Migot (1891) die, evenals Debussy, teruggreep op de Franse clavecinisten; Lily Boulanger (1893-1918); Claude Delvincourt (geb. 1888), tegenwoordig directeur van het Parijse conservatorium, componist van de opera la Femme à barbe, orkestwerken en kamermuziek.

Als reactie op de door Satie geproclameerde beginselen kan men beschouwen de in 1925 opgerichte groep la Jeune France. Zij stelden zich Berlioz ten voorbeeld en streefden naar een muziek van hooggestemd geestelijk gehalte. De vier leden van deze groep zijn Olivier Messiaen (1908), componist van muziek in extatisch-mystieke stijl, o.a. Trois petites liturgies voor koor, orkest en Ondes Martenot, verder orgel- en pianowerken; André Jolivet (1905), de meest geavanceerde van het viertal, met o.a. les Complaintes du soldat voor tenor en orkest, orkestwerken en kamermuziek; Yves Baudrier (1906) met koor- en orkestwerken; Daniel Lesur (1908) met orkestwerken en liederen.

Naast deze groep heeft een deel der jongste generatie zich geschaard rond René Leibkowitz, een leerling van Amold Schönberg* en verwoed aanhanger van de twaalftoonsmuziek. Van deze formatie heeft tot nu toe alleen Serge Nigg een eigen persoonlijkheid gemanifesteerd.

Tot dezelfde generatie als de hier genoemde, maar los van de verschillende groeperingen, moeten nog genoemd worden Pierre Capdevielle (1906) als een vruchtbaar componist van kamermuziek; Jean Hubeau (1917) met een piano- en een celloconcert, klavierwerken en liederen; en ten slotte Jean Françaix* (1912), componist van werken voor piano en orkest, kamermuziek, de opera les Malheurs de Sophie en het ballet les Demoiselles de la Nuit.

FRANK ONNEN

Lit.: Paul Landormy, la Musique française (3 dln, 1943-’44) ; Ernest Reyer, Quarante ans de musique (1910); Hector Berlioz, Au milieu du chemin; Romain Rolland, Musiciens d'aujourd’hui (1908); René Dumesnil, La Musique contemporaine en France (2 dln, 1930) ; Marcel Beaufils, Wagner et le Wagnérisme; Jean Cocteau, Le Coq et l’arlequin (1918); Alfred Boschot, Le Crépuscule d’un romantique: H. Berlioz (1920).

Taal.



I. LATIJN EN FRANS

Het Frans is een Romaanse taal, d.w.z. een voortzetting van het Latijn (z Romaanse talen). Omtrent de oorspronkelijke bewoners van Gallië (het tegenwoordige Frankrijk) is zo goed als niets bekend, maar toch zijn zij te beschouwen als de werkelijke voorouders van de Franse natie. Met uitzondering van de Franken, zijn alle vreemde volken die zich later in het land hebben gevestigd, gering in aantal geweest, vergeleken met de massa der bewoners van dit dichtbevolkte land. Het waren de Grieken in en om Marseille en langs de kust ten O. daarvan, de Kelten in Midden- en Noord-Frankrijk, daarna de Romeinen en nog later Germaanse stammen. De Kelten en Romeinen hebben een staatkundig en cultureel overwicht over de bewoners verworven ; de overheersing der Germanen was vnl. militair en staatkundig, terwijl zij ook belangrijke gedeelten van Noord-Frankrijk tijdelijk gekoloniseerd hebben. De taal der Grieken heeft vooral in plaatsnamen, zoals Marseille, Nice, Monaco, enige sporen in het Frans achtergelaten; ook die der Franken (zie hieronder).

De geschiedenis der Kelten in Gallië is een hoofdstuk op zichzelf, en een der belangrijkste der Oudheid. In de 2de eeuw v. Chr. had Frankrijk reeds een hoge trap van beschaving bereikt; ook al hebben de bewoners hun taal, instellingen en godsdienst moeten opgeven voor die der Romeinse overheersers, toch hebben zij hun cultuur en hun mentaliteit behouden. Het Keltisch leeft nog voort in talrijke Franse plaatsnamen (Lyon: Lugdunum; Rouen: Ratumagus; Brive: briva „brug”) en in termen, voorwerpen aanduidend, die de Romeinen niet kenden vóór hun aanraking met de Kelten (camisia, braca, carrus). Dat de veranderingen, die het Latijn op Franse bodem heeft ondergaan, voor een deel zijn te verklaren door het Keltisch substraat, ligt voor de hand: men heeft zelfs de voor het Frans zo karakteristieke overgang van Latijn u tot ü toegeschreven aan de Keltische neiging tot palatalisatie, waarvan ook de Franse ontwikkeling van Latijn ct tot il getuigt (bijv. factum: fait).

De Romeinse bezetting heeft geduurd van 58 v. Chr., toen Caesar bestuurder van Gallië is geworden en de verovering van het land is begonnen, tot de tijd van de ontbinding van het rijk van Rome (5de eeuw). Gedurende enkele eeuwen hebben de bewoners van Gallië deel gehad aan de voorrechten van veiligheid, bestuurszekerheid en voorspoed waarvan de Romeinse burgers genoten. Langzamerhand echter maakte ook in Gallië de verzwakking van het centraal gezag het land tot een prooi van vreemde indringers; sinds het midden van de 3de eeuw drongen Germaanse volksstammen, de Alamannen en de Franken, het land binnen. Zij werden weer verdreven, maar zelfs de tijdelijke versterking van de Romeinse staat onder de grote keizers, als Diocletianus, kon de vroegere voorspoed niet herstellen, vele streken waren verwoest en grote landbouwbedrijven vernietigd.

De verdringing van het Keltisch in Gallië door de taal der overwinnaars is te verklaren eensdeels door het culturele overwicht der Romeinen (de scholen, en met name de hogescholen hebben een grote rol gespeeld), anderdeels door sociale oorzaken, vooral het gebrek aan samenhang tussen de bewoners der verschillende delen van Gallië, waardoor zij niet in staat waren tegenover de Romeinse aandrang één compacte groep met een nationale traditie te stellen. Ten slotte waren de Keltische dialecten taalkundig vrij nauw verwant aan de Italische, hetgeen ook de versmelting vergemakkelijkt heeft.

Het Latijn, dat in het Frans voortleeft, is de Latijnse omgangstaal, waaraan men gewoon is, in tegenstelling tot de meer officiële en geschreven taal, het Klassieke Latijn, de niet zeer gelukkige naam van „Vugair Latijn” te geven. De Romeinen zelf onderscheidden reeds beide taaltypen en plaatsten de „sermo urbanus” tegenover de „rusticus sermo” (of „quotidianus, usualis sermo”). Zulk een splitsing vertonen min of meer alle beschaafde talen: tegenover de conservatieve, aan de traditie gehechte, weinig veranderlijke taal, waarin men schrijft en waarvan men zich bij plechtige gelegenheden en tegenover meerderen bedient, staat de zeer individuele, zich sneller ontwikkelende, plaatselijk meer verschillende taal van het dagelijks leven. De veranderingen van het Latijn in deze eeuwen betreffen uitspraak, grammaticale vormen, zinsbouw en woordenschat (z Lat. taal en letterkunde, Vulgair Latijn).

De voornaamste bronnen voor onze kennis van het Vulgair Latijn zijn familiaar-schrijvende klassieke auteurs, als de Latijnse comici (Plautus, Terentius) of Cicero in zijn brieven; verder technische en andere geschriften van minder beschaafde personen uit de latere periode; dan de Kerkvaders en de Vulgata; ten slotte de opschriften (inscripties). Bovendien veroorlooft de overeenstemming der Romaanse talen ons soms te besluiten tot een woord of een vorm die in het Volkslatijn moet hebben bestaan, maar dit middel is met omzichtigheid toe te passen: al te vaak heeft men Romaanse vormingen ten onrechte geprojecteerd in de Latijnse volkstaal.

Te raadplegen: E. Bourciez, Eléments de linguistique romane (Paris 1923); C. H. Grandgent, An Introduction to Vulgar Latin (Boston 1907; Spaanse vert., Madrid 1928); J. B. Hofmann, Lateinische Umgangssprache (Heidelberg 1926) en P. Savij-Lopez, Le origini neolatine (Milano 1920).

II. HET FRANS

Daar de ontwikkeling van Latijn tot Frans nooit onderbroken is geweest, is het niet mogelijk een datum te bepalen voor het begin van de Franse taal, maar wel zijn er enige mijlpalen in de ontwikkelingsgang die van Latijn tot Frans leidt. Zo zou men kunnen zeggen dat, toen door de ontbinding van het Romeinse rijk, de band tussen de verschillende delen van Rome was verbroken, het Latijn van Gallië een zelfstandig bestaan kreeg; in theorie is het Frans dus begonnen in de 4de of 5de eeuw. Van het vroegste bestaan van dat Gallo-Romaans is ons echter zo goed als niets bekend, vandaar dat in de practijk voor ons slechts sprake kan zijn van het Frans, nadat dit ons door het schrift is bekend geworden. De oudste Franse tekst geven de Eden van Straatsburg, uit 842, die door een kroniekschrijver, Nithardus, in zijn werk over de oorlogen tussen de zoons van Lodewijk de Vrome zijn opgenomen in de taal zelf waarin zij door Lodewijk de Duitser (in het Frans) en Karel de Kale (in het Duits), en door hun troepen zijn uitgesproken. Uit de 9de en 11de eeuw zijn nog enkele letterkundige werken, deels fragmentarisch, overgebleven. Eerst in de 12de eeuw worden Franse teksten talrijk, zodat wij in staat zijn ons een beeld van de taal te vormen.

Hier dient te worden gesproken over de invloed die de vestiging van de Franken op de taal van het land kan hebben gehad; door sommigen wordt die als zeer diepgaand beschouwd, in het bijzonder door Duitse en Vlaamse geleerden, terwijl volgens Fransen en Walen het aantal Germanen, dat zich in Noord-Gallië heeft neergelaten, afgezien van de grensstreken, nooit van dien aard is geweest, dat zij met de brede volksklassen in aanraking zouden zijn gekomen. Vooral het N., de streek die tegen Germaans grondgebied aanlag, is aan de werking van Frankische invloed blootgesteld geweest; daarentegen zijn de sporen van de oorspronkelijke bevolking het diepst in Midden-Frankrijk. De invloed van het Germaanse (Frankische) superstraat is dus omstreden. Volgens de Bazeler romanist W. von Wartburg zou de diftongering der lange Latijnse e, o, a daaraan toe te schrijven zijn, volgens zijn Züricher collega Jakob Jud ook de Oudfranse declinatie der mannelijke eigennamen (Pierres-Perron, enz.). De woordenschat vertoont een groot aantal onmiskenbare ontleningen aan het Frankisch, die wij meestal in onze taal terugvinden, daar het Frankisch als Proto-Nederlands beschouwd kan worden (guerre: werra, weer; haïr: hatjan, haten; honnir: haunjan, honen enz.). Het zijn veelal woorden uit het oorlogsbedrijf, doch er zijn ook termen voor het dagelijks leven, de jacht en het rechtswezen (fauteuil: faldistôl, vouwstoel; épieu: speut, spiets; fief: fehu, vee enz.).

Lit.: E. Gamillscheg, Romania Germanica, I, II, III (Berlin 1934-’36); F. Petri, Germanisches Volkserbe in Wallonien und Nordfrankreich, I, II (Bonn 1937); hierover critisch E. Legros, Le Nord de la Gaule romane, in Buil. Comm. de Topon. et Dial. XVI (1942); W. von Wartburg, Die Entstehung der romanischen Völker (Halle 1939); M. Valkhoff, Geschiedenis en actualiteit van de Frans-Nederlandse taalgrens (Amsterdam 1950).

In de eerste eeuwen kan nog niet worden gesproken van het Frans, alleen van Franse streektalen. Deze verschilden zeer van elkaar en werden niet, zoals thans, uitsluitend in de gemeenzame omgang maar ook later in letterkundige werken gebezigd. De diepste afscheiding bestaat tussen de dialecten van Noord- en die van Zuid-Frankrijk, de langue d’oïl en de langue d’oc, aldus genoemd naar het bevestigingspartikel (oïl is het Franse oui, Latijn hoc ille; oc is het Latijnse hoc); men vat de zuidelijke dialecten ook samen onder de benaming Provençaals. Daar in de middeleeuwen dit Provençaals een eigen letterkunde heeft gehad en ook omdat het een eigen linguïstisch karakter bezit, is men gewoon het als een afzonderlijke Romaanse taal te beschouwen, zodat in dit artikel alleen de dialecten van Noord-Frankrijk worden behandeld. Eerst nadat het Noordfrans zich als hogere omgangstaal en als geschreven taal tot de Middellandse Zee heeft uitgebreid, geldt hetgeen van het Frans wordt gezegd voor heel Gallië. De grens tussen het Frans en het Provençaals Wordt gevormd door een bundel van lijnen, waarvan elk een bepaald klankverschil ten opzichte van een ander begrenst. Die welke de streken waar de voor het Frans zo karakteristieke verandering van beklemtoonde a in e plaats heeft gehad (pratum: pré), afscheidt van die waar, zoals in het gehele Provençaals, de a ongewijzigd is gebleven (prat), loopt van W. naar O., dwars door Gallië heen, van de mond der Garonne, ten N. van het Limousin, door het Lyonnais en de Dauphiné heen, tot in Savoye.

De Noordfranse dialecten zijn, in het N. het Waals en het Picardisch, aan de oostkant het Lotharings, de streektaal van Boergondië en van de Franche-Comté, in het W. het Normandisch, in het Midden de taal van het Isle-de-France, van Champagne, van Anjou, Maine en Touraine. De landstreek Limousin vormt, taalkundig gesproken, een overgang naar het Provençaals en naar de groep dialecten rondom Lyon en Genève (het Franco-Provençaals). Men neemt ook onder de Franse dialecten het Anglo-Normandisch op; dat is het Frans, zoals het zich, sedert de verovering van Engeland door de Normandiërs in 1066, in dat land heeft ontwikkeld. De taal van Parijs en het Isle-de-France (het francien) heeft reeds in de 12 de eeuw overwicht gekregen over de andere dialecten, ten gevolge van de centrale ligging dezer streek en de omstandigheid dat het geen sterk afwijkende klank- en vormeigenaardigheden vertoont (hetgeen wèl het geval is met de meer aan de omtrek gelegen streektalen als het Picardisch). Een andere reden van de zege van het francien ligt in de staatkundige positie van het Isle-de-France, dat aan het land zijn dynastie heeft gegeven. De Capets hebben in de eerste eeuwen na 987 wel weinig gezag tegenover hun grote leenheren, maar zij worden gesteund door de Kerk; de bedrijvigheid der kloosters in de 11de eeuw op commercieel en sociaal gebied kwam zo de vorsten ten goede, die voorts in het volk hun sterkste aanhang vonden. Lang voordat de Franse koningen hun werkelijke macht in heel Frankrijk hadden gevestigd, was Parijs aldus reeds een middelpunt geworden waarvan de culturele invloed zich in wijde kring deed gevoelen. Naast dit dialect heeft het Picardisch voor de Franse beschaving, met name voor de letterkunde, een grote betekenis gehad.

Het Centraalfrans, waartoe wij ons thans bepalen, wordt tegenwoordig gesproken, behalve in Frankrijk zelf en in de Franse koloniën, in een deel van België (naast vnl. Waalse dialecten), in sommige kringen van Luxemburg, in delen van Zwitserland, van Canada en van Louisiana (hier sterk verbasterd).

A. Evolutie van het gesproken Frans.



a. Klankleer

In het Latijn zijn de beklemtoonde klinkers aan het einde van een lettergreep verlengd ; men noemt zulk een lettergreep die met een klinker eindigt „open” (be-ne), terwijl een syllabe, die op een medeklinker uitgaat, als „gesloten” wordt gekenschetst. In het algemeen kan men zeggen, dat een lettergreep open is vóór één enkele medeklinker (be-ne) of vóór sommige groepen, die samen worden uitgesproken (pa-trem). De verlengde klinker nu is in tweeën gevallen (gediftongeerd) en dit proces is in het Frans algemener dan in andere Romaanse talen doorgevoerd. Het heeft er een eigen aspect aan gegeven, doordat de twee elementen van de gesplitste klinker, ten gevolge van opeenvolgende assimilaties en dissimilaties, sterk van de oorspronkelijke uitspraak zijn afgeweken (vgl. rege en roi). Naast deze tweeklanken hadden zich andere gevormd door vocalisatie van medeklinkers (factum: fait); alle zijn in de loop der middeleeuwen opnieuw tot enkele klinker of tot halfvocaal + klinker geworden (bijv. pede + pied). Een andere verandering, die haar stempel op het Frans heeft gedrukt, is de nasalisering der klinkers vóór m, n en n mouillé (deze laatste alleen in het Oudfrans), waardoor bij anticipatie de vocaal met open doorgang naar de neus wordt uitgesproken en ten slotte de n, m zijn weggevallen (bien, vendre, vin).

De uitspraak van het tegenwoordige Frans onderscheidt zich door helderheid en afgerondheid; de klanken worden vóór in de mond gevormd, met sterke spanning der spieren in het inwendige van de mond en bijna zonder medewerking van de gelaatsspieren. De klinkers zijn strak en vertonen dus niet, zoals bij ons in de minder beschaafde uitspraak, een neiging tot diftongeren. Zo ziet men dat het moderne Frans in dit opzicht een merkwaardige tegenstelling vormt tot het Oudfrans, waarvoor juist de diftongering der klinkers in een bepaalde positie kenmerkend was. Ook de medeklinkers worden energiek (hoewel niet heftig) en scherp gesproken. De lettergrepen eindigen in verreweg de meeste gevallen op een klinker, in tegenstelling tot de Germaanse talen. In de zin vormen niet de woorden op zichzelf, maar de in één ademtocht uitgesproken woordgroepen de eenheid; die woordgroep heeft één intensiteitsaccent, dat valt op de laatste lettergreep; in een zin als II est venu avec sa femme hebben alleen de 4de en de 8ste syllabe een nadruk. De hele zin krijgt daardoor iets vloeiends, dat sterk afsteekt tegen de vaak hortende uitspraak van het Germaans. Dit accent is veel minder sterk dan in de Germaanse talen; het verschil in kracht tussen een beklemtoonde en een niet-beklemtoonde lettergreep is in het Frans betrekkelijk gering. Hierdoor en door de regelmatigheid waarmede het accent valt op het einde van een woordgroep en een zin, heeft de Franse uitspraak iets eentonigs, te meer omdat tussen de lettergrepen weinig verschil in lengte bestaat. Maar die eentonigheid wordt vergoed door de grote verscheidenheid van de Franse klinkers (het heeft er dubbel zoveel als het Italiaans) en deze geeft aan de Franse zegging een evenwichtigheid die aangenaam aandoet. Al deze bovengenoemde eigenschappen verlenen het Frans een beheerste en beschaafde kracht, een bevalligheid die geen zwakte is, en een welluidendheid die niets weeks heeft.



b. Vormleer

De Oudfranse verbuiging der zelfstandige en bijvoeglijke naamwoorden vertoont een heel andere groepering der woorden dan het Vulgair Latijn. Waren hier de oorspronkelijke vijf declinaties reeds teruggebracht tot drie, waarvan de derde zowel masculina als feminina omvatte; inhet Frans is tussen de verbuiging dezer beide geslachten (onzijdige woorden waren immers, behalve in het voornaamwoord, reeds samengevallen met de mannelijke en vrouwelijke) een scherpe scheiding gekomen. Van de naamvallen waren alleen de iste en de 4de blijven bestaan. Norm voor de masculina is de Latijnse 2de declinatie (Oudfrans: enk. murs mur, mv. mur murs) ; de vrouwelijke woorden richten zich naar de Latijnse iste verbuiging, waarin de nominativus pluralis reeds rosas was geworden (Oudfrans rosé rosé roses roses). De imparisyllaba (ongelijklettergrepige naamwoorden in nominativus en genitivus) die waren gebleven, vormen een aparte groep (lerre larron, copain compagnon, suer, sœur serour); op de duur verdwijnt één dezer vormen (lerre, serour), of zij leven beide voort in verschillende betekenis (copain compagnon). Daar de slot-s in de uitspraak verstomt, behalve vóór een woord dat met een klinker begint („liaison”), verdwijnt het verschil tussen nominatief en accusatief in het masculinum en tussen het enkelvoud en het meervoud masc. en fem., behalve in de steeds zeldzamer wordende gevallen van liaison (vgl. les ânes en les mulets). Voortaan wordt het onderwerp van het voorwerp alleen onderscheiden door hun plaats in de zin en het enkelvoud van het meervoud door het verschil in lidwoord, behalve in die enkele woorden waar de oorspronkelijke slot-s de voorafgaande klank had gewijzigd (cheval - chevaux uit chevals). Het vrouwelijk der bijvoeglijke naamwoorden, waar het in het Latijn op a uitgaat (bona), onderscheidt zich in het Oudfrans van het mannelijk door een e. Ook die adjectiva, die in het Latijn dezelfde vorm voor de twee geslachten hadden (grandis), hebben in het Frans een femininum op e gekregen (grande) behalve in enkele vaste verbindingen (grand’mere). Toen de slot-e verstomde, zijn de twee geslachten samengevallen (utile), behalve daar waar hij klankwijzigingen van klinker of medeklinker had veroorzaakt (naturel naturelle met verlengde è; blanc blanche). Wat de voornaamwoorden betreft, zo moet nadruk worden gelegd op het feit, dat deze een andere klankontwikkeling hebben ondergaan, wanneer zij beklemtoond waren dan wanneer zij enclitisch werden gebezigd (vgl. mon ami, le mien, me en moi). De onbeklemtoonde dativus li is langzamerhand samengevallen met lui, dat in het Oudfrans ook als accusativus wordt gebruikt; eveneens is de oude dativus van het betrekkelijk en vragend voornaamwoord cui (ook als accusatief gebruikt) tegenwoordig niet meer te onderscheiden van qui nominatief. Het bezittelijk voornaamwoord van de 2de en 3de persoon enkelvoud (tuen, suen) is naar analogie van dat van de iste persoon, tot tien, sien geworden. Het werkwoord heeft, door de verstomming der Latijnse slotmedeklinkers ingrijpende verandering ondergaan. Daar in verschillende vormen van het verbum het accent op de uitgang viel (de zgn. „zwakke” vormen, in tegenstelling tot de „sterke”, vgl. il chante en chanter) en daar, zoals wij zagen, in open lettergreep een beklemtoonde (en niet een onbeklemtoonde) klinker diftongeert, vertoont de Oudfranse en ook de tegenwoordige vervoeging vaak een dubbele klinkerontwikkeling (je tiens nous tenons, je peux nous pouvons en vroeger : je ni nous noyons) ; dit verschil is in de loop der tijden in veel verba verdwenen en het is de zwakke vorm, die, daar hij vaker voorkwam (in de onbepaalde wijs, de onvolt. verl. tijd, het tegenwoordig deelwoord), meestal is blijven bestaan. De vier uitgangen van het Latijnse imperfectum zijn samengevallen in -ebam (Frans-ais) en die van het participium praesens en het gerundium in -antem, -ando. De passé défini vertoont de voortzetting van de Latijnse onderscheiding in zwakke en sterke conjugatie. Van de eerste, die in het Latijn drie typen vertoonde (-avi, -evi, -ivi) zijn -avi en -ivi gebleven (Frans -ai en -i, later -is: je dormis). De sterke perfecta gingen in het Latijn uit op -ui en -si, voorzover zij niet door reduplicatie werden gevormd of door verlenging van de stamklinker; in het Oudfrans zijn de beide eerste en de laatste formatie blijven bestaan (je voulus uit volui, je plains uit planxi,je vis uit vidi), en ook het verschil tussen de zwakke en sterke vormen dezer sterke perfecta (je plains, tuplainsis, il plainst, nous plainsimes, vous plainsistes, il plainstrent). Een aantal sterke perfecta is later zwak geworden (je plaignis uit Oudfrans je plains) en het verschil tussen zwakke en sterke persoonsuitgangen is verdwenen. In de gesproken taal is de passé défini (of passé simple) zo goed als verdwenen; hij wordt alleen in redevoeringen gebruikt en vervangen door de omschrijving van avoir of être met het verleden deelwoord (de passé indéfini of passé composé).



c. Zinsbouw

De zinsbouw van het Oudfrans onderscheidt zich van de latere door een grotere soepelheid, zo lang althans als de iste en 4de naamval der zelfstandige naamwoorden nog niet in uitspraak waren samengevallen. De zgn. medium-vormen (se dormir, se rire) zonder wederkerige betekenis, die met een bijzondere nuance naast dormir, rire werden gebruikt, waren vroeger talrijker. De aanvoegende wijs, die tegenwoordig nog slechts in zeer enkele gevallen eigen uitdrukkingskracht heeft, had deze vroeger in veel ruimere mate.



d. Woordenschat

Deze wordt in hoofdzaak gevormd door woorden uit het Latijn. Daarbij kwamen, vooral door de invloed van het Christendom, Griekse woorden (blâmer, évêque, parole, cercueil enz.) en, ten gevolge van de vestiging der Franken, Germaanse, vooral oorlogstermen (z boven) ; maar bovenal dient de nadruk te worden gelegd op de woorden die aan het klassieke Latijn, de taal van de Kerk en van de Staat zijn ontleend (âme, ange, apôtre, chanoine, martyr, pénitence, siècle, ténèbres enz.). Gedurende de volle tijd van zijn bestaan heeft het Frans uit deze bron geput om zijn woordvoorraad te versterken. Men noemt deze woorden oneigenlijk „geleerde” woorden, in tegenstelling tot de „volkswoorden”; dat zijn die welke de Romeinen zelf hebben ingevoerd, toen zij zich in Gallië vestigden. Men herkent ze vaak hieraan dat zij minder sterk zijn afgeweken van de Latijnse vorm; zo zijn hôpital en hôtel of intègre en entier hetzelfde woord, maar het eerste van elk paar is als geleerde term in het Frans gekomen, het tweede bestond vanouds daarin. In de 13de en 14de eeuw zijn veel van deze geleerde woorden in de taal gebracht door de wetenschappelijke werken, die niet meer uitsluitend in het Latijn werden geschreven. De geleerden hadden Franse termen nodig die nog niet in de taal bestonden; in plaats van nieuwe woorden te maken, uitsluitend door afleiding en samenstelling van bestaande, hebben zij uit het Latijn geput, waarmede zij zo vertrouwd waren. In de 16de en volgende eeuwen is het aantal geleerde woorden door de schrijvers nog meer uitgebreid en vele er van zijn in de gesproken taal gekomen. In de 16de eeuw zijn ook verscheidene Italiaanse woorden in het Frans gedrongen, die thans nog algemeen in gebruik zijn, krijgs-, handels- en banktermen, naast namen van kledingstukken en zelfs omgangswoorden. Trouwens van alle volken waarmede de Fransen in aanraking kwamen, hebben zij termen overgenomen; zo, in de 18de en 19de eeuw, veel Engelse woorden. Zelfs bezit het Frans duizenden Nederlandse woorden, vnl. scheepstermen (bâbord, foc; mannequin). Behalve door ontlening is de woordenschat uitgebreid door afleiding en samenstelling van bestaande woorden. Van de voor- en achtervoegsels zijn verscheidene uit het geschreven Latijn gekomen; men kan dus ook van geleerde en populaire prefixen en suffixen spreken (zo is inter- de geleerde vorm van entre en -ation van -aison). Eindelijk is er een verrijking van de woordvoorraad mogelijk door uitbreiding der betekenis; van dit middel hebben de salons van de 18de eeuw zich in ruime mate bediend.

B. Geschiedenis van de geschreven taal

Zoals bij alle volken van hogere beschaving, heeft zich naast de omgangstaal een taalvorm ontwikkeld die in geschreven teksten en redenaarstaal wordt gebezigd. Tussen beide zijn geen vaste grenzen te trekken; de geschreven taal wijkt slechts op bepaalde punten van de gesproken taal af, in verschillende mate naar gelang de tekst gemeenzamer of deftiger is; anderzijds heeft de eerste invloed op de laatste. Wij zagen reeds, dat woorden algemeen in zwang komen die het eerst door schrijvers zijn gebruikt. In de middeleeuwen staan beide taalvormen nog dicht bij elkander; dit blijkt o.a. uit de voorkeur die dichters en schrijvers geven aan de nevenschikking der zinnen boven de onderschikking.



a. Geschiedenis van het proza

De 16de eeuw is de eeuw der Renaissance, al hebben de klassieke studiën ook wel in de middeleeuwen gebloeid, zodat men zelfs van een (proto-)renaissance der 14de en 15de eeuw kan spreken. Maar eerst in de 16de wordt in Frankrijk de klassieke beschaving in haar volle omvang en om haarszelfs wille, niet meer in verband met de Christelijke heilsleer, bestudeerd. Italië had het voorbeeld gegeven en van Italië uit was het Humanisme overgekomen, met Italiaanse beeldende kunst, Italiaanse taaien verskunst en Italiaanse omgangsvormen. Wel verre van door de algemene beoefening van het Latijn te zijn belemmerd, is het gebruik van de moedertaal in geschrifte in deze periode zeer uitgebreid. Kringen die tot nu toe vijandig tegenover het bezigen van het Frans in de wetenschap stonden, gaan dit aanmoedigen. Ondanks het verzet van de Katholieke Kerk zijn voornamelijk door toedoen der Protestanten veel werken in het Frans verschenen. In 1539, bij de verordening van Villers-Cotterets, bepaalde Frans I, dat de arresten der rechtbanken in het Frans moesten worden gesteld, niet in het Latijn (en ook niet in een streektaal). Het is een periode van nationaal gevoel; de beroemde dichtschool, de Pléiade*, die in 1549 haar manifest de wereld inzond, de Défense et Illustration de la langue française, trad op als verdedigster der moedertaal, die zij wilde veredelen en verrijken naar het voorbeeld van het Latijn. Weinig volken zijn zo gevoelig als het Franse voor de vorm van het gesproken en het geschreven woord en voor weinige weegt de kunstwaarde van de geschreven taal zwaarder. Dat de Franse letterkunde zulk een machtige invloed heeft gehad in den vreemde, dankt zij voor een belangrijk deel aan de zorg die de voornaamste schrijvers aan de taal hunner geschriften hebben gegeven. De grote namen uit de 16de eeuw zijn Rabelais*, Calvijn*, Ronsard en Montaigne*. Elke eeuw heeft, ook in haar proza, haar eigen ideaal. De 16de eeuw is een tijd van overdaad, van zich vermeien in nieuwe woorden, maar bij uitzondering (Rabelais) van ongebondenheid. Orde in de rangschikking der denkbeelden is, van de vroegste middeleeuwen af, een kenmerk van de Fransman, die in de eerste plaats een logisch denkend intellectualist is. In de 17de eeuw komt deze trek nog sterker uit in een streven om de taal zo helder, doorzichtig mogelijk te maken; Malherbe* wil alle uitdrukkingen verbannen die niet door iedereen kunnen worden begrepen, en alles schrappen wat maar enigszins kan worden gemist. Na hem kwam Vaugelas*, die een der grote medearbeiders is geweest om aan het Franse proza een absoluut logisch karakter te geven: hem kwam het er vooral op aan, om de betekenis der woorden nauw te omschrijven en een schifting te maken tussen „hoge” en „lage” termen. Hij kon daarbij rekenen op de belangstelling zijner tijdgenoten (de salons van Madame de Rambouillet* en van de „Précieuses”*) in alles wat de taal betrof, een belangstelling, die zich sedert die tijd ook bij de lateren tot in onze dagen, nooit heeft verloochend. In de 17de eeuw is het Franse proza, dank zij de preciesheid en bondigheid er van, tot de taal bij uitnemendheid der diplomatie geworden. Terwijl in de 17de eeuw het letterkundig en het kunstleven zich concentreerden aan het Hof en in de daarmee verbonden kringen, breidt in de volgende eeuw de belangstelling zich uit over alle domeinen.

De grote schrijvers der 17de eeuw blijven in naam het model waarnaar allen streven, en men betreurt alle afwijkingen van hun taal, die beschouwd wordt als het hoogste dat bereikbaar is. Maar dit belet niet dat de enigszins karige woordvoorraad van de klassieke letterkunde ontzaglijk wordt uitgebreid, om te voldoen aan de behoefte, geschapen door de vlucht die de geestelijke werkzaamheid op tal van gebieden had genomen : koophandel, bankwezen,landbouw, staathuishoudkunde en abstracte wetenschappen. Hoogst merkwaardig is de ontwikkeling die in de 18de eeuw de letterkundige stijl heeft gehad. Terwijl de taal van Voltaire* die van de 17de eeuw is, aangepast aan onderwerpen en gebruikt als uitdrukking van stemmingen die deze laatste niet kende, heeft Rousseau* het proza geschikt weten te maken om een wereld van gevoelsschakeringen en van dromen te doen verrijzen en uiting te geven aan zijn persoonlijkste gewaarwordingen. Hij bereidt daarmee de taal van de Romantiek voor uit het begin der 19de eeuw, die vijandig stond tegenover de klassieken. Victor Hugo noemt zich een taalrevolutionnair; hij was dit alleen in woordenkeus, want men vergete niet, wat reeds hierboven is gezegd, dat orde te allen tijde het kenmerk is geweest van de Franse stijl.



b. Grammatica en spelling

Van de 16de eeuw af hebben grammatici aan de geschreven taal regels opgedrongen die de afstand met de gesproken taal hebben vergroot. Eensdeels hebben zij getracht verouderde vormen in stand te houden (vandaar de ingewikkelde regels van het verleden deelwoord vervoegd met avoir en het wederkerig werkwoord), anderdeels hebben zij in naam van een soort abstracte grammatica (de „grammaire raisonnée”) onderscheidingen pogen in te voeren die de taal niet kent (tout heureuse naast toute bonne). Tegenwoordig hebben, hoewel het grote publiek blijft vasthouden aan de overlevering, de Franse taalkundigen en grammatici een juistere opvatting van hun taak; zij hebben krachtig medegewerkt om een beter inzicht in het wezen der taal te bevorderen. Van grote betekenis is de studie der dialecten (J. Gilliéron et E. Edmont Atlas linguistique de la France, Parijs 1902 vlgg.) geweest en de ontwikkeling der sociologische school in de taalwetenschap (Saussure*, Bally*, Meillet*, Brunot* e.a.).

PROF. DR J. J. SALVERDA DE GRAVE ✝

PROF. DR MARIUS VALKHOFF

Lit.: F. Brunot, Histoire de la langue française des origines à 1900, I-X, dl XII door Ch. Bruneau, die deze publicatie verder voortzet (Paris 1905 e.v.); M. K. Pope, From Latin to Modern French with especial considération of Anglo-Norman (Manchester 1934); W. von Wartburg, Evolution et Structure de la langue française (Leipzig, Berlin 1937) ; K. Sneyders de Vogel, Syntaxe historique du français, 2de dl (Groningen 1927) ; A. Dauzat, Précis d’histoire de la langue et du vocabulaire français (Paris 1949) ; O. Bloch et W. von Wartburg, Dictionnaire étymologique de la langue française (Paris 1950); R.Grandsaignes d’Hauterive, Dictionnaire d’ancien français. Moyen-âge et Renaissance (Paris 1947) ; Grammaire Larousse du XXe siècle. Avec la collaboration de F. Gaiffe, etc. (Paris 1936).

Letterkunde



HET BEGIN

Het oudste Frans gedicht is een lofzang op de H. Eulalia, van ca 881, waarvan ook een Latijnse versie bewaard is. Vóór die tijd heerst in Frankrijk de Latijnse taal in de letterkunde: in het Latijn zijn geschreven talrijke wijsgerige, rechtskundige, grammaticale werken, kronieken, historische en zedekundige gedichten. Trouwens, ook nadat in de volkstaal, het Frans, zich een rijke literatuur heeft ontplooid, bloeit de Latijnse nog tot in de 16de eeuw; zij maakt in zekere zin deel uit van wat men de Franse letterkunde noemt en zij ademt dezelfde geest. Die Latijnse werken knopen op hun beurt weer bij de klassieke aan en het lijdt geen twijfel, dat voor verscheidene der oudste Franse literaire werken Latijnse tot model hebben gediend, ook al zijn zij er onherkenbaar geworden. De Gallo-Romaanse volksliederen kunnen wel stof en motieven hebben geleverd, maar niet de vorm hebben gegeven. Geen letterkunde komt voort uit het niet en de oudste Franse gedichten vertonen reeds zulk een verfijning in vorm en inhoud, dat zij niet als een begin, maar als een voortzetting zijn te beschouwen. Zoals alle moderne literaturen begint de Franse met werken van stichtelijke aard en met heiligenlevens; wij noemden de Séquence de Sainte Eulalie. Uit de 2de helft van de 10de eeuw dagtekent het Vie de saint Léger en uit het midden van de 11de het Vie de saint Alexis, beide gedicht in strofen van gelijke lengte. Terwijl het eerste nog de feiten droogweg in volgorde vermeldt, is in het tweede reeds een streven tot dramatisering voelbaar, en de tegenstelling tussen het ascetisme van Alexius en de menselijke gevoelens van tederheid van zijn ouders en zijn verloofde is op treffende wijze in sobere en krachtige verzen uitgedrukt. Dit heiligenleven is nog door veel andere gevolgd. Men kent de naam van de schrijver niet, evenmin als van de meesten der latere. Trouwens — en dit geldt voor de middeleeuwse gedichten in het algemeen — ook wanneer de naam der makers bekend is, weten wij van hun persoon zo goed als niets, ten hoogste enige stukjes biografie. De dichters — de letterkunde van die tijd is bijna uitsluitend in verzen geschreven — behoorden tot verschillende kringen der maatschappij; velen tot de geestelijke stand, het middelpunt der beschaving van toen.

12DE EN 13DE EEUW

De 12de eeuw is de klassieke periode van de middeleeuwse letterkunde: in verschillende genres heeft zij meesterwerken voortgebracht. Wij behandelen achtereenvolgens het heldendicht, de hoofse roman, de lyriek, de Reina artverhalen, de fabliaux, de allegorische gedichten en het theater.

De naam heldendicht (épopée) is dubbelzinnig; beter ware het te spreken van „geschiedgedicht”, want het kenmerkende van deze, in ongelijke strofen (laisses) van 10- of later 12-lettergrepige verzen geschreven werken, is, dat zij feiten (ware of verdichte) uit het verleden van de natie doen herleven. Het eerste en het schoonste, het onsterfelijke Chanson de Roland, verhaalt de nederlaag die de achterhoede van het leger van Karel de Grote in 778 geleden heeft tegen de Basken, na een expeditie in Spanje. In het gedicht zijn de Basken in Saracenen veranderd en worden de bijzonderheden, zo zij niet verzonnen zijn, met dichterlijke vrijheid behandeld, maar het centrale gegeven, de heldendaad van Roland, is historisch. Op hem en zijn makker Olivier en de heldhaftige strijd van de andere paladijnen concentreert zich het verhaal dat, niet door pathetische en rhetorische stijlbloemen, maar, sober en zelfs eentonig, door het gegeven zelf een diepe indruk maakt. De kunst van de dichter toont zich op bescheiden, maar daardoor juist treffende, wijze in zijn karakteristiek der verschillende strijders; zelfs suggereert hij, zoals Joseph Bédier*, die het gedicht op onnavolgbare wijze heeft geanalyseerd (La Chanson de Roland, Parijs 1922 en 1927), liet zien, een psychologisch conflict tussen de vermetele Roland en de bedachtzame Olivier. Het feit dat het episch genre begint met een zó volmaakt werk dat geen der latere heldendichten het heeft kunnen evenaren, doet veronderstellen dat het is voorbereid door gedichten, misschien in het Latijn, die dezelfde stof behandelen of een analoge materie. Is het door bemiddeling van deze, dat de dichter van het Chanson de Roland, dat uit de laatste jaren der 1 ide eeuw dagtekent, kennis heeft gehad van de gebeurtenis van drie eeuwen vroeger die hij verhaalt ? Of berust die kennis uitsluitend op de enkele regels die Eginhard in zijn Vita Caroli er aan wijdt? In elk geval vooronderstellen het genre zelf, de vorm en de wijze van behandeling der stof een voorafgaande ontwikkelingsperiode. Trouwens ook de mogelijkheid dat, op het ogenblik zelf van het historisch feit, een tijdgenoot dit zou hebben bezongen wordt tegenwoordig weer aangenomen. Het zou ons te ver voeren het probleem van de oorsprong van het heldendicht uitvoerig te behandelen. Gaston Paris, Léon Gauthier, Pio Rajna geloofden aan veel vroegere „cantilenen”; Bédier heeft die ontkend, doch is later weer dichter genaderd tot de oude opvatting. Maar wat hij terecht uit de letterkundige geschiedenis heeft gebannen is de onderstelling dat de oorsprong van het Franse in het Germaanse heldendicht zou zijn te zoeken, al is er een gelijkheid van geest te constateren. Naast het Rolandslied moeten worden genoemd het eveneens zeer oude, zij het minder volmaakte, maar machtige Chanson de Guillaume, waarin Guillaume van Toulouse, die voor Karel de Grote krijg voerde in Spanje, de hoofdpersoon is. Voorts het fragmentarische gedicht Gormond et Isembard, het verhaal van de strijd van een jonge Franse ridder die door koning Lodewijk onrechtvaardig is behandeld, het Christelijk geloof afzweert en met de heiden Gormond tegen zijn eigen land optrekt. Deze drie gedichten behoren elk tot een der drie groepen waarin langzamerhand de talrijke heldendichten, die volgden, ondergebracht werden, en die men Le cycle du Roi, Le cycle de Garin de Monglane (overgrootvader van Guillaume) en Le cycle de Doon de Mayence noemt; deze laatste verhaalde de opstanden van vazallen tegen hun koninklijke leenheer. De cyclusvorming vertoont deze eigenaardigheid, dat het uitgangspunt niet ligt in de stamvaders der geslachten, maar dat, nadat Karel de Grote en Guillaume de Toulouse beroemd waren geworden door de gedichten waarvan zij de helden waren, men ook hun, al of niet gefingeerde, voorouders is gaan bezingen. Deze groepering der heldendichten dateert dan ook uit latere tijd en is vrij kunstmatig; er zijn épopées, zoals de Couronnement de Louis, die tussen de eerste en tweede groep in staan. De hechtste verbinding vertonen de gedichten van de cyclus van Garin de Monglane, de meest losse die van Doon. Onder deze laatste zijn Raoul de Cambrai en Les Lorrains vooral bekend.

De hoofse romans (romanscourtois) vormen een eenheid, voor zover men ze stelt tegenover het heldendicht; zij zijn geschreven in korte acht-lettergrepige verzen, die twee aan twee rijmen, en zij zijn bestemd om te worden gelezen, terwijl de épopées oorspronkelijk werden gezongen op een bepaalde cadans. Zij zijn niet bestemd voor een groot publiek in feestzaal of op kerkplein, maar voor een uitgekozen kring van mensen die verfijnde omgangsvormen en een omgeving van weelde weten te waarderen. De oudste gedichten die tot dit genre behoren, zijn bewerkingen in Franse verzen van klassieke epische werken: de Roman de Thèbes (ca 1150) is een adaptatie van een middeleeuwse bewerking van Statius’ Thebaïs, de Roman d’Eneas (ca 1160) van de Aeneïs van Virgilius; een derde, de Roman de Troie (ca 1165) door Benoit de SainteMore*, verhaalt de geschiedenis van Troje, maar niet naar de Ilias, die toen slechts in een Latijnse samenvatting bekend was. De dichter wantrouwt Homerus en luistert liever naar twee Romeinse ooggetuigen van Troje’s val, die in werkelijkheid in de 4de en de 6de eeuw na Chr. leefden! De Roman d’Eneas, om ons tot deze te bepalen, volgt het verhaal van de Aeneïs, maar geeft een grote uitbreiding aan de liefdesepisode van Aeneas en Dido, en verzint een hele intrige tussen Aeneas en Lavinia, met wie hij, ook bij Virgilius, huwt. Deze liefdesscènes, waarbij de dichter een ruim gebruik maakt van herinneringen aan de erotische werken van Ovidius, hebben een enorm succes gehad en zijn veel nagevolgd; zij geven nogal oppervlakkige psychologische beschouwingen over de liefde en haar reacties (o.a. het idee van „de liefde als ziekte”). Een andere nieuwigheid, waarschijnlijk nagevolgd van Wace’s Roman de Brut, is de beschrijving van allerlei wonderlijke bouwwerken met technische eigenaardigheden, waarin bijv. automaten zich bewegen die schijnen te leven. De voorliefde voor zielkundige liefdesproblemen vinden wij terug in wat men noemt de romans bretons. De „matière de Bretagne” (Bretagne is nu eens Groot-Brittannië, dan weer het Franse Bretagne) treffen wij eerst aan in een werk, dat eigenlijk op zichzelf staat, de Légende de Tristan et Iseut, het wonderschone „conte d’amour et de mort” (door Bédier met onovertroffen kunst in modern Frans vertaald), dat ons het liefdegenot en het liefdelijden van de koningsdochter Iseut vertelt, die door de onverbreekbare banden van de hartstocht aan Tristan is vastgeketend. Dit verhaal moet reeds vroeg verspreid zijn geweest, de oudste bewerking die wij kennen, is die van Thomas, waarin wij de elegante en precieuze sfeer van de Roman d’Eneas terugvinden. Maar de eigenlijke vertegenwoordiger van deze verfijnde kunst, die zich vermeit in het geheimzinnige, is Chrétien* de Troyes, wiens Cligès, Yvain, Lancelot en Perceval ou le Conte du Graal ons verplaatsen naar het hof van koning Arthur en de ridders van de Tafelronde, waar Arthurs vrouw Guenièvre troont en vanwaar de ridders op avontuur gaan. Chrétien’s romans hebben een sociale of wijsgerige tendens ; Cligès bijv. is bedoeld als een weerlegging van Tristan et Iseut. Zijn ontzaglijk succes deelde hij met een vrouw, Marie de France, wier sprookjes in verzen (lais) ook thans nog de lezer bekoren. Een groot aantal avonturenromans volgt, die Byzantijnse verhaalstof behandelen, door bemiddeling van Latijnse teksten overgenomen (Apollonius de Tyr, Le roman des sept Sages) of de traditie van de Bretonse roman voortzetten: vervolgde jonkvrouwen, dappere ridders, monsters, dwergen en reuzen, toverpaleizen enz. (Meraugis de Portlesguez, Guinglain) of eindelijk de lotgevallen vertellen van jongelieden die elkander liefhebben en na allerlei tegenspoed verenigd worden (Floire et Blanche fleur, Aucassin et Nicolette). Een bijzondere plaats nemen het werk van Jean Renart*, o.a. zijn delicate Lai de l’Ombre, en de tragische liefdeverhalen La Châtelaine de Vergi en Le Châtelain de Coucy in. Van de Bretonse ridderromans zijn in de 13de eeuw prozabewerkingen gemaakt, waarin bijv. Chrétien’s Graal is vervolgd en uitgebreid.

De Oudfranse lyriek is een voortzetting van de Provençaalse; de kunst der trouvères berust op die van de troubadours. Het is een poëzie waaraan spontaneïteit ontbreekt, met een zeer verzorgde, zelfs geraffineerde techniek en waarbij de muziek een voorname — soms zelfs de voornaamste — plaats inneemt. Zij bezingt de liefde, niet de ongebreidelde hartstocht, maar de stereotiepe verhouding van de minnaar tot zijn Vrouwe, die hij nederig en tevergeefs smeekt hem lief te hebben. De liefde is verering voor een wezen, dat ver boven de dichter staat; zij veredelt, is de bron van alle deugden; zij is omgeven door een geheimzinnig waas, en in Italië bij Dante en Guido Guinizelli zal zij worden tot mystieke aanbidding. In deze dichtkunst is de scholastieke inslag duidelijk te herkennen, en deze neiging tot redeneren komt vooral naar voren wanneer de dichters niet meer behoren tot de adellijke kringen, maar burgers zijn geworden. In Zuid-Frankrijk waren deze lyrici vnl. de hoge heren en hun dienaren, maar in het N. maken Thibaut de Champagne* en Conon de Béthune* plaats voor Adam de la Halle* en zijn medeburgers van Atrecht, die een voorliefde hadden voor het „jeu-parti”, een debat tussen twee dichters, meest over onderwerpen van liefdescasuïstiek. Naast deze kunstlyriek, en ook daarvóór, heeft een andere, meer natuurlijke en populaire dichtkunst gebloeid, die o.a. de mooie „chansons de toile” heeft voortgebracht, aldus genoemd omdat zij gezongen werden door handwerkende of wevende vrouwen.

De Reinaartverhalen of Roman de Renard, origineel van een deel van onze Reinaert, welke als meesterwerk geenszins bij de Franse roman achter staat, klimt in laatste analyse op tot de fabels van Æsopus. Dierenverhalen zijn uit alle tijden en komen voor bij alle volken, maar wij kunnen ons, voor de oorsprong van het Franse werk, bepalen tot twee Latijnse teksten die de onmiddellijke voorlopers er van zijn: de Ecbasis captivi (10de eeuw) en de Ysengrinus (12de eeuw), de eerste uit Lotharingen afkomstig, de tweede uit Vlaanderen. De lotgevallen van de vos vormen verschillende episoden (branches), waarvan de beroemdste de eerste is, nl. het proces van Reinaert, geestig en vermakelijk geschilderd en de uiting van een brein vol verbeeldingskracht. De vos, ondanks zijn streken, blijft ons boeien door zijn onuitputtelijk vernuft en zijn goed humeur. In de latere voortzettingen wordt de toon hoe langer hoe satirischer en de vereenzelviging van de dieren- met de mensenwereld grover, zodat het verhaal een allegorie wordt.

De boerden (of fabliaux*) zijn korte anecdotische gedichten en maken deel uit van het genre der verhalen (contes), waartoe ook de „contes pieux” behoren, die vaak Maria-mirakelen verhalen, en andere vertelsels met moraliserende strekking. Maar de fabliaux willen enkel doen lachen. De onderwerpen die zij behandelen, vindt men vaak in andere literaturen terug, en men heeft hun een Indische oorsprong willen toeschrijven. Maar het is waarschijnlijk, dat zij in Frankrijk zelf zijn bedacht; zij ademen de geest van de tijd en van het land, waarin zij zijn ontstaan. Het beroemdste, het verhaal van Richeut, is geschreven omstreeks 1160. Zij zijn meestal zeer grof, maar vaak ook hoogst vermakelijk (Les trois aveugles de Compiègne).

Van de allegorische gedichten verdient vermelding de Roman de la Rose, die gedurende drie eeuwen een geliefkoosde lectuur is geweest. Hij bestaat uit twee delen, verbonden door een zeer losse intrige: de verovering door de dichter van een jong meisje, dat gesymboliseerd wordt door een roos, die in een schone lusthof groeit. Het eerste deel, van ca 1230, is geschreven door Guillaume de Lorris* en schildert in allegorische vorm het ontwaken en het groeien van de liefde, dan de strijd in het gemoed van het meisje tussen de hartstocht en de schaamte. In het tweede deel van Jean de Meung* (ca 1275), is deze intrige niet meer dan een voorwendsel voor de behandeling van morele — en immorele!—, staatkundige en sociale problemen, die van het werk een dikwijls belangwekkende encyclopaedie der wetenschap van toen maken.

In het middeleeuwse theater bestaat een scherpe scheiding tussen het ernstige en het komische toneel. De oorsprong van deze kunstvormen is geheel verschillend. Het ernstige theater heeft zich ontwikkeld uit de liturgie van de kerk, het komische is jonger en is in een andere omgeving ontstaan. Beide hebben zich eerst in de 14de en 15de eeuw ten volle ontplooid. Reeds zeer vroeg hebben sommige kerkelijke ceremoniën de vorm van dramatische voorstellingen aangenomen, vooral op Kerstmis en Pasen. Eerst werd daarbij Latijn gebruikt, maar weldra werd dit vermengd met de volkstaal; langzamerhand is het spel los geraakt van de liturgie. Een overgangstrap vertegenwoordigt het oudste kerkelijk drama dat ons is bewaard gebleven, het Jeu d’Adam (ca 1150), dat buiten de kerk, op het kerkplein, werd gespeeld, maar toch in het kader van de kerkdienst is geplaatst. Het is een kunstwerk van hoge waarde en getuigt van het psychologisch inzicht van de dichter; het behandelt de zondeval, de moord op Abel en de profetie der verlossing. Het Jeu de saint Nicolas van Jean Bodel* staat reeds los van de kerk; het bevat enige aangrijpende scènes en is vol actie. De oudste komische stukken die tot ons zijn gekomen, dateren van de 2de helft der 13de eeuw en zijn geschreven door Adam de la Halle*, die wij reeds onder de lyrische dichters noemden. Het zijn Robin et Marion (ca 1285), een soort herdersspel, dramatisering van een pastourelle, dat is een genre gedichten, waarin een ridder een herderinnetje tracht te verleiden. Het aantrekkelijke komediestukje dat in Italië is geschreven aan het hof van Karel van Anjou, heeft het gewild-realistisch karakter van de latere pastorale, doch tevens een zekere distinctie. Het tweede stuk van Adam is wat wij tegenwoordig een revue zouden noemen; het heet Le Jeu de la Feuillée en vertoont scènes uit het leven van de burgers van Atrecht, van wie verscheidenen in levenden lijve ten tonele komen; men heeft velen hunner met tijdgenoten van Adam kunnen identificeren.

Tot de letterkunde van de 12de en 13de eeuw moeten ook worden gerekend twee prozageschriften, nl. de Kroniek van Villehardouin*, geschiedschrijver van de vierde kruistocht (naar Constantinopel) en het Vie de saint Louis van Jean de Joinville*, zijn sénéchal, die de vorst heeft vergezeld op zijn mislukte kruistocht van 1248-1254, en die ons van hem een onvergetelijk beeld heeft nagelaten.

14DE EN 15DE EEUW

In deze eeuwen hebben het ernstige en het komische theater zich ten volle ontwikkeld. Het eerste kan in twee groepen worden gesplitst: de mirakelspelen, die allerlei onderwerpen behandelen en slechts hierdoor een eenheid vormen, dat de ontknoping geschiedt door de tussenkomst van Maria of een andere heilige; en de mysterie- of passiespelen, die de geschiedenis van Christus en van de apostelen onder onze ogen brengen. Zij werden, evenals reeds het Jeu d’Adam, opgevoerd door amateurs en geleid door beroepsregisseurs. Het beroemdste passiespel is dat van Arnoul Greban, in de 15de eeuw. De opvoeringen waren volksfeesten; zij duurden soms langer dan een dag en aan de mise-en-scène en de costuums werden veel werk en veel kosten besteed. Komische intermezzo’s gaven de nodige afwisseling. Hoewel los staande van de kerkdienst, behielden de mysteriespelen hun godsdienstig karakter; het publiek gevoelde het kijken en luisteren naar dit aangrijpend en tegelijk de zinnen strelende schouwspel als een aangename godsdienstplicht. Deze spelen hebben grote invloed gehad op de kunst der beeldhouwers en der miniaturisten. Tussen het komische theater van deze eeuwen en dat van de 13de eeuw veroorlooft het gebrek aan documenten ons niet een band te leggen. Dit hiaat laat zich hierdoor verklaren, dat men deze stukken niet waardig achtte bewaard te worden; zij hadden hun plicht gedaan met de hoorders voor een ogenblik te vermaken. Inderdaad hebben de kluchten (farces*) over het algemeen weinig betekenis; een uitzondering vormt de beroemde Farce de Pathelin (2de helft 14de eeuw), welke tot op onze tijd levend is gebleven, dank zij de schepping van de advocaat Pathelin, die, geslepen en geestig, een pendant is van de vroegere Reinaert en de latere Panurge (bij Rabelais) en Figaro (bij Beaumarchais).

Deze eeuwen hebben een rijke moraliserende literatuur voortgebracht en ook novellen waarvan Jehan de Paris (eind 15de eeuw) de beroemdste is. De hoofdfiguur van de 15de eeuwse letterkundigen, die door zijn zuiver persoonlijk werk geïsoleerd staat in zijn tijd, is François Villon*, wiens Testament een meesterwerk is. Het is eigenlijk de ontroerende kreet van een man die door zijn zwak karakter tot zonde en misdaad vervalt en zich rekenschap geeft van zijn morele ellende, en tevens een satire van degenen die gelukkiger zijn dan hij, doch niet beter. Iets van de frisheid die Villon’s werk kenmerkt, in tegenstelling tot de literatuur van zijn tijd, vinden wij ook in de gedichten van Charles d’Orléans*, staatsman en schrijver van koninklijken bloede. Onder de prozaïsten munten uit twee schrijvers: Jean Froissart* (14de eeuw), die veel hoven bezocht en beschreven heeft, dichter bij tijden, en Philippe de Commynes* (1446-1511), wiens Mémoires, met de gedichten van Villon en de roman Le Petit Jehan de Saintré van Antoine de la Sale*, tot het voornaamste werk behoren van de 15de eeuw. Aan het hof van Boergondië had zich de school der Rederijkers („Rhétoriqueurs”) gevormd, die men kan beschouwen als de uitloper van de lyrische poëzie, zoals wij die hierboven hebben geschetst, en van de Roman de la Rose, een eentonige, zwaar-allegorische kunst, waarin de uiterst ingewikkelde verstechniek hoger werd geschat dan de inhoud.

PROF. DR J. J. SALVERDA DE GRAVE ✝

PROF. DR MARIUS VALKHOFF

Lit.: K. Voretzsch, Einführung in das Studium der alt-franz. Literatur, 3de dr. (Halle/S., 1925); R. Bossuat, Le Moyen-Age (Paris 1931); U. T. Holmes, A History of Old French literature from the origins to 1300 (New York 1938); J. Bédier et P. Hazard, Histoire illustrée de la littérature française, dl I, 2de dr. (Paris 1949) ; G. Cohen, La vie littéraire en France au moyen-âge (Paris 1949).

16DE EEUW (RENAISSANCE)

Het is hier niet de plaats, in te gaan op de wijsgerige en artistieke inhoud van het woord „Renaissance” ; de studies van Huizinga hebben trouwens wel geleerd, dat daaromtrent verschillende opvattingen heersen, dat deze alle een of meer aspecten naar voren brengen, maar dat het moeilijk blijft een volkomen bevredigende definitie te geven. Maar als wij dan mogen aannemen, dat aan de basis van die beweging die wij Renaissance noemen, een grotere waarde ligt die men aan het individu gaat hechten, een dieper gevoel voor persoonlijkheid, een bevrijding van leerstellig gezag, een meer aards-gerichtzijn in plaats van dat men in alles de afschaduwing of voorbereiding ziet van een hiernamaals, dan zien wij toch binnen deze vage definitie zich allerlei stromingen aftekenen, die min of meer dit karakter vertonen in overigens verschillende aspecten, die zich langzaam vormen, eerst in Italië, dan in Frankrijk. Die stromingen uiten zich op alle gebieden van het menselijk kunnen: beeldende kunst en decoratie, architectuur, kunstnijverheid, muziek, letterkunde, wetenschap, wijsbegeerte, waarbij de rol van sociale en economische factoren wellicht hoger moet worden aangeslagen dan vaak gebeurt. Zij openbaren zich naast elkaar, lopen parallel, versterken elkaar of soms ook gaan tegen elkaar in in hun latere ontwikkeling. Maar samen geven zij een beeld van intens geestelijk leven, van een geloof aan de terugkeer tot waarheid en schoonheid na eeuwen van duisternis. De benamingen en aanduidingen in deze eeuw wijzen daarop; pas in de zeventiende eeuw en dan nog vooral tegen het eind daarvan wordt het woord Renaissance gebruikelijk; de Académie française neemt het in deze betekenis pas op in de 2de druk van haar woordenboek, in 1718. De belangrijkste stroming is het Humanisme; zij is trouwens niet te scheiden van de andere. Het is de opleving van de klassieke letterkunde met haar vormschoonheid en gedachten wereld, de beide elementen, die, in het algemeen, aan de middeleeuwse kennis van de Griekse en Latijnse literatuur vreemd waren gebleven. Zeer zeker is de boekdrukkunst en de intern, boekhandel die de verspreiding van deze werken zoveel gemakkelijker maakte, daaraan niet vreemd. In 1470 krijgt Guillaume Fichet verlof in de gebouwen van de Sorbonne een drukkerij te vestigen. Met zijn eerste helpers Martin Krantz, van Nederlandse afkomst, Ulrich Gering uit Konstanz en Michel Friburger uit Colmar begint hij Latijnse boeken te drukken. Een van zijn leerlingen Rob. Gaguin geeft een boek uit over Latijnse versleer. Welsprekendheid en dichtkunst worden onderwezen, en in tegenstelling met de middeleeuwse trivium en quadrivium wordt deze stof genoemd disciplinât humaniores. Naast het Latijn komt het Grieks; al in het laatst van de 15de eeuw komen boeken en leermeesters uit Italië, maar in 1507 begint François Tissard, die Grieks onderwijst aan de Parijse Universiteit, Griekse boeken te publiceren bij Gilles de Gourmont: een eenvoudige spraakkunst, een boek over moraal. Josse Bade drukt verscheidene Griekse boeken. In dit alles ligt alleen nog maar een grote, haast kinderlijke geestdrift voor de nieuw ontdekte waarheid en schoonheid — zij die haar verheerlijken denken er nog niet aan, er een grond in te zien voor verzet tegen de suprematie van de scholastische theologie, zoals die vooral aan de Universiteit te Parijs bloeit. Hoe echter de studie van de klassieken kon leiden tot een botsing met het middeleeuwse geloof, ziet men misschien het best aan Lefèvre * d’Etaples, die via het Grieks in contact met Italiaanse geleerden en filosofen komt tot een nieuwe uitlegging van de Griekse teksten en daardoor tot bijbelcritiek. Rondom Lefèvre d’Etaples verzamelen zich, nog in de 15de eeuw, enkele juristen en edelen, die zijn onderwijs verder zullen dragen, o.a. Guillaume Budé*, de belangrijkste figuur, groot kenner van de Griekse en Latijnse letteren, commentator van belangrijke teksten, overtuigd van de grote waarde van de filologie, dat wil voor hem zeggen, van heel de antieke wijsheid, voor de maatschappij, in sociaal zowel als in moreel opzicht.Uit dit inzicht komt voort zijn streven naar de oprichting van een school voor klassieke talen, waarop hij niet ophoudt aan te dringen (o.a. in zijn De philologia, een dialoog tussen de koning en hem) en waaraan Frans I eindelijk voldoen zal door de instelling van het ,»Collège des lecteurs royaux” (1530), dat in de 18de eeuw Collège royal de France wordt en nu nog altijd als Collège de France een van de grootste sieraden is van de Westerse wetenschapsbeoefening. Als onafhankelijk instituut is het karakteristiek voor het streven naar geestelijke bevrijding en het komt dan ook al dadelijk in botsing met de Sorbonne; begonnen met Grieks, Hebreeuws en wiskunde, geeft het bij de dood van Frans I (1547) ook al colleges in logica, medicijnen, filosofie, Oosterse talen. Men moet overigens in het Franse Humanisme naast de impuls die uitgaat van Italië, via het door de politiek ontstane contact (de aanspraken van Karel VIII, Lodewijk XII en Frans I op Napels en Milaan) ook de invloed zien van Erasmus. De houding van Frans I, betrekkelijk weinig ontwikkeld maar vol belangstelling voor alle cultuur, bevordert deze stroming. Hij laat vertalingen uit het Latijn en Grieks, die Claude de Seyssel had gemaakt maar die onuitgegeven waren gebleven, drukken, moedigt andere vertalers aan door toelagen (overigens lang niet altijd regelmatig betaald, evenmin als die voor de lecteurs royaux) of door betrekkingen die min of meer sinecures waren, laat in Italië Griekse handschriften opkopen. Hij geeft Hugues Salel opdracht tot het vertalen van Homerus en op zijn aandringen vertaalt Amyot Plutarchus; hij laat zijn bibliotheek overbrengen van Blois naar Fontainebleau en stelt die open voor de geleerden en bepaalt, dat van ieder nieuw gedrukt boek één exemplaar naar de bibliotheek des konings moet worden gezonden. Dat is de oorsprong van het „dépôt légal” dat nog altijd bestaat in Frankrijk. ,,Père des Lettres” is de bijnaam, die men hem al in deze tijd geeft.

Wat later de Hervorming zal zijn is in zijn eerste tijd niet te scheiden van het Humanisme. De verschillen spitsen zich pas toe na de eerste onenigheid met de Sorbonne, die met angstvallige rechtzinnigheid waakt over iedere methode van interpretatie van de bijbelteksten en die het vrije onderzoek als een gevaar beschouwt. Tegen deze eerste beweging, die men om haar algemene tendentie: terug naar het Evangelie, l’Evangélisme noemt en die zich vooral centraliseert rondom Briçonnet, bisschop van Meaux (sinds 1516), vriend van Lefèvre d’Etaples en die een grote steun vindt in de zuster van Frans I, Marguerite van Alençon, later van Navarre, verzet zich de Sorbonne. De Franse vertaling van de Bijbel door Lefévre d’Etaples moet op aandringen van de Sorbonne door het Parlement de Paris (rechtbank) verbrand worden; de jeugdige Berquin, volgeling van Briçonnet, wordt tot de brandstapel veroordeeld, Briçonnet moet zich openlijk tegen Luther uitspreken, Lefèvre d’Etaples wijkt uit. De Sorbonne wenst zelfs het boek van Marguerite Miroir de l'âme pécheresse, te verbieden, maar hier komt de koning tussenbeide (1531). Het volgend jaar eist zij, dat de lecteurs royaux, die de Psalmen behandelen in de Hebreeuwse tekst, de Latijnse van de Vulgata volgen, tevergeefs echter. Dan komt de Affaire des Placards. In de nacht van 17-18 Oct. 1534 wordt een heftig pamflet tegen de mis, de paus en de hoge geestelijkheid aangeplakt in Parijs en op het kasteel van Amboise. De koning, in zijn eerste opwelling, verbiedt ook maar iets te laten drukken en geeft het Parlement toestemming, de vermoedelijke daders te vervolgen: twintig Hervormden worden verbrand. Na deze bloedige botsing gaan evangelisme en humanisme uiteen. Het evangelisme zal ten slotte uitlopen op het Calvinisme. De humanisten moeten kiezen : de meesten blijven bij of neigen weer tot de oude godsdienst (Ronsard, Rabelais), anderen volgen Calvijn (Viret, De Bèze), wiens Institutio in 1536 uitkomt, nog anderen maken zich los van de godsdienst (Despériers, Dolet). In de literatuur vinden wij de duidelijke weerklank van dit alles en zonder het voorgaande is zij niet volkomen te begrijpen.

In de humanistische stroming moet nog apart genoemd worden het Platonisme. Hetkomt Frankrijk binnen meteensterke Italiaanse invloed (Italianisme) die zich de hele 16de eeuw door zal laten gelden, nu eens minder sterk, dan weer sterker, en die men terugvindt bijv. in Ronsard’s en Du Bellav’s hoge opvatting van de dichtkunst en het dichterschap, in de cultus voor schoonheid, in de ontwikkeling van het gezelschapsleven. De ontdekking van de vermeende graftombe van Laura (Petrarca’s geliefde) door Maurice Scève is een gebeurtenis van belang en iedere dichter die zich respecteert zal een (meestal Platonische) liefde bezingen en de geliefde verheerlijken. Het Pétrarquisme wordt een mode, die nog lang zal nawerken ; onder invloed daarvan wordt ook het sonnet een veel gebruikte dichtvorm. Het Platonisme, meer in het bijzonder Plato’s opvatting van de „idee” als hoogste werkelijkheid en van de liefde als aanbidding van een idee, spreekt duidelijk uit II Cortegiano van Bald. Castiglione, al spoedig als Le Courtisan vertaald, dat ook het ideale portret bevat van de wereldse vrouw die aan het hof verkeert. Men vindt deze ideeën terug in het werk van Maurice Scève en Antoine Héroet, in Marguerite de Navarre. Daarnaast, als tegenpool, wordt de vrouw verguisd (Bertrand de la Borderie in zijn gedicht Amye de Court, Rabelais in zijn Pantagruel, derde boek) en dus duikt het oude débat sur la femme weer op. Ook onder invloed van de Oudheid komt een naturalisme op, dat bij Rabelais zeer sterk spreekt, maar zich ook bij Ronsard uit.

Deze stromingen waarin de Griekse en Latijnse invloeden zo sterk zijn, al of niet door bemiddeling van Italië tot Frankrijk gekomen, hebben een op het eerste oog eigenaardig gevolg. De Latijnse en zelfs de Griekse taal blijven in ere en weinig humanisten hebben geen Latijnse geschriften geschreven (van Budé* kennen wij alleen Griekse en Latijnse geschriften) ; er wordt ook veel vertaald. Maar dan ontstaat er een algemeen streven om de moedertaal tot even hoog aanzien te brengen als de Ouden hun taal deden en op alle gebieden van het menselijk denken en voelen, te beginnen met de schone letteren, zal men zich langzamerhand vrijmaken van de noodzaak om in het Latijn te schrijven. Deze emancipatie van de eigen moedertaal zal de gehele 17de eeuw door aanhouden en pas in de 18de eeuw zal de volkomen nederlaag van het Latijn een feit zijn. In de 16de eeuw ontwikkelt zich in Frankrijk een lange strijd om en over de moedertaal. Al in 1529 publiceert de drukker-uitgever Geoffroy Tory uit Bourges zijn Champ fleury, waarin hij enerzijds de spelling behandelt en anderzijds zich kant tegen overmatig gebruik van Latinismen, overbodige nieuwe woorden en mooischrijverij. Zijn boek opent de rij van werken over het Frans die alle ten doel hebben, de taal te emanciperen, te reglementeren, beter geschikt te maken voor haar doel (al treden natuurlijk ook wel weer verdedigers van het Latijn op) en waaraan namen als Meigret, Guillaume des Autels; Ramus, Baïf, Rambaud, de Estienne’s verbonden zijn.

Het is in dit geestelijk klimaat dat zich de Renaissance-dichterschool de Pléiade ontwikkelt (de naam dateert van later; Ronsard spreekt van de Brigade). Zij heeft haar voorgangers: Clément Marot (1496-1544), enerzijds vertaler van Latijnse dichters, van de Psalmen (hij is hervormingsgezind), anderzijds vereerder van de oude versvormen (z chant royal), dezelfde die Du Bellay zal brandmerken; Marguerite de Navarre (1492-1549), die de middeleeuwse allegorie nog hanteert, daarentegen haar inspiratie ook zoekt bij Boccaccio, die omringd is door humanisten als Lefèvre d’Etaples, Robert Estienne, Despériers, die in briefwisseling staat met Calvijn en Melanchthon*, de zgn. Lyonese school, die zeer sterk de Italiaanse invloed ondergaat: Maurice Scève, de vinder van het vermeende graf van Laura (1533) en de dichter van 450 duistere en geleerde tienregelige gedichten waarin Platonische gedachten en nabootsing van Petrarca meer treffen dan diep gevoel; Louise Labé (1525-1565) die bij ons door Boutens’ vertaling nog bekend is en die wel zeer oorspronkelijk schijnt naast vele anderen; de jong gestorven Pernette du Guillet (ca 1520-1545), eerlijk en teder; geen van beiden bedorven door Italiaanse of klassieke imitatie. Maar de Pléiade zal zich geheel vrij willen maken van de middeleeuwse invloeden. Het onbetwiste hoofd van deze groep is Ronsard (1524-1585), de tweede man is Joachim Du Bellay (1525-1560), de schrijver van het taal- en letterkundig manifest Défense et Illustration de la langue françoyse (1549). Zij zijn kenners van de klassieken. Als Ronsard door opkomende doofheid van een latere diplomatieke dienst moet afzien (1543), studeert hij eerst zeven jaar Latijn en Grieks onder Daurat. Van zijn grote oeuvre blijven ondanks directe navolging der klassieken, zowel in vorm (bijv. de ode met haar in het Frans nutteloze indeling in strophen, antistrophen en epoden) als in inhoud (een soms eindeloze mythologische rompslomp) zijn liefdessonnetten, zijn natuurgedichten, zijn Discours des misères de ce temps van belang. Naast hem is Du Bellay een veel minder uiterlijk-representatieve figuur; hij voelt zelf, dat hij niet op één lijn staat met Ronsard, maar het nageslacht vindt in hem een ontroering die soms de grote dichter doet vergeten. Om hen heen groeperen zich enkelen anderen (hun aantal en namen variëren wel eens daar, waar Ronsard hen noemt): Jean-Antoine de Baïf (1531-1589), die tracht metrische verzen te schrijven, berustend op de kwantiteit der lettergrepen, naar het voorbeeld van Grieken en Romeinen, een kwestie die hem zijn hele leven bezighoudt en die hij ziet in nauw verband met muziek en dans; hij sticht er zelfs een Académie voor; Pontus de Tyard (1521-1605), een der allereerste hanteerders van het sonnet, vriend van Scève, kenner van de Griekse wijsbegeerte en beoefenaar van de astronomie; Remi Belleau (1528?-1577), vertaler van Griekse verzen en beminnelijk dichter; Jodelle (1532-1573) als lyricus vergeten. Ook een Olivier de Magny (1529-1560) hoort in deze kring thuis, al noemt Ronsard hem niet; nog anderen, voor wie in dit korte overzicht geen plaats is. En de Protestanten zullen vertegenwoordigd zijn in de felle Agrippa d’Aubigné die, hoewel later komend, trouw blijft aan de beginselen van de Pléiade.

Natuurlijk wil dat alles niet zeggen, dat de 15de eeuwse poëzie met de ingang van de nieuwe tijd ineens dood is. De rhétoriqueurs, de rederijkers, die in zeer veel opzichten overeenkomen met de onze, blijven hun denkbeeldige tempels en tuinen bezingen, bevolkt met mythologische en allegorische figuren in een taal vol Latinismen, in verzen met ingewikkelde rijmschema’s, waaronder de werkelijke ontroering, als zij er is, schuil gaat: Molinet, Guillaume Crétin, Roger de Collerye die althans gevoelige rondeaux schreef, Jean Marot die wij toch eigenlijk alleen nog kennen, doordat hij de vader is van Clément. Jean Lemaire de Belges daarentegen is al helemaal een overgangsfiguur.

Niet alleen de dichtkunst komt naar voren in deze eeuw; dezelfde stromingen doen haar invloed gelden op het toneel. De Confrères de la Passion, die mysteriën gaven, de Clercs de la Basoche die moraliteiten en kluchten speelden en de Enfantssans-souci die sotternieën opvoerden, en die later hun programma’s „uitwisselen” en vermengen, blijven de hele eerste helft van de eeuw werkzaam. Maar Frans I verbiedt de politiek op het toneel te brengen, particulieren, wier amoureuze avonturen ten tonele gevoerd worden, beklagen zich en in 1584 spreekt een schrijver van de Basochiens als van iets, dat al lang heeft afgedaan. De Enfantssans-souci spelen nog in 1585. En de Confrères verhuren na allerlei tegenspoeden hun zaal in 1598 aan een troep blijspelacteurs. Maar daarnaast komen vertalingen van Latijnse en Griekse treurspelen, van de laatste soms in het Latijn, en niet alleen in Parijs; humanisten schrijven er zelf in het Latijn en laten ze opvoeren door hun leerlingen; Montaigne vertelt, hoe hij in zijn jeugd in Latijnse treurspelen optrad. En in 1552 wordt de eerste klassieke tragedie, Cléopâtre captive van Jodelle opgevoerd, waarbij koning Hendrik II aanwezig is; het hof was zeer Italiaans en klassiek georiënteerd en heeft bijna de gehele eeuw door grote invloed gehad op de schone letteren. Welhaast twintig jaar lang worden nu allerlei klassieke treurspelen gepubliceerd, o.a. door La Péruse, Saint-Gelais, Grévin, De la Taille, Des Masures en ook de theorie, die later zo’n rol zal spelen wordt reeds uiteengezet: aan zijn Saül furieux (1572) laat Jean de la Taille een opdracht voorafgaan aan prinses Henriette van Kleef, waarboven hij plaatst: „Over de kunst van het treurspel” en waarin reeds de twee eenheden van plaats en tijd voorgeschreven worden. En de Protestanten verdedigen uiteraard hun visie ook op het toneel (Bèze, Abraham sacrifiant, 1551 e.a.) al komt bij hen later een sterke critiek tegen alle toneel.

Ook het blijspel moet vermeld worden, al is er dit grote verschil in ontwikkeling, dat het 16de eeuwse treurspel zal evolueren en worden tot de 17de eeuwse tragedie, de stukken van Corneille en Racine, terwijl het klassieke blijspel vrijwel verdwijnt. Ook de 16de eeuwer heeft het treurspel gezien als belangrijker. Tussen 1552 en 1590 noemt Lanson 70 voorstellingen van treurspelen tegen 20 van blijspelen, en van deze laatste acht Lintilhac er maar 5 of 6 zeker. Zo geeft Jodelle zijn Eugène, Belleau zijn La Reconnue, Grévin geeft er twee, waarvan Les Esbahis de bekendste is, Baïf Le Brave. Met Larivey, zoon van een Italiaan uit Troyes, die in 1579 zes blijspelen publiceert en in 1611 nog drie, wordt de Italiaanse invloed zeer sterk; het bekendste, Les Esprits, bijv. is een vrije vertaling van de Aridosio van Lorenzino de’ Medici.

Wat ten slotte het proza van de 16de eeuw betreft, hoe belangrijk ook, staat het toch niet in dezelfde mate als dichtkunst en toneel onder invloed van de klassieken. Wel ontwikkelt zich de geschiedschrijving met een Brantôme*, Monluc, d’Aubigné en vooral De Thou (maar deze schrijft zijn Historia temporis mei nog in het Latijn), wel komt de theologische controverse tot een reeds bewonderenswaardig Frans, waarbij Calvijn de grote meester is (de Franse vertaling van de Institutio (1536) is van 1540), wel zijn er grote geleerden (de Estienne’s, Pasquier), maar de prozaliteratuur in engere zin vertoont niet de klassieke invloed die de dichtkunst laat zien. Twee groten moeten hier genoemd worden: Rabelais*, type van de humanist uit de eerste helft en het midden van de eeuw en Montaigne*, de on-dogmatische wijsgeer uit het laatste kwart.

17DE EEUW.

Dit is de eeuw van het classicisme. Maar hoe groot, in een simplistische formulering, de tegenstelling ook wezen mag met de uitbundiger 16de eeuw, het classicisme is niet uit de lucht komen vallen en wordt, zoals iedere cultuurstroming, voorbereid. Zeker, tussen Ronsard of Baïf en Racine is het verschil wel heel groot, maar tussen hen staan overgangsfiguren. Ronsard corrigeert zelf al zijn gedichten en maakt ze soberder. Desportes (1546-1606) gaat op die weg voort en introduceert naar Italiaanse mode de stance (8 alexandrijnen), later de stance van 6 en die van 4 alexandrijnen. Bertaut (1552-1611) gaat nog een stap verder en beperkt zich, met verwaarlozing van het sonnet, vrijwel uitsluitend tot de vier- en zesregelige stance. Vauquelin de la Fresnaie (1536-1606 of 1608) staat noch in zijn gedichten, noch in zijn Art poétique (1605) vijandig tegenover de Pléiade, integendeel, maar als de anderen is hij soberder, „plus retenu” volgens Boileau. En dan komt Malherbe. „Enfin Malherbe vint” zal weer Boileau zeggen. Hij hoeft niet meer op te treden tegen een midden-zestiende-eeuwse uitbundigheid, maar vindt toch nog genoeg te snoeien in zijn exemplaar van Desportes’ gedichten, dat ons bewaard is gebleven, en zijn geloofsovertuiging zowel als zijn lyrische thema’s zijn reeds die van de 17de eeuw: het Godsbestaan, de mens in zijn ellende overgeleverd aan zijn hartstochten maar hulp vindend in vertrouwen op God, een koningschap zoals later Bossuet het zal zien, rechtvaardig en steunend op de Bijbel, een Frankrijk dat niet meer verdeeld is door broedertwist. Maar in zijn streven naar het juiste woord, de juiste uitdrukking, naar duidelijkheid en preciesheid beperkt hij de lyriek ernstig, en de 17de eeuw zal hem ook daarin volgen, via zijn leerlingen Maynard en Racan. Natuurlijk wekt hij tegenstand, maar zijn tegenstanders staan alleen, zij vinden niet genoeg aanhang om de kentering der tijden daadwerkelijk tegen te gaan. Het zijn Mathurin Régnier* (1573-1613), volgeling van Montaigne, vasthoudend in zijn literaire opvattingen aan de Pléiade, de satire kiezend als zijn instrument op voorbeeld van Horatius, overigens uitstekend waarnemer van de mensen van zijn tijd, in wie Molière stof zal vinden voor zijn blijspelen, en Théophile de Viaud (1590-1626), hardnekkig individualist, die Malherbe’s critiek goed vindt, maar alleen voor hem zelf, terwijl Mlle de Gournay de stijl van Montaigne blijft verdedigen, maar toch zelf in de latere druk haar eigen werk corrigeert. Ook bij het toneel wijzigt zich de richting. Het 16de eeuwse, grotendeels op Oudheid en Italië gecopieerde treurspel evolueert, het klassieke blijspel heeft geen bloei gekend en bleef beperkt tot een zeer enge kring. Garnier is de laatste in de rij en zijn Bradamante is de eerste tragi-comedie, het genre dat via Corneille’s Cid (1636) zal leiden tot het klassieke 17de-eeuwse treurspel. Na hem komt Hardy bij wiens dood ook het blijspel zijn 16de eeuws karakter heeft verloren en pastorale is geworden; zijn tragedies zijn onbelangrijk, ook bij hem wint de tragicomedie het en, nieuw symptoom van verandering, daarbij laat zich de Spaanse invloed gelden. De roman ten slotte, die tijdens de 16de eeuw nog vrijwel onbekend is, komt op en, als reactie op de ruwe tijd der godsdienstoorlogen, wordt hij, onder Italiaanse en Spaanse invloed, een pastorale waarin zeer uitvoerig en wijdlopig de liefde van herders en herderinnen wordt bezongen : D’Urfé* met zijn Astrée (5 dln, 1607-1627). En reeds begint zich de invloed van de Salons te doen gevoelen (Hôtel de Rambouillet, sinds 1610), met zijn verfijning van taal en gezelschapsleven (de Preciositeit), straks natuurlijk ook zijn uitersten kennend, die Molière zal hekelen.

Buiten het engere gebied van de schone letteren bereidt Guillaume Du Vair (1556-1621) door zijn geschriften zowel als door de daad de grote godsdienstpredikers voor van de 17de eeuw, in de eerste plaats Bossuet*; Pierre Charron (1541-1603), vriend en bewonderaar van Montaigne, verdedigt het godsbestaan en de Katholieke Kerk; Bossuet zal er heel wat van zijn argumenten in vinden; op zijn Sages te, bedoeld in dezelfde geest, zullen echter later eveneens de libertijnen zich beroepen. En François de Sales (1567-1622) bereidt door zijn preken en zijn geschriften, vooral door zijn Introduction à la vie dévote, in zijn anecdotische stijl nog geheel 16de-eeuws, de grote predikers voor, maar ook de rij moralisten waarop Frankrijk bogen mag.

Alles wijst op een kentering, een stabiliseren. Na een veelbewogen tijdvak gaat men langzaamaan naar een vaste, aan strenge regels gebonden stijl en zo vormen deze jaren, die politiek samenvallen met het koningschap van Hendrik IV en het regentschap van Maria de Medici en dus ongeveer het tijdvak 1594-1630 omvatten, een overgangstijdperk. In het volgende (tot 1660 ongeveer, maar men geve zich wel rekenschap dat men alleen bij benadering begrenzen kan) zal het classicisme zich snel ontwikkelen tot een vrijwel algeméén aanvaarde opvatting, die tot ongeveer 1685 zijn hoogtepunt en bloei zal kennen en daarna in verval zal raken.

De levensstijl is ongunstig voor de lyriek in deze eeuw; hij komt niet uit boven middelmatigheid of gekunsteldheid (Gombaud, Saint-Amant) ; ook de epische dichtvorm mist alle bezieling en de ongelukkige Pucelle van Chapelain kan als algemeen voorbeeld dienen. Alleen een La Fontaine* zal blijven leven om zijn zeer eigen en bijzondere kunst. Maar het toneel beleeft zijn grote tijd. Na de veelgespeelde Hardy, na enkele minder op de voorgrond tredende figuren (Racan, Schelandre, Mairet, Rotrou, Du Ryer) komt een jonge man, Pierre Corneille (1606-1684), afkomstig uit Rouaan die al een blijspel had geschreven in 1629 en geeft Le Cid (1636), die aanleiding zal geven tot de beruchte Querelle du Cid, maar die gevolgd zal worden door een reeks meesterwerken, die de naam van het Franse classicisme in het buitenland zullen vestigen (vooral later, als de bloeitijd in Frankrijk voorbij is). Hij zal ook in latere jaren in zijn Discours en zijn Examens zijn stukken nagaan en zijn ideeën uiteenzetten en zij zullen niet minder invloed hebben dan de stukken zelf. In die stukken ligt hetgeen de toeschouwer moet boeien in de grootheid en de energie der karakters, waarvan de plichtsopvatting in botsing komt met de liefde. In de tragicomedie lag zij meer in de intrige met al haar verwikkelingen; deze zijn ook vaak bij Corneille nog talrijk; ook bij Rotrou die men nog vrij lang blijft spelen en vooral bij Thomas Corneille (1625-1688) is dit het geval; diens Timocrate (1656) met zijn 80 voorstellingen is het grootste dramatische succes van deze eeuw. Maar het accent verplaatst zich: de liefde die in Quinault (1635-1688) al een grote plaats inneemt, wordt bij Racine (1639-1699) het hoofdmotief; uiterlijk wordt het treurspel daarmee veel eenvoudiger; de schrijver heeft niet meer een veelheid van gebeurtenissen nodig, nu de hoofdzaak wordt het verloop van een passie. Racine’s treurspel, dat een eenvoudige intrige heeft en weinig handeling, een grote kennis van het menselijk hart, een vaak volmaakt vers en dat zich zonder moeite houdt aan de drie regels van eenheid, is het classicistische treurspel bij uitstek maar het is moeilijk te imiteren en de Romantiek zal het aanvallen méér dan andere. Het is in Racine’s grote tijd, dat Boileau (1636-1711) zijn regels gaat geven voor de kunst (Art poétique, 1674) en zijn voorschriften, die in hoofdzaak langzaam gegroeid waren en, toen hij ze formuleerde, weinig anders waren dan de bevestiging van het gebruik, zullen de dichtkunst in Frankrijk en verre daarbuiten beheersen tot diep in de 18de eeuw. Naast de twee grote namen van het treurspel biedt het blijspel er maar één: Molière (1622-1673) wiens grootheid het is, zijn genre uit de klucht en de pastorale op te halen tot een spel, waarin de schildering van karakteis en hun reacties de vis comica vormen. Zijn invloed zal groot zijn tot ver in de 18de eeuw en ook buiten de grenzen zal hij veel gespeeld worden, tot op de huidige dag.

Ook het proza, de roman, komt tot bloei. Terwijl Guez de Balzac (1597-1654), als Malherbe voor de poëzie, streeft naar duidelijkheid en evenwicht in de proza-zin (27 boeken Brieven die verschijnen vanaf 1624), Vaugelas in zijn Remarques sur la langue française (1643) als taal wenst het gebruik van het hof, en de grote schrijvers hun werken gaan corrigeren naar zijn voorschriften, toont de voorkeur voor de romantische pastorale en de preciositeit zich in eindeloze romans, gedeeltelijk naar Spaans model: Gomberville, La Calprenède en Mlle de Scudéry leiden hun lezers in veeldelige galante geschiedenissen (Cléopâtre van La Calprenède heeft 12 delen, Clélie van Mlle de Scudéry heeft er 10) rond in allerlei landen in eindeloos-wisselende wederwaardigheden, waarin voor ons alleen nog de psychologie van de karakters die niet altijd van inzicht ontbloot is, sommige gedeelten leesbaar maakt. Hoog daarboven uit steekt het proza van Pascal (1623-1662), die ook als geleerde en godsdienstfilosoof van groot belang is en als auteur van de Lettres Provinciales (18 brieven, 1656-1657) een proza schrijft, dat in natuurlijkheid en helderheid reeds doet denken aan Voltaire en dat het filosofisch proza van Descartes (Discours de la méthode, 1637), dat overigens de overwinning van het Frans op het Latijn bezegelt, reeds verre achter zich laat. En even hoog zal de roman stijgen in het kleine meesterwerk La Princesse de Clèves van Mme de La Fayette (1678) zoals Mme de Sévigné in haar brieven de niet overtroffen épistolière zal zijn. En in 1688 publiceert La Bruyère zijn Caractères.

Zo wijst ook deze al te korte schets van de letterkunde in de 17de eeuw op een streven dat zich in alle genres uit in een binden aan vaste regels, een tendentie naar eenheid en eenvormigheid, een vaststellen-voor-zo-lang-mogelijk, voor altijd als het kan, een tendentie die zich uit in de hele levensstijl: de mode, de architectuur (ook, en niet in het minst, die van de tuinen: Lenôtre), de beeldende kunst, het reglementeren van alle geestelijke uitingen: in 1635 wordt de Académie française gesticht om toezicht te houden op de taal, in 1648 de Académie de peinture, in 1671 die voor architectuur, in 1672 die voor muziek. Een betrekkelijke eenheid in smaak en opvattingen in de hogere kringen en van daar naar beneden afdalend zal het gevolg zijn zowel als de bekrachtiging van een bestaande tendentie. Toch mag men niet al te veel generaliseren, niet uitsluitend de grote lijn zien. Want naast deze zeer zeker in haar algemeenheid ware tendentie, is er een geestelijk leven, dat zich uit veelal op een lager plan, maar toch zijn betekenis heeft; vanaf de almanakken en de kluchten van Tabarin en de liedjes van Gaultier-Garguille via pamfletten tot de burleske literatuur van Scarron en d’Assoucy en de realistische burgerlijke roman van Sorel en Furetière. De journalistiek ontstaat met Théophraste Renaudot en het literaire tijdschrift heeft zijn voorloper in Donneau de Visé (Le Mercure Galant). Ook op religieus en wijsgerig gebied is er oppositie: de libertijnen en hun literatuur spelen een rol: Théophile de Viau en Cyrano de Bergerac* en hun ideeën vindt men terug in de 18de eeuw. Na ca 1685 worden de ontbindende tendenties sterker. Racine en Corneille hebben geen opvolgers gevonden, die in hun schaduw kunnen staan. Alleen in het blijspel geeft Régnard (1655-1709) met minder diepte maar meer vrolijkheid dan zijn grote voorganger, een goede schildering van karakters en vindt Lesage (16681747) in zijn Turcaret, dat al van 1709 is, gelegenheid een zeer fors en levend portret te geven, niet alleen van de hoofdpersoon. Boursault, Brueys, anderen nog schrijven vrij goede blijspelen, maar nieuws brengen zij niet. Het schijnt of de creatieve krachten uitgeput zijn; men gaat theoretiseren. De Querelle des Anciens et des Modernes waarvan men in het midden van de 17de eeuw al symptomen waarneemt (zeer duidelijk bijv. bij Descartes), breekt los. Tot dusverre was de superioriteit van de Ouden een dogma geweest; eens en voor al hadden zij het hoogtepunt bereikt en naar hen diende men zich te richten. Maar met de idee van vooruitgang komt de critiek; de mythologie als bron voor letterkundige beelden wordt aangevallen, het Latijn moet het ontgelden, de eeuw van Lodewijk XIV wordt, minstens, gelijkgesteld met die van Augustus. Perrault die dit waagt te doen (27 Jan. 1687) wordt aangevallen door Boileau. Ménage, Dacier, La Fontaine, Racine, La Bruyère, Houdart de la Motte, Mme Dacier worden in de strijd betrokken, die pas in 1716 vrijwel geblust is. Maar hij verdiept het inzicht; hij toont hoe moeilijk het is tot een vaststaand oordeel te komen, hij ondermijnt het gezag voor de traditie en opent daarmee de weg voor andere opvattingen.

18DE EEUW

Dit is de eeuw van de „salons” en van de „philosophes”. Wel is waar is ook dit slechts het hoofdkenmerk en omvat het niet alle uitingen van geestelijk leven of zelfs alleen maar van letterkunde, maar als de algemene tendentie uitdrukkend is het waar. Het hof heeft als geestelijk centrum afgedaan; de salons komen er voor in de plaats en de café’s. Zij zijn nog niet democratisch in de tegenwoordige betekenis, maar het contact tussen adel en burgerij wordt groter, en de macht van het geld neemt toe. De „homme de lettres” neemt langzaamaan zijn plaats in. De 17de eeuw was godsdienstig, de 18de zal het godsdienstig gevoel ondermijnen en zelfs aanvallen; ook als de schrijvers zelf gelovig zijn, toont hun werk het niet of weinig (Montesquieu, Buffon); de 17de eeuw had als ideaal de absolute monarchie, de 18de zal critiek gaan oefenen en hervormingen voorstellen. Men gaat verder zien: de 18de eeuw kent een welhaast ongelofelijke stroom van boeken en geschriften over godsdienst, over de rede en haar rechten, over de zich ontwikkelende wetenschappen, over moraal en geluk, over regeringsvormen en de aard van de wetten, over opvoeding, over verre landen met hun bewoners en hun gebruiken.

Voor lyrische poëzie is bij deze geesteshouding niet veel plaats; zij is onbelangrijk (J. B. Rousseau, 1671-1742) evenals de didactische, al is er een lange rij dichters (Delille, 1738-1813). De epische wordt evenmin gedragen door een machtige adem en Voltaire’s Henriade is er een bewijs voor. Zijn treurspelen volgen het klassieke voorbeeld en hij verdedigt het gebruik van het vers en de eenheden (die La Motte beide aangevallen had). Maar onder invloed van zijn verblijf in Engeland en zijn kennismaking met Shakespeare brengt hij ook andere volkeren op het toneel en zelfs Fransen, de mise en scène wordt uitbundiger en ingewikkelder, het pathetische element wordt versterkt; vaak ook echter, en vooral aan het eind van zijn leven, worden zijn personen de spreekbuis van zijn filosofische denkbeelden. Naast hem is eigenlijk alleen Crébillon (1674-1762) te noemen, die door gruwel en verschrikking zijn toeschouwers wil brengen tot medelijden. De vermindering van de psychologische spanning, de grotere ingewikkeldheid van de intrige en van de mise en scène wijzen reeds op de nieuwe vorm: het drama van de Romantiek. Het blijspel blijft in de lijn van Molière, dus een karakterstuk, en wat de vorm betreft, nog vaak in verzen en van vijf bedrijven: Dufresny (1648-1724), Dancourt (1661-1725) met een neiging tot satire, Piron (1689-1773) van wie La Métromanie (1738) lang is gebleven; Destouches (1680-1754) met moraliserende stukken, zoals ook Gresset (1709-1777) met Le Méchant (1747); ook dat is een tendentie van de tijd. Alleen Marivaux (1688-1763) brengt met zijn 34 blijspelen iets nieuws: de liefde, die eigenlijk zijn enige onderwerp is, verschaft niet de intrige, maar is er om haar zelf, waarmee tevens de intrige zelf eenvoudiger kan worden; zij wordt geschilderd in haar ontwaken (en niet, als in het treurspel van Racine, op haar hoogtepunt) en dat gebeurt in een geestig proza, meer intellectueel dan sentimenteel, maar psychologisch zuiver, in een stijl die al in zijn eigen tijd de naam „marivaudage” krijgt. En Beaumarchais* (1732-1799) zal successen oogsten met zijn beide stukken doordat zij voor alles geestigheid en vrolijkheid brengen en een maatschappelijke satire. De reactie tegen het classicisme uit zich ook, parallel aan andere uitingen in deze tijd, in het blijspel dat wil aangrijpen en ontroeren: de comédie larmoyante (als ze in verzen geschreven is) of het drame bourgeois (in proza). Nivelle de la Chaussée (1692-1754) komt er het eerst mee; Diderot (1713-1784) is er de theoreticus van, die trouwens zijn theorieën tracht te verwezenlijken in enige stukken; Sedaine (1719-1797) met 2 stukken waarvan Le philosophe sans le savoir (1765) lang gespeeld is, en Mercier (1740-1814) met talrijke stukken uit de nationale geschiedenis, en andere naar het Engels en Duits bewerkt (twee tendenties die wijzen naar de nieuwe tijd) zijn hun navolgers.

Maar meer dan poëzie en toneel zal het proza in de 18de eeuw de drager van de nieuwe gedachten zijn; trouwens al in 1715 vindt Houdart de la Motte de hele poëzie kunstmatig en overbodig; Montesquieu en Vauvenargues, l’abbé de Pons en Fontenelle, anderen nog, stellen haar beneden het proza; Voltaire en La Chaussée verdedigen haar, maar zelfs uit hun verdediging blijkt, dat de werkelijke poëzie hun ontgaat. Het rationalisme wint terrein : het geluk wordt voor alles een aards geluk, met uitsluiting van andere waarden, de rede wordt oppermachtig en eerbiedigt traditie en overgeleverd gezag niet meer (voorgangers : Bayle, Dictionnaire, 1697 en Fontenelle, Entretiens sur la pluralité des mondes, 1686, Histoire des Oracles, 1687, Digression sur les Anciens et les Modernes, 1688) ; de geopenbaarde godsdienst wordt bestreden, en ook Engelse en Duitse geschriften komen (in vertaling) de stroom versterken; de natuurlijke godsdienst erkent alleen het bestaan van de Godheid, maar verwerpt al het bijkomende, de uiterlijke vereringsvorm dus, als bijkomstig (deïsme; d’Alembert en Voltaire) ; sommigen gaan tot het atheïsme (d’Holbach); de natuurwetenschappen ontwikkelen zich snel; men wenst het recht een rationele basis te geven en Montesquieu schrijft zijn bewonderenswaardige Esprit des lois (1748); de Christelijke moraal wordt bij velen vervangen door een rationele, gebaseerd op de natuurlijke goedheid van de mens en zich uitend in humaniteit, weldadigheid en verdraagzaamheid. Al die stromingen en tendenties vinden haar plaats in de Encyclopédie* (1751-1772). D’Alembert schrijft de Voorrede (Discours préliminaire), waarin hij het tweeledige doel van het werk uiteenzet: het moet een overzicht geven, voor zover dat mogelijk is, van de menselijke kennis in haar volgorde en logische samenhang (ordre et enchaînement) en het moet over alle onderdelen algemene beginselen geven waarop zij steunen (des principes généraux qui en sont la base). Om dit werk groeperen zich de Encyclopédistes en hoewel er onder hen overtuigde tegenstanders zijn van de nieuwe ideeën, is de Encyclopédie geworden tot een symbool van de vrije meningsuiting op religieus en politiek gebied. Diderot is de ziel er van. De roman wint het terrein dat de poëzie verliest: de zedenroman en de schelmenroman van Lesage (1668-1747), de laatste onder directe Spaanse invloed, de sentimentele roman van Marivaux (1688-1763), die van l’abbé Prévost (1697-1763) waar de liefde tot hartstocht wordt (Manon Lescaut, 7de deel van de Mémoires d’un homme de qualité, 1728—1732), mede onder invloed van het werk van de Engelsman Richardson waarvan hij drie romans vertaalt; J. J. Rousseau (1712-1778) bovenal, die het zich ontwikkelend gevoel voor de natuur vorm geeft en een geweldige invloed heeft. Wij weten hoe Betje Wolff,,weg” was van La nouvelle Héloïse (1761) maar ook welk een indruk het boek maakte in Frankrijk zelf. Zijn denkbeelden vormen de tegenvoeter van de groep der Encyclopaedie-filosofen en kondigen in vele opzichten de Romantiek aan. En dan is er Voltaire met zijn Contes en Romans (Zadig, 1748, Candide 1759 en andere), die in een in sierlijkheid en puntigheid onovertroffen taal zijn denkbeelden populariseert, en Bernardin de Saint-Pierre met zijn evenzeer beroemd geworden Paul et Virginie (1787; zijn denkbeelden worden overigens uitvoerig uiteengezet in zijn Etudes de la Nature, 1784).

Zo loopt dan een grote eeuw ten einde van intens en gevarieerd geestelijk leven, van critiek op het oude en pogingen tot opbouw van het nieuwe, van meest in dezelfde richting gaande stromingen, met daartegen ingaande reacties. De Revolutie brengt een sociale omwenteling, de literatuur volgt, maar pas later en dat zal de Romantiek zijn.

DR G. G. ELLERBROEK

Lit.: Hieronder volgt een beknopte algemene lit.; z verder onder de behandelde schrijvers: J. Huizinga, Het probleem der Renaissance, in: Tien Studiën (Haarlem 1936); H. Schulte Nordholt, Het beeld der Renaissance (Amsterdam 1946) ; Over het woord Renaissance: Jean Plattard, Restitution des bonnes lettres et Renaissance in: Mélanges offerts à M. G. Lanson (1922). A. Renaudet, Préréforme et humanisme, 1497-1517 (Paris 1916); L. Delaruelle, Etudes sur l’humanisme français: Guillaume Budé (1907); A. Lefranc, Histoire du Collège de France (1894); H. Hauser, De l’humanisme et de la Réforme en France in : Revue historique (1897) ; Joseph Vianey, Le Pétrarquisme en France (1909); A. Baur, Maurice Scève et la Renaissance lyonnaise (1906); P. Villey, Les sources d’idées au XVIe siècle (1914); E. Doumergue, Jean Calvin, les hommes et les choses de son temps (Lausanne, 1891-1897; 5 dln) ; L. Halphen e.a., Aspects de l’Université de Paris (1949); F. Lachèvre, Le libertinage au XVIIe siècle (1909-1924; 14 dln); L. R. Lefebvre, Le problème de l’Incroyance au XVIe siècle. La religion de Rabelais (1948); J. F. Spingarn, A history ofliterary criticism in the Renaissance (New York 1899); H. Busson, La religion des classiques (1949); R. Pintard, Le libertinage érudit dans la première moitié du XVIIe siècle (Paris 1943) ; H. Carrington Lancaster, A History of French dramatic Lit. in the seventeenth century, 4 dln (1929-1940) ; A. Adam, Hist. de la litt. franç. au XVIIe siècle I (1948).

Voor het blijspel: E. Linthilhac, Histoire générale du théâtre en France, dl II (1900); Over de oorsprong van het treurspel: G. Lanson, Esquisse d’une histoire de la tragédie (New York 1920, 2de dr., Paris 1932); F. Brunot, Hist. de la langue française. II. La seizième siècle (1906) ; Idem, La réforme de Malherbe, d’après le commentaire sur Desportes (1891); A. Le Breton, Le roman au XVIIe siècle (1890); Ch. L. Livet, Précieux et précieuses (1859; 3de dr., 1895); Phil. van Tieghem, Petite hist. des grandes doctrines litt. en France (1946); John Grand-Carteret, Les almanachs français (Alisié 1896) ; René Bray, La formation de la doctrine classique en France (1927); E. Faguet, Hist. de la poésie française dl III. Précieuses et burlesques (1927). E. Magne, Scarron et son milieu (1925) ; G. Regnier, Le roman réaliste au XVIIe siècle (1914); H. Peyre, Qu’est-ce que le classicisme ? Essai de mise au point (1942) ; F. Vial et L. Denise, Idées et doctrines littéraires au XVIIe siècle (1939) ; D. F. Dallas, Le roman français de 1660 à 1680 (1932) ; E. Ha tin, Hist. politiqueetlitt.de la presse en Franne (1859) ; Paul Hazard, La crise de la conscience européenne. 16801715 (Paris 1935; 3 dln; iste en 2de dl herdr. 1947) ; H. Gillot, La querelle des anciens et modernes (1914); Paul Hazard, La pensée européenne au XVIIIe siècle, de Montesquieu à Lessing (Paris 1946; 3 dln); L. Batiffol, A. Hallays, P. Reboux, F. Nozière, A. Bellessort, Les grands salons littéraires (1928); D. Mornet, La pensée française au XVIIIe siècle (3de dr. 1932) ; O. Ewald, Die franzôsische Aufklàrungsphilosophie (München 1914), J. Morley, Diderot and the Encyclopaedists (London 1914; 2 dln); D. Mornet, Les origines intellectuelles de la Révolution française (Paris 1933); (G. Lanson, Nivelle de la Chaussée et la comédie larmoyante (1887; 2de dr. 1903); A. Cresson, Les courants de la philosophie française (2 dln 1931).

19DE EN 20STE EEUW

De politieke- en cultuurgeschiedenis moge de Nieuwe Tijd doen aanvangen met de Franse Revolutie, voor een overzicht der Franse letteren valt het eigenlijke Revolutie-tijdperk weg, omdat deze periode, evenmin als het daarop volgende keizerrijk, met uitzondering van één enkele figuur (Chateaubriand), veel waardevols heeft opgebracht.

Wel is de letterkundige betekenis van de Franse emigratie tussen 1789 en 1815, door het contact van honderden ontwikkelde Fransen met het overige Europa, belangrijk, maar de invloed hiervan op de letterkunde manifesteert zich pas tijdens het Romantirane.

Het is daarom logischer om de 19de eeuw, als letterkundig tijdperk, te doen aanvangen bij 1802, ten eerste als geboortedatum van Victor Hugo, naar wie de hele eeuw wel wordt genoemd, en ten tweede omdat het de datum is van de publicatie van R. de Chateaubriand’s Génie du Christianisme, waarvan de geweldige opgang bewees dat een nieuwe tijd was aangebroken. De schrijver is een typische overgangsfiguur, als Rousseau „promeneur solitaire”, maar nu in het exotische landschap waarin hij „le bon sauvage” vindt (Atala, 1801). Bij hem begrip voor de geschiedenis, zoals in Les Martyrs of Les Aventures du dernier Abencérage, maar ook de verheerlijking van het eigen „ik”, hetzij als geëxalteerde jongeling René, de eerste van een lange rij door het „mal du siècle” bezeten figuren, hetzij in die andere vorm van „confessions” welke de Mémoires d’Outre-Tombe vormen. Maar levend en onovertrefbaar blijft deze schrijver (1768-1848) tot in zijn laatste werk Vie de Rancé, als de tovenaar van het Franse proza.

Naast deze fakkeldrager van het herlevend Katholicisme staat als tweede overgangsfiguur de vertegenwoordigster van het Protestantisme, Mme de Staël (1766-1817), de dochter van de bekende Geneefse bankier Necker, als kunstenares verre de mindere, maar toch een belangrijke figuur, omdat ze Frankrijks literatuur een nieuwe horizon wijst naar het Noorden (De l’Allemagne, 1814) en, Montesquieu volgend, wijst op de invloed van klimaat, bodem en volksaard op literatuur en kunst (De la littérature considérée dans ses rapports avec les institutions sodales, 1801). Haar romans Delphine (1802) en Corinne ou l’Italië (1807) mogen begrijpelijkerwijze thans weinig lezeressen meer vinden, ze staan aan het begin van die eindeloze stroom van romans gewijd aan de emancipatie van de vrouw.

Maar de grote omwenteling in de geesten, de verheerlijking van het gevoel boven de rede, de binding van het individu aan de hem omringende natuur, de verdediging van het principe van een nationale literatuur, de vrijmaking der kunst van de knellende band van het classicisme, m.a.w. de bloei van de romantische school komt pas een twintigtal jaren later.

Men moet er zich echter wel voor hoeden deze revolutie te eenzijdig te zien. Bij nadere beschouwing blijkt dat verschillende generaties over elkaar heen groeien,dat de oude richting nog lang vurige aanhangers zal vinden als reeds een nieuw publiek is gegroeid, dat de strijd gestreden wordt op verschillende fronten, in de eerste plaats over het toneel en de lyriek, dat deze literaire strijd vermengd is met wijsgerige en politieke elementen en dat ten slotte vele kampioenen voor de nieuwe richting (men neme een Stendhal als voorbeeld) anderzijds geestelijk sterk aan de 18de eeuw blijven gebonden.

Deze tegenstelling van klassieke en romantische elementen behoort niet uitsluitend tot dit tijdperk. Steeds hebben de gehele letterkunde door, en niet in Frankrijk alleen, deze twee trekken zich naast elkander gemanifesteerd. Bij de bestudering van „le préromantisme” zijn de literair-historici dan ook steeds verder teruggeschreden langs Rousseau, Fénelon, de schrijfster der Lettres portugaises, Chrétien de Troyes en hebben bij hun jacht zelfs het romantisme gespeurd in de Griekse en Oudchristelijke letterkunde.

We kunnen hier slechts enkele feiten releveren: het Europese succes van Ossian (vertaling van Baour-Lormian, 1801); invloed van de macabere romans van Lewis en Anne Radcliffe, door Hugo nagevolgd in zijn eerste romans, het dit hele tijdperk door voortdurende debat over de prioriteit van Racine of Shakespeare, de sterke invloed van Walter Scott op roman, drama of geschiedeniswerken; de creatie van aparte genres zoals de „scènes historiques”, waarvan een Vitet, een Mérimée of een Gobineau waardevolle specimina hebben geleverd. Zelfs de oorspronkelijke schrijvers van deze tijd blijven lang in de ban van de geschiedenis: Hugo met zijn Notre-Dame de Paris, Vigny met zijn Cinq-Mars en Alexandre Dumas met zijn avonturenromans volgen de mode. Niet minder sterk is de invloed van Lord Byron met zijn exaltatie van de eigen persoonlijkheid, zijn verheerlijking van de „outlaw”, in opstand tegen milieu en maatschappij, met zijn philhellenisme. Deze invloed laat zich gelden niet alleen op Musset’s conceptie van Don Juan, maar zelfs op het werk van een zo geheel verschillende geest als Lamartine (Dernier chant de pèlerinage d’Harold 1825). Hierbij vergeleken is de Duitse invloed veel zwakker, al is het woord „romantique” dan ook via „Romantik” geïmporteerd. Slechts een G. de Nerval heeft het Duitse „Lied” verstaan; eigenlijk blijft alleen het geweldige succes van Goethe’s Werther begrijpelijk in een tijdperk, dat vooral tegen het einde zo diep pessimistisch was (in 1839 2747 zelfmoorden).

Drie figuren rijzen uit boven de gelijkmatige stroom van het literaire leven van dit tijdvak, de kunst bepalend en richtend ver boven hun eigen tijd uit. Alphonse de Lamartine (1790-1869), de zoetgevooisde zanger van de eeuwige inspiratie-objecten van de lyriek : de liefde, de natuur en de dood, die een „nieuwe lente en een nieuw geluid” bracht voor de melancholieke generatie van 1820 met zijn Méditations poétiques en wiens Harmonies poétiques et religieuses, waarvan de titel niet minder een program is, ook nu nog bewondering wekken, al vindt zijn genre weinig navolgers meer. Alfred de Vigny (1797-1863), die de filosofische diepte van zijn gedichten hoger stelt dan de poëtische vorm: „Le vrai Dieu, le Dieu fort, est le Dieu des idées”, die in zijn Moïse het beeld schiep van de romantische dichter, die een leider en een ziener was, niet minder onbegrepen door de omgeving dan zijn toneelheld Chatterton. Later als zijn militaire carrière is afgebroken, als hij op literair gebied verduisterd is door zijn jongere rivaal, als zijn ziel gelouterd is door de teleurstellingen in de liefde, wordt hij de wrekende dichter van La Colère de Samson of de stoïcijnse filosoof van La Mort du Loup, zijn pessimisme overwinnend door de adel van „la majesté des souffrances humaines”, wiens posthuum Journal d’un poète terecht een der weinig blijvende boeken is geworden voor de geestelijke elite van West-Europa. Dan Victor Hugo (1802-1888), de patriarch, een phaenomeen door de vitaliteit van lichaam en geest beide, werkte meer dan zestig jaar lang soms tien à twaalf uur per dag, schreef alleen 300 000 versregels. Als mens grenzenloos ijdel wellicht, maar vol mededogen met allen die leden of vernederd en vertrapt werden door een maatschappij die geen medelijden kent. Onnoemelijk is het aantal slachtoffers door hem geholpen als particulier, hetzij door de invloed van zijn Misérables, waaruit oprijzen Jean Valjean en zovele andere „damnés de la terre”, roman vol „vulsel” wel is waar, maar ook met talrijke passages getuigend van diep psychologisch inzicht. Misschien terecht wordt zijn voor zichzelf en niet voor het publiek geschreven Choses vues thans hoger gewaardeerd onder zijn proza-arbeid. Als dichter manifesteert zijn genie zich naar velerlei kanten. Men kan hem zien als de tedere zanger van de huiselijke haard, van de familievreugde, maar vooral ook van de smart (Les Contemplations), als de dichter van zijn liefde voor Juliette Drouet (La Tristesse d’Olympio), maar ook als de satiricus, die van zijn ballingsoord Guernesey uit zijn striemende verzen uit Les Châtiments richt tot „Napoléon le Petit”, als de epische dichter die in de bijbelse taferelen uit La Légende des Siècles verzen heeft gecreëerd van onvergankelijke schoonheid (Booz endormi). Maar bovenal is Hugo de visionnaire dichter, de„vates”, de ziener, de ongeëvenaarde woordkunstenaar van de filosofische en religieuze bundels uit zijn latere periode, zoals La Fin de Satan, Dieu, L’Ane, Les Quatre vents de l’Esprit, welke, dank zij nadere en diepere studie de laatste tijd steeds meer worden gekend en geapprecieerd. Lyrisch dichter is hij ook in zijn toneelwerk en juist daar de triomf vierend van de nieuwe school op de luidruchtige avond van de première van Hernani (21 Febr. 1830), nadat hij in het voorbericht van Cromwell f1827) een wel zeer persoonlijke theorie over de nieuwe dramatische kunst had ontworpen.

Naast deze corypheeën vinden we een aantal waardevolle figuren van de tweede rang, in wier werk juist de tendenties van een tijd sterker spreken, naarmate ze minder originele geesten zijn: Alfred de Musset (1810-1857), die het waagde met George Sand (1804-1876) de conceptie van de geëxalteerde romantische liefde te realiseren, wat voerde tot de verwoesting van zijn eigen leven, maar aan het nageslacht de verzen schonk van Les Nuits. Tegelijkertijd had hij de spleen van zijn gehele generatie ontleed in La Confession d'un Enfant du siècle (1836). In helderder ogenblikken was hij de ironische beschouwer van zijn eigen tijd in de Lettres de Dupuis et Cotonet. Misschien zal hij het langst voortleven als de schepper van een aantal aan geen bepaald tijdperk gebonden toneelstukken, vol geest en levenswijsheid als On ne badine pas avec l'amour of il ne faut jurer de rien. Zijn medespeelster, G. S and, op wie het bekende woord van Talleyrand ,,ce qui est exagéré ne compte pas” wel wreed van toepassing is, heeft een uitgebreid œuvre nagelaten, waarin ze in eeuwige herhaling zichzelf etaleert. Het meest leesbaar zijn nog haar rustieke romans, ondanks een teveel aan idealistische kleuring. L'Histoire de ma vie toont hoe sterk ze een discipel is van Rousseau.

Gérard de Nerval (1808-1855) die in de heldere momenten tussen zijn perioden van waanzin door, de tedere idylle schrijft van Sylvie, of zijn eigen ziektetoestand ontleedt in het zo moderne Aurélia en die met zijn duistere sonnetten der Chimères de wegwijzer zal zijn naar de symbolisten en de dichters der ,,poésie pure”. Niet minder een voorloper is de ongelukkige Aloysius Bertrand (1807-1841), de dichter van de ,,poèmes en prose” uit Gaspard de la Nuit, welke via Baudelaire en Lautréamont voeren naar een Carco of een Max Jacob. Marceline Desbordes-Valmore (1786-1859), die haar moederleed en liefdessmart uitzingt in eindeloze herhaling, naïefen zonder effectbejag, maar in rhythmen, waarvan de muzikaliteit en de rijke schakering de bewondering zullen wekken van Verlaine en Rimbaud of van een Mme de Noailles die haar invloed ondergaat. Naast deze lyrici, de meer celebraal aangelegde ontleders van eigen zielstoestanden: een Senancour (1770-1846), die met zijn Obermann (1804) via Fromentin (Dominique) voorganger is geweest voor zovele moderne psychologen van de ,,roman intérieur” ; een Benjamin Constant(i 767-1830) met zijn Adolphe (1816) en zijn posthuum Journal intime niet minder duidelijk de weg wijzend naar volgende generaties. Théophile Gautier (18111872), eerst vechtend in de voorste rijen, dan iets ter zijde staand, is de kampvechter van de „couleur locale” en met de belangrijke dichtbundel Emaux et Camées vormt hij de overgang tot de generatie van ,,l’art pour l’art”, de belijders van een kunst voor welke alleen aesthetische maatstaven gelden, los van alle morele of filosofische overwegingen.

De beide grote romanschrijvers uit het romantische tijdperk zijn Honoré de Balzac (1799-1850) en Stendhal (1783-1842). De eerste, die in de met koortsachtige haast geschreven romans een voorstelling had willen geven van de tijd van Louis-Philippe, zal toch voor latere geslachten niet meer in de eerste plaats zijn de geschiedschrijver van een generatie of wat hij zelf droomde de ontwerper van „un drame en cent actes, à quatre ou cinq mille personnages saillants”, maar bovenal de schepper van een aantal „typen”, symbolische figuren bijna, waarvan de overdrijving der dimensies niet belet, dat zij levende figuren zijn geworden, dank zij het genie van hun schepper : een Gobseck, een père Goriot, een baron Hulot, Philippe Bridau of Vautrin. Stendhal (pseud. voor H. Beyle) wilde ook de schilder zijn van de maatschappij van 1830, maar hij is veel meer de scherpe ontleder van de menselijke drijfveren in Le Rouge et le Noir, diep doordringend in de „psychologie amoureuse” van zijn figuren (La Chartreuse de Parme). De moderne generatie waardeert wellicht in hem nog meer de onverbloemde jager naar menselijk geluk en prefereert boven de bekende romans de jeugdherinneringen uit Vie de Henri Brulard of de onvoltooid gebleven geschiedenis van Lucien Leuwen. Of is hij bovenal voor jongeren als Barrès de „professeur d’énergie”, wiens invloed zich naar zijn eigen uitspraak — zeldzaam voorbeeld van zelfkennis — pas na 1880 zou doen gevoelen ? Psychologisch nauw verwant aan Beyle is zijn vriend P. Mérimée (1803-1870) die zijn romantische natuur wist te overwinnen en als amateur zijn naar inhoud en stijl verzorgde novellen schreef, in dit genre alleen geëvenaard door zijn rivaal A. de Gobineau (1816 -1882), de schrijver van Les Nouvelles asiatiques en de literair nog hoger staande novellen uit Souvenirs de Voyage.

Als we de geschiedbeschrijving tot de letteren rekenen, noemen we voor dit tijdvak de kunstenaars Augustin Thierry (1795-1856), die blind zelfs nog zijn Récits des temps mérovingiens schrijft en Jules Michelet (1798-1874) wiens Histoire de la Révolution française meer een geloofsbelijdenis is, een republikeins propagandageschrift dan een geschiedeniswerk in moderne zin, maar levend nog, getuige de invloed op jongeren als Péguy en Guéhenno.

Wanneer men het begrip „generatie” voor de letterkunde accepteert, de duur daarvan op een dertig jaar stelt en wanneer men tevens de „wet” aanvaardt dat een volgende generatie zich tegen haar voorgangers keert, dan zal men met de zestiger jaren een ommekeer in de geesten moeten constateren. Inderdaad als de romantische exaltatie voorbij is, als de schone illusie van een heilstaat welke zovele dichters en kunstenaars in 1848 had bezield door de staatsgreep van Napoleon III wreed is verstoord, dan zullen deze ontgoochelden troost zoeken bij een nieuwe godin, de wetenschap, die omstreeks het midden van de eeuw zoveel triomfen had gevierd en van wie men nu de oplossing verwachtte van problemen welke tot dan toe het domein van het Onkenbare hadden behoord.

Berthelot’s stoute verklaring ,,Le monde est aujourd’hui sans mystères” vond overal weerklank. Het magistrale boek van Glaude Bemard Introduction à l’étude de la médecine expérimentale (1865) werd een van de grote werken uit de 19de eeuw met blijvende waarde, mede ook door de machtige invloed welke het zou uitoefenen buiten de vakkringen op letteren en kunst, waar Taine en Renan de leidende figuren werden.

Taine (1828-1893) gaf de theoretische fundering in de voorberichten voor zijn Essais de critique et d’histoire en zijn Histoire de la Littérature anglaise, zijn determinisme van de moraal belijdend in de zo vaak geciteerde woorden: „Le vice et la vertu sont des produits comme le vitriol et le sucre”. Na de theorie had hij de toepassing gegeven in zijn Histoire de l’Art, waar hij de kunstproducten had trachten te verklaren door de factoren van milieu, ras en tijdmoment, daarbij de zo belangrijke economische factor nog verwaarlozend. E. Renan (1823-1892), die aan het eind van zijn leven in de Drames philosophiques toonde dat hij veel van zijn enthousiasme uit L’Avenir de la Science had verloren, maar die toch nog de vooruitgang als een stijgende weg „en zigzag” voor zich zag. Een zo onafhankelijke geest als de criticus Sainte-Beuve onderging de invloed van dit „sciëntisme”, en een zuivere dichter als Leconte de Lisle (1818-1894) erkent, in het voorbericht bij zijn Poèmes antiques, het nauwe verband tussen wetenschap en kunst. Het nobele, belangeloze voorbeeld van hun meester volgend, verwerpen de dichters van deze school, Parnassiens genoemd naar de in 1866 gepubliceerde verzamelbundel Le Parnasse contemporain, het schaamteloos etaleren van hun eigen „ik”. Ze eisen een objectieve, onbewogen kunst in strenge metrische vorm. Geen wonder dat velen bij voorkeur dichters zijn geworden van het sonnet, zoals J.-M. de Heredia (1842-1905),met L. Dierx( 1838-1912) wel de zuiverste dichter van deze groep, al genoot ook Sully Prudhomme (1839-1907) een Europese roem, zozeer dat in 1901 de Nobelprijs aan hem werd toegekend.

Ook op deze generatie hebben buitenlandse invloeden sterk gewerkt. Taine en Renan erkenden met diep ontzag de suprematie van de Duitse wetenschap. Het,,Leven van Jezus” van de laatste is zonder dat van D. F. Strauss niet denkbaar. Enkele karakteristieke vertalingen: L. Büchner,Force et Matière (1863,1872); Ch. Darwin, De l’origine des espèces (1862, 1873, 1880); H. Spencer, Les premiers principes (1871). Veelal zochten dichters en kunstenaars hun inspiratie in het Oude Hellas: Renan’s Prière sur l’Acropole is in deze tijd bijna symbolisch. L. Ménard (1882-1901), sterk anti-Christelijk zoals zovelen uit deze tijd, zingt de lof van de stoïcijnen in zijn Rêveries d’un païen mystique. Daarnaast signaleren we de revelatie van het oude Indië met zijn Boeddhisme dat in deze jaren enthousiaste bewonderaars vindt.

Gustave Flaubert (1821-1880), op de „kentering der tijden” geboren, streefde er naar om zijn van nature romantische aanleg aan te passen aan het positivisme van Comte. Overtuigd dat de literatuur meer en meer de allure aanneemt van de wetenschap zal hij door jarenlange slavenarbeid trachten de strenge objectiviteit in zijn romans te laten zegevieren, tevergeefs, want zij blijven toch het werk van zijn persoonlijk genie. Het verschijnen van Madame Bovary (1857) is een datum in de letterkundige geschiedenis van West-Europa, omdat men dit ook kan beschouwen als de geboortedatum van de moderne psychologische roman, welke nadien zijn veroveringstocht ten koste van de andere literaire genres tot op heden heeft voortgezet. Misschien kan men Germinie Lacerteux (1865) van de gebroeders De Goncourt beschouwen als het „livre-type” voor de „littérature brutale”, van het genre dat men „roman expérimental” of „roman naturaliste” heeft genoemd. Maar zeker is E. Zola (1840-1902) met zijn Rougon-Macquart-serie, „histoire naturelle et sociale d’une familie sous le second Empire”, wel de meest karakteristieke vertegenwoordiger van de romanciers uit de periode „scientiste”, gezien zijn naïef geloof een positief-wetenschappelijk werk te hebben geleverd. Met hem verwant zijn een Duranty, een A. Daudet, een G. de Maupassant en terwijl de literaire bovenstroom zich reeds in andere richting zal ombuigen, zal het naturalisme ook bij de volgende generatie nog zijn aanhangers behouden zoals een O. Mirbeau, een Huysmans uit zijn eerste periode, of een P. Hamp en met het „populisme” zelfs een late nabloei beleven.

Weer doet de wet van de „alternance” zich gelden en met de nieuwe generatie rond de negentiger jaren komt de kentering. Men verkondigt „la faillite de la Science” en met voorbeelden even talrijk als verscheiden kan men de overgang van positivisme naar idealisme aantonen.

Daar is Bergson’s eerste boek Essai sur les données immédiates de la conscience (1889); de actie van F. Brunetière en P. Bourget’s Le Disciple (1889); de enquêtes van E. Rod, Les Idées morales du temps présent (1891) en P. Desjardins’ Le Devoir présent (1892), VEve future van Villiers de l’Isle-Adam (1886), Gide’s Cahiers d'André Walter (1891), Barrès’ romans over de,,Culte du Moi”, Maeterlinck’s eerste „mystieke” drama La Princesse Maleine (1889), Sixtine, roman cérébral van R. de Gourmont (1890). Ook nu weer voltrekt zich de beweging niet zonder buitenlandse invloeden: het werk van Wagner wordt gelezen en gespeeld, men vertaalt G. Eliot; E.-M.de Voguë publiceert zijn Roman russe en tussen 1884 en 1900 verschijnen de vertalingen van Dostoïevsky zonder welke het werk van Gh.-L. Philippe niet denkbaar is, ook van Tolstoï, van Maxim Gorki. Boek en theater ontdekken de Scandinaviërs; naast de vertalingen van Nietzsche komen die van G. d’Annunzio en R. Kipling.

Voor de jongere dichters wordt Ch. Baudelaire (1821-1867) de geniale voorloper, die reeds in zijn Fleurs du Mal hun de geheime betrekkingen tussen de dingen, de „correspondances” had trachten te suggereren. Deze jonge dichters, in ’t algemeen symbolisten genoemd, geven geen beschrijving maar een evocatie; zij trachten de aandoeningen van hun onderbewustzijn te suggereren in de vorm van droom of symbool. Wanneer ze gestalte pogen te geven aan hun subjectieve emoties vervalt natuurlijk de onbewogenheid waarnaar de Parnassiens hadden gestreefd; vaak zullen ze de strenge wetten van strophe en rijm verbreken om in een muzikaler, vrijer versvorm uiting te geven aan hun impressies, alleen de innerlijke poëtische spanning en de gevoeligheid van het rhythme accepterend. Deze beweging is niet door de nationale geografische grenzen beperkt: een Swinburne, een Stephan George, een Mallarmé zijn verwante geesten en een Rilke, een symbool bijna, uit zich rechtstreeks in het Duits en het Frans.

De minder klassieke vorm waarin deze dichterschool zich uit te valt wellicht mede te verklaren uit het feit dat vele van de representanten eigenlijk vreemdelingen waren: Maeterlinck, Verhaeren, Van Lerberghe: Vlamingen; Stuart-Merrill: Amerikaan, Milosz, Litauer; J. Moréas (eig. naam Papadiamantopoulos) Griek. Ze stonden daardoor soepeler tegenover de strenge Franse versvorm. Verder valt op te merken dat vele symbolische dichters later tot het regelmatiger vers terugkeerden, zoals een Henri de Régnier, een Mme de Noailles.

Drie grote figuren dringen naar voren: Stephane Mallarmé (1842-1898), bijna tragisch in zijn voortdurende worsteling om zijn sensaties en impressies verstaanbare vorm te geven; Arthur Rimbaud (1854-1891), die in zijn Illuminations en zijn Saison en enfer verder dan één van zijn voorgangers doordrong naar het rijk van het ongekende zieleleven en die in zijn Bateau ivre het symbool schiep van de tocht naar dit geheimzinnige rijk; ten slotte Paul Verlaine, „le poète-maudit”.

Moeilijker wordt het om voor de volgende generatie de richtlijnen te onderscheiden waarlangs de literaire kunst evolueerde, omdat het ons ontbreekt aan afstand in de tijd, maar ook omdat twee wereldoorlogen de ontwikkelingsgang hebben onderbroken.

Wereldoorlog I en II zijn voor de literatuur al even onvruchtbaar geweest als de Napoleontische. Hebben we voor het tijdperk 1914-1918 met Duhamel’s Vie des Martyrs, R. Dorgelès’ Croix de Bois, H. Barbusse’sLe Feu, M. Martinet’s, La Maison à l’Abri en Vildrac’s Chants du Désespéré niet het waardevolle genoemd? En wat Wereldoorlog II betreft, deze heeft wel de dichters Aragon en Eluard tot grote poëzie geïnspireerd, maar het epos in proza zal waarschijnlijk nog moeten worden geschreven, waarvoor J. Kessel met l’Armèe des Ombres en P. Ambrière met Les Grandes Vacances of A. Chamson met Le Puits des Miracles waardevol documentatiemateriaal hebben geleverd.

Enerzijds heeft zich de te verwachten rationele, intellectualistische ombuiging duidelijk gemanifesteerd, zowel in het propagandistische oeuvre van een Charles Maurras of bij een Julien Benda, die in zijn Trahison des Clercs zijn vakgenoten verzaking van de godin der rede verweet of bovenal bij een Paul Valéry (1871-1945) die twintig jaar lang als dichter zweeg om zich aan filosofische en mathematische studie te wijden. Hem interesseert bovenal het mysterie van de dichterlijke creatie en bij zijn constante poging deze te bestuderen trotseert hij het gevaar zijn spontaneïteit te verliezen. Zijn oeuvre mag men met volle recht—ook door de allerjongste generatie wordt dit volmondig erkend — „l’épopée de l’intelligence” noemen en het zal te allen tijde blijven een der schoonste prestaties van de Franse geest. Daarnaast een religieuze herleving met als centrale figuren een L. Bloy (1846-1917), die de ,, Pèlerin de l’Absolu” werd voor zovelen, een G. Bernanos, die in het Journal d’un Curé de campagne de „roman de la sainteté” creëerde, de mysticus Paul Claudel. Naast hem verrijst de onafhankelijke figuur van Charles Péguy (1873-1914), de dichter van Jeanne d’Arc, maar die in zijn Katholiek mysteriespel zijn socialistisch verleden niet verloochende. De schrijver in wie,,l’âme moderne” misschien het volledigst is geïncarneerd is André Gide (geb. 1869), de meest ongrijpbare en de meest mysterieuze figuur uit de Franse letteren ondanks zijn frequente confessies in ’t openbaar, in wiens omvangrijk en gevarieerd oeuvre alle literaire stromingen van 1890 tot 1950 zijn gekristalliseerd, maar die levend is gebleven, dank zij het enthousiasme dat hij zijn held toewenste in Les Nourritures terrestres, als wel door het feit dat hij, ondanks een korte optie voor het communisme, trouw bleef aan zijn ideaal: „rester une personne non-prévenue”.

Als het publiek van een criticus hulp verwacht om het essentiële van het secondaire te scheiden, of om een hiërarchie van waarden te funderen, dan wordt deze taak uiterst delicaat bij het beoordelen van de betekenis van contemporaine stromingen als surréalisme en existentialisme. De eerste beweging, welke trachtte het redelijk bewustzijn bij het scheppen van een kunstwerk geheel uit te schakelen, daarbij bewijzend hoe sterk de invloed van Freud zich toen in Frankrijk deed gelden, schijnt na de nihilistische schandaalacties na Wereldoorlog I doodgelopen, maar uit haar midden zijn belangrijke literaire figuren naar voren gekomen als Aragon, Eluard; een nadere studie van de naar de toekomst gerichte literatuur van thans wijst duidelijk aan, hoe diep de schok is geweest die talrijke veelbelovende jongeren van het surrealisme hebben ontvangen. Wat het duurzame zal zijn in het existentialisme met zijn theorie over de absurditeit van het leven ligt niet aan ons te beslissen, maar een feit is dat enkele van zijn prominente vertegenwoordigers ook voor de literatuur van betekenis zullen blijken te zijn.

Gesteund door zijn diepgravende studies over het kennisprobleem heeft J.-P. Sartre met veel talent een paar interessante romans geschreven (La Nausée, Les Chemins de la Liberté), evenals zijn volgelinge Simone de Beauvoir (L’Invitée), maar zullen dit blijvende kunstwerken zijn? Voor ons is het zeker dat A. Malraux’ La Condition humaine, waarvan de titel ook een programma is, veel groter literaire waarde heeft, evenals het werk van A. Camus (L’Etranger ; Caligula).

Plaatsruimte verbiedt ons hier ook te schetsen de evolutie van de eigenlijke literaire critiek; we volstaan met het noemen van drie namen: Sainte-Beuve voor de eerste helft van de 19de eeuw, R. de Gourmont voor de symbolistische periode en A. Thibaudet voor het pas afgesloten tijdperk.

Ook voor de dramatische kunst geeft de 19de eeuw een soortgelijke ontwikkeling te zien als bij de andere genres, via het romantisme over realisme en symbolisme naar het toneel van heden en morgen. Alleen ontbreken hier de grote centrale figuren en heeft het toneel de eerste plaats, die het in vorige eeuwen bezat, aan de roman moeten afstaan. We geven slechts enkele namen : E. Augier of A. Dumas fils als vertegenwoordigers van het nu geheel verouderde tendentie-toneel, tegen wier cliché-drama’s de kwaliteiten van H. Becque’s Les Corbeaux en La Parisienne des te sterker naar voren komen. Verschillende opvattingen ook over de mise en scène: de realistische conceptie van Antoine met zijn Théâtre Libre naast Lugné-Poe met zijn Théâtre de l’Œuvre. Niet onvermeld mogen hier blijven de pogingen tot theater-vernieuwing van J. Copeau met zijn streven naar versobering van decor en die voor de acteur slechts de nobele rol wilde reserveren van nederig dienaar van de auteur. Uit zijn school zijn alle grote toneelleiders van de moderne tijd voortgekomen zoals Dullin, Jouvet, Baty, Pitoëff, Hébertot. De ruimte belet ons meer dan één comicus te noemen, G. Courteline, naast twee drama-schrijvers : G. de Porto-Riche, een verre naneef van Racine en F. de Curel, de ontleder van moderne gewetensconflicten. Na enkele decennia van verval kwamen in de laatste jaren weer enkele talentvolle dramaturgen naar voren, zoals J. Romains (Knock), G. Marcel (Un Homme de Dieu), H. de Montherlant (Le Maître de Santiago), de reeds genoemde Sartre (Huis clos en Les Jeux sont faits) en Camus (Caligula).

Maar het alles overheersende genre is de roman, „le genre omnivore”, volgens R. Lalou. Om enige ordening te brengen in de tientallen schrijversnamen, die naar voren komen en de honderdtallen titels die zich opdringen is het misschien niet ongewenst enige onderscheidingen te maken, al is volgens dezelfde Lalou de roman ook „un genre sans frontières”.

a. De roman van het individu, van de psychologische analyse, van de „bekentenis”, een genre dat steeds bij voorkeur door de Franse romanschrijvers is beoefend. Enkele sprekende voorbeelden: P. Bourget (Le Démon du Midi), M. Barrés (L’Homme libre), E. Jaloux (La Fin d’un beau jour), E. Clermont (Laure), J. Benda (L’Ordination), E. Estaunié (L’Ascension de M. Baslèvre), G. Duhamel de romans rondom de Salavin-figuur), M. Arland L’Ordre), J. Giraudoux (Simon le Pathétique). Hiertoe behoren ook de romans die het couple-thema behandelen als Colette (La Chatte), A. Gide (La Porte étroite), J. Chardonne (L’Epithalame). Eveneens onder deze rubriek de roman over het kind met als meesterwerk J. Renard’s Poil de Carotte.
b. De roman van de provincie. Natuurlijk kunnen we geen dorre opsomming geven van elke provincie met haar regionale vertegenwoordiger in de literatuur. De rij zou heel lang worden ! Slechts een paar voorbeelden: R. Boylesve (Mademoiselle Cloque), A. de Chateaubriant (La Brière); E. le Roy (Jacquou le Croquant), R. Escholier (Cantegril), H. Pourrat (Gaspard des Montagnes), F. Mauriac (Thérèse Desqueyroux), L. Pergaud (Les Rustiques), Ch. le Goffic (Le Crucifié de Kéraliès), G. Rodenbach (Bruges la Morte), J. Giono (Regain) etc.
c. De roman van de gemeenschap, de familieroman in de eerste plaats, zoals J. Schlumberger (Saint Saturnien), A. Maurois (Le Cercle de Famille), Ch. Braibant (Le Roi dort), Irène Némirovsky (David Golder) ; Ch.-L. Philippe (Le Père Perdrix), E. Dabit (L’Hôtel du Nord). Hieronder valt ook de roman van de „réfractaire”, de vrijgevochtene : J. Vallès (Jacques Vingtras), L. Descaves (Philémon, Vieux de la Vieille), A. Chamson (Roux le Bandit), L. Guilloux (Le Sang Noir), P. Nizan (La Conspiration).
d. De roman van over de grenzen, „le roman de l’univers”: P. Loti (Le roman d’un Spahi), E. Psichari (Voyage du Centurion); M. Constantin-Weyer (Un Homme se penche sur son passé), Jérôme et Jean Tharaud (A l’Ombre de la Croix), Valéry Larbaud (Barnabooth), L. Durtain (Quarantième étage), P. Morand (Ouvert la Nuit), E. Peisson (Parti de Liverpool).
e. De verbeeldingsroman, „le roman de l’imagination”, waaronder ook begrepen de historische roman: H. de Régnier (Le Bon Plaisir), P. Louijs (La Femme et le Pantin), J.-H. Rosny (Vamireh), J. Green (Le Visionnaire), L. Aragon (Les Voyageurs de l’Impériale), P. Mac-Orlan (A bord de l’Etoile Matutine), B. Cendrars (L’Or), J.-R. Bloch (La Nuit Kurde), A. de Saint-Exupéry (Terre des Hommes). Hierbij hoort ook de detective-roman (G. Simenon).
f. De roman-cyclus, le „roman-fleuve” of „le roman de la destinée”, welke het lot beschrijft van een groep gedurende een zekere periode van de nationale geschiedenis: Ch. Plisnier (Meurtres), R. Rolland (Jean Christophe), R. Martin du Gard ( Les Thibault), M. Proust (A la Recherche du Temps perdu), J Romains (Les Hommes de bonne Volonté).

Het domein van de Franse letteren valt niet samen met het geografische grondgebied van de Franse Staat. Vooreerst bloeit in Zuid-Frankrijk een literatuur, scherp gescheiden van de officiële letterkunde, ni. de Provençaalse, met een rijk en eerbiedwaardig verleden, welke in de 19de eeuw een Renaissance beleefde door „le Félibrige” en waarvan voor de moderne tijd F. Mistral (1830-1914), de dichter van Mirèio (Mireille) de centrale figuur is. Maar de letterkunde overschrijdt de landsgrenzen, omdat er ook toe gerekend moeten worden de Frans schrijvende Belgen, de literatuur uit Romaans Zwitserland en het nog Frans sprekende en schrijvende deel van Canada. Wat de eersten aangaat, zouden we kunnen volstaan met de opmerking dat deze doorgaans geheel zijn ingedeeld bij de Franse letterkunde en dat ze geen aparte vermelding verdienen. Toch is het niet overbodig te wijzen op één trek die deze groep van schrijvers gemeen heeft: een sterker neiging tot mystiek en pantheïsme dan bij de respectieve tijdgenoten in Frankrijk zelf. Dit geldt zowel bij de enige voorganger die we vóór 1880 vermeldenswaard vinden, Charles de Coster (1827-1879), de schrijver van La légende d’Ulenspiegel, als wel bij de schrijvers voortgekomen uit de „renaissance” rondom La jéune Belgique (1881); de romanschrijver C. Lemonnier (1844-1913) hem stellend tegenover zijn geestverwant Zola; dichters als Rodenbach, Verhaeren, Maeterlinck tegenover de Franse symbolisten. Bij de schrijvers van Romaans Zwitserland zouden we als algemene trek willen releveren dat het streven om moralist te zijn — reeds zo kenmerkend voor bijna alle Franse auteurs —bij hen nog sterker is geaccentueerd. We noemen alleen R. Toepffer (1799-1847), de zo persoonlijke humorist van Les Voyages en Zig-zag, Edouard Rod (1857-1910), de schrijver van La Vie privée de Michel Teissier, de in Holland zoveel gelezen Alexandre Vinet (1797-1847), H.-F. Amiel (1821-1881) met zijn beroemde Journal intime en ten slotte voor de moderne tijd de romancier C.-.F. R a mu z. Voor de Frans-Canadese schrijvers z Canada, Letterkunde.

DR R. WIARDA

Lit.: P. Valkhoff, De Franse geest in Frankrijks letterkunde (1917) ; Idem, Ontmoetingen met Frankrijk (’s-Gravenhage, 1943) ; R. Lalou, Hist. de la litt. fr. contemporaine, 1870 à nos jours (nouv. éd. 2 vol. 1941); Le Roman français depuis 1900 (1947); A. Thibaudet, Hist. de la litt. fr. de 1789 à nos jours (1936); Ch. Sénéchal, Les grands courants de la litt. fr. contemporaine (*934) » J- Bédier et P. Hazard, Hist. de la litt. fr. illustreé (2de ed. o.l.v. P. Martino, 2 vol. 1949); H. Clouard, Hist. de la litt. fr. Du Symbolisme à nos jours (2 vol. 1947-1949); M. Braunschvig, La litt. fr. contemporaine étudiée dans les textes ( De 1850 à nos jours) (1947), G. Picon, Panorama de la nouvelle litt. fr. (1949); E. Boulan, De Pascal à Victor Hugo (1946) (een bundel essays) ; P. Martino, L’Epoque romantique (1944) ; Le naturalisme français (Coll. Colin, 1923); Parnasse et symbolisme (Coll. Colin, 1925); F. Baldensperger, Le Mouvement des idées dans l’émigration française (1924) ;E. Montfort, Vingt-cinq ans de litt. fr. (1895-1920) (s. d.) ; Paul v. Tieghem, Le Ptéromantisme (4 vol. 1924’ 30) ; Le Romantisme dans la litt. européenne ( 1948) ; Philippe v. Tieghem, Tendances nouvelles en histoire littéraire (1930); Petite histoire des grandes doctrines littéraires en France. De la Pléiade au surréalisme (1946) ; E. Ripert, Le Félibrige (Coll. Colin, 1924) ; Mgr. C. Roy, Manuel d’histoire de la litt. canadienne de langue française (Montréal, I3de ed. 1949); P. Kohler, La litt. d’aujourd’hui dans la Suisse romande (1923). Een paar nuttige „collections” : Le Livre de l’Etudiant. Coll, dirigeé par P. Hazard (Bovin) ; Le XIXe siècle (sous la dir. de R. Lalou, Les Œuvres représentatives) ; Les grands événements littéraires (Malfère).

Geschiedenis tot 1914.