Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 06-08-2022

Tijd

betekenis & definitie

(I, filosofie, psychologie, natuurwetenschappen) bezit vele aspecten en verlangt een behandeling vanuit verschillende gezichtspunten. Zonder tijdsgevoel lijkt „mens zijn” een onmogelijkheid; „niets is het onze van wat wij bezitten, behalve de tijd” zegt Seneca reeds.

Verlangt men opheldering aangaande het tijdskarakter, dan is echter nog steeds in de grond van de zaak Augustinus’ beroemde woord van kracht (Confessiones, Boek XI, cap. 14): „Wat is dus de tijd ? Als niemand het mij vraagt, weet ik het. Als ik het moet uitleggen aan iemand, die het me vraagt, weet ik het niet.” Deze sceptische houding impliceert evenwel geenszins, dat een scherpere en meer nauwkeurige omschrijving van het tijdsprobleem en een belichting van de talrijke facetten onmogelijk is.Een bestudering vanuit kosmologische of natuurwetenschappelijke richting zal de tijd allereerst in verband brengen met de beweging (bij Plato e.a. identiteit met de beweging der hemellichamen; bij Aristoteles ontspringt de tijd uit het totaal van beweging en verandering). De betrekkingen tussen tijd enerzijds en historie en religie (in het bijzonder het Christendom) anderzijds vestigen speciaal de aandacht op de eenduidige gerichtheid, resp. doelgerichtheid van de tijd (de mens ontwikkelt zich, streeft doeleinden na; schepping, zondeval, verlossing) en op de eeuwigheid (de eeuwige God). Onder dit aspect wordt de tijd tot historische tijd (Augustinus; vgl. ook Jesaja 40 uit het Oude Testament).

Muziek is ondenkbaar buiten de tijd. In haar rhythme ligt een tijdsbeleving, een zijn in de tijd op geheel eigen wijze. Daarom kent men naast de physische en historische tijd ook de zgn. aesthetische tijd. We dienen te beseffen, dat deze en wellicht nog tal van andere aspecten in aanmerking dienen te worden genomen bij een onderzoek naar het tijdsbegrip. Voorbarige generalisaties op grond van één dezer aspecten geven aanleiding tot foutieve conclusies.

Voor Newton is de tijd te vergelijken met een gelijkmatig voortstromende rivier; deze eenparig voortvliedende tijd is absoluut, door niets beïnvloedbaar. Het natuurgebeuren vindt plaats in een absolute ruimte, star en onbeweeglijk. Deze absolute, naïef-realistische opvattingen t.a.v. ruimte en tijd hebben, hoewel door filosofen aangevochten, ca 2 eeuwen in de physica stand gehouden. De speciale relativiteitstheorie heeft ons geleerd, dat een objectief physisch gelijktijdigheidsbegrip een fictie is, zodat men aan verschillende physische systemen (bijv. systemen, die t.o.v. elkaar eenparig bewegen) ieder een „eigen-tijd” dient toe te kennen. Het natuurgebeuren laat zich nu het beste beschrijven in een vierdimensionale ruimte-tijdwereld: slechts het „naast elkaar liggen” van twee voorwerpen in ruimte èn tijd heeft een direct aanschouwelijke zin; zegt men echter van twee gebeurtenissen, dat ze op dezelfde plaats gebeuren, maar op verschillende tijden, dan kan men hieraan geen objectieve (wel subjectieve) physische betekenis toekennen, daar hieraan een scheiding van de physische wereld in ruimte enerzijds en tijd anderzijds ten grondslag ligt, een scheiding die voor verschillende physische systemen, en dus voor verschillende waarnemers of subjecten, verschillend kan zijn.

Misschien dient opheldering van zekere parapsychologische verschijnselen in eenzelfde richting gezocht te worden. Accepteert men prognosie (vgl. het geciteerde werk van Heyn), d.w.z. de mogelijkheid van telepathische overdracht van een zeker psychisch gegeven (ten tijde t) naar een (physisch) eerder gelegen tijdstip t’ < t, dan laat het raadselachtige hiervan zich ten dele als volgt formuleren: de oorzaak gaat niet aan het gevolg vooraf, maar volgt op het gevolg (z causaliteit). Experimenten, geheel gelegen in een psychisch vlak, worden hier evenwel met de physische tijd gemeten. Verbiedt men nu identificatie van „psychische” tijd met „physische” tijd, dan is veel van het raadselachtige verdwenen.

Tegenover Newton’s naïef-realistische opvatting van absolute ruimte en tijd staat Kant’s „idealistische” beschouwingswijze. Ruimte en tijd zijn bij de laatste vormen van aanschouwing: „die Zeit ist die formale Bedingung a priori aller Erscheinungen überhaupt”. Deze aanschouwing is onafhankelijk van alle ervaring, ja hierdoor wordt ervaring pas mogelijk. Tussen naïef-realisme en „idealisme” vindt het critisch realisme een plaats, waarbij ruimte en tijd objectief zijn, maar de opvatting, resp. nader gepreciseerde inhoud van deze begrippen subjectieve elementen (bijv. t.a.v. de dimensie) bevat. Natuurfilosofen zijn vaak geneigd tot een critisch-realistisch getinte houding: bijen (en zeker vele hogere dieren) blijken over een zeker tijdsgevoel te beschikken. Dit tijdsgevoel (het min of meer nauwkeurig schatten van tijdsintervallen) blijkt gekoppeld te zijn aan stofwisselingsprocessen.

Voortgaande op de door Kant aangegeven weg (vgl. het geciteerde werk van Heymans) wordt de tijd tot een ééndimensionale oneindige continue homogene ruimte. Wat zo omschreven is, is echter hoogstens de „meetbare” tijd. In onze werkelijke tijdsbeleving verloopt de tijd niet gelijkmatig, homogeen en weten we niets van zijn oneindigheid. Het is Bergson’s verdienste geweest scherp onderscheid te maken tussen ,,le temps”, de meetbare tijd zoals Heymans die onderzoekt, dus de tijd gelijkgemaakt aan ruimte enerzijds en „la durée”, de innerlijk beleefde tijd, de tijdsbeleving, ons gegeven als psychisch phaenomeen anderzijds. Enerzijds dus de immobiele tijds voorstelling (de gerichte baan van de pijl), anderzijds de dynamische tijdsbeleving en doorleving (de pijl in zijn vlucht), waarbij men het heden, het voortstuwende „nu” niet scherp kan afgrenzen tegenover het onmiddellijk voorafgaande verleden en de nabije toekomst. Het ondeelbare „nu”, in de vorm van het statische „ogenblik” (een punt van de rechte lijn) is psychologisch een fictie. In het diffuse „nu” wordt de toekomst op grond van het juist ervarene reeds geanticipeerd. Bij anderen, bijv. bij Volkelt, treft men een gesystematiseerde uitwerking aan van analoge grondgedachten. Uit de „Zeiterlebnis” van Volkelt wordt achteraf met behulp van herinnering en fantasie de tijdsvoorstelling afgeleid. Hierdoor worden de verschillende bewustzijnsinhouden ten slotte niet slechts microscopisch, maar ook macroscopisch geordend en wel door middel van de ons allen bekende relaties „vroeger”, „tegelijkertijd” en „later”. Dit onderscheid tussen „le temps” en „la durée” (tijdsvoorstelling en tijdsbeleving) is zonder twijfel van belang en heeft bijv. in de psychopathologie reeds toepassing gevonden (vgl. Minkowski en Hugenholtz).

In het existentialisme speelt de tijd een centrale rol: het „zijn” poogt men te begrijpen vanuit het in-de-tijd-zijn, de temporele structuur van het „ik” treedt op de voorgrond. Hierbij maakt Sartre, in tegenstelling tot Heidegger, duidelijk onderscheid tussen statisch en dynamisch temporaliteitsbesef.

Vraagt men naar de mogelijke tijdsvoorstellingen, die niet strijdig, d.w.z. consistent zijn met de phaenomenologische tijdsbeleving, dan blijken er naast de genoemde tijdsvoorstelling van een oneindig ééndimensionaal continuüm (waarvan de rechte lijn een voorbeeld is) nog tal van andere mogelijk te zijn.

Twee varianten hiervan vermelden we in het bijzonder. Ten eerste een atomistische tijdsvoorstelling waarbij de tijd bestaat uit een (groot) aantal „tijdatomen”, die „los”, doch geordend naast elkaar liggen (men denke aan het continu schijnende filmbeeld, dat in werkelijkheid de som is van losse, na elkaar vertoonde projectiebeelden). Reeds bij Arabische filosofen treft men een dergelijke atomistische tijdsopvatting aan. In de moderne quantummechanica zou een dergelijke tijdsvoorstelling van nut kunnen zijn.

Ten tweede zou men in de gewone tijdrechte een knoop of lus kunnen leggen (zonder daarbij dus met de tijdsbeleving in strijd te komen). Dit zou in de practijk kunnen betekenen, dat men op een zekere dag zichzelf tegenkomt (men denke aan de in de literatuur wel voorkomende „dubbelgangers”). Buigt mende tijdrechte tot een cirkel, dan krijgt men zelfs een periodieke herhaling van het gehele wereldgebeuren.

Hoewel dit alles zonder twijfel zuiver speculatie betekent, mag men deze mogelijkheden toch in principe niet uitsluiten. Men kan aanvoeren, dat een nadere precisering van de tijdsvoorstelling door middel van één der genoemde tijdsmodellen slechts een kwestie van smaak en bruikbaarheid is. Accepteert men dit zgn. conventionalistische standpunt, dan dient men toch te erkennen, dat de in onze cultuur gebruikelijke tijdsvoorstelling in de vorm van een (reële) gerichte lijn nuttig en bruikbaar is gebleken. We zagen echter boven reeds, dat men aan een dergelijke tijdsvoorstelling geen absoluut-objectief, maar slechts subjectief karakter kan toekennen (z relativiteitstheorie). Een onderzoek en nadere analyse van de tijdsbeleving hoort voor alles thuis in de psychologie. Ook hier treft men op tal van punten tegen elkaar in druisende meningen aan: Van welke aard is bijv. de tijdsbeleving in de droom?

PROF. DR J. DE GROOT

Lit.: Augustinus, Confessiones, Boek XI, Cap. 10-30; I. Kant, Kritik der reinen Vernunft; Werner Gent, Die Philosophie des Raumes und der Zeit (2 dln, Bonn 1926/1930); G. Heymans, Die Gesetze und Elemente des wissenschaftlichen Denkens (Leipzig 1923); J. Volkelt, Phänomenologie und Metaphysik der Zeit (München 1925); H. Reichenbach, Philosophie der Raum-Zeit-Lehre (Berlin 1927); H. Weyl, Philosophy of Mathematics and Natural Science (Princeton 1949); M. Heidegger, Sein und Zeit (Halle 1927, 1941); J. Sivadjian, Le temps (Paris 1938); Ph. Kohnstamm, De Heilige, Boek II, Hfdst. 1; F. A. Heyn, J. J. Mulckhuyse, Vorderingen en problemen van de parapsychologie (Delft 1950); E. Minkowski, Le temps vécu (Paris 1937); P. Th. Hugenholtz, Over tijd en tijdsvormen, diss. Leiden (1938).

(2, sterrenkunde). Het is niet de taak der sterrenkunde de plaats, die het tijdsbegrip in het menselijk bewustzijn inneemt, te onderzoeken. Zij houdt zich slechts bezig met de tijd als meetbare grootheid, zoekt de methoden, volgens welke de tijd gemeten kan worden en voert deze metingen daadwerkelijk met de grootst mogelijke nauwkeurigheid uit. De sterrenkunde aanvaardt de tijd als een gegeven grootheid, die verdeeld kan worden in tijdvakken of tijdsintervallen. Indien tijdmeting, die neerkomt op vergelijking van zulke tijdsintervallen, mogelijk zal zijn, moet allereerst vaststaan, wat men zal verstaan onder gelijke tijdsintervallen. De definitie van gelijke tijdsintervallen berust op het begrip der gelijkmatige beweging, d.i. de beweging die een stoffelijk punt ten opzichte van de vaste sterren zou hebben, indien het onttrokken kon worden aan de invloed van alle andere materie. Gelijke tijdsintervallen zijn nu tijdsintervallen, binnen welke een materieel punt in gelijkmatige beweging gelijke afstanden doorloopt. (Hierbij is eenvoudigheidshalve niet het standpunt der relativiteitstheorie ingenomen, volgens welke de gelijkheid van tijdsintervallen en afstanden niet onafhankelijk van elkaar gedefinieerd kunnen worden.) Het vraagstuk der tijdmeting is hiermede wel in beginsel maar niet practisch opgelost, daar het geval van een materieel punt, dat onttrokken is aan de invloed van alle andere materie, niet verwezenlijkt kan worden. De natuur geeft echter in de aarde zelf een bruikbare tijdmeter. De mechanica leert nl. dat een lichaam als de aarde, indien het eenmaal een wentelende beweging om zijn kleinste as heeft gekregen, en niet aan de invloed van andere materie blootgesteld is, ten opzichte van de vaste sterren een gelijkmatige rotatie om die symmetrie-as zal hebben, d.w.z. in tijdsintervallen, die gelijk zijn in de bovengedefinieerde zin, over gelijke hoeken wentelt. Wel is waar is de aarde niet onttrokken aan de invloed van de materie van zon, maan en planeten, doch deze invloed beperkt zich bijna uitsluitend tot een verandering van de stand der rotatie-as ten opzichte van de vaste sterren (z precessie) en doet zich nagenoeg niet gelden bij de gelijkmatigheid der rotatie. Volkomen gelijkmatig is de rotatie niet, want zij wordt voortdurend iets geremd door de getijdenwrijving, terwijl de aardrotatie ook fluctuaties vertoont, ten gevolge van door meteorologische en andere, nog onbekende, invloeden veroorzaakte veranderingen in het traagheidsmoment der aarde. Wanneer de allergrootste precisie vereist wordt gebruikt men daarom wel de omloopstijd der aarde om de tijdseenheid vast te leggen. De rotatie der aarde ten opzichte van de vaste sterren blijft echter ten grondslag liggen aan de astronomische practijk der tijdmeting. Het maatschappelijk leven echter wordt niet door de sterren, maar door de zon beheerst. Daar zou dan ook niet de rotatie der aarde ten opzichte van de vaste sterren, doch de rotatie der aarde ten opzichte van de zon aan de tijdmeting ten grondslag moeten liggen. De rotatie der aarde ten opzichte van de zon is echter niet volkomen gelijkmatig, daar de zon zich noch gelijkmatig ten opzichte der vaste sterren, noch parallel aan de hemelaequator beweegt. Aan dit bezwaar is men tegemoet gekomen door invoering van het begrip: middelbare zon. Dit is een fictief punt, dat zich in de loop van een jaar langs de hemelaequator gelijkmatig tussen de sterren voortbeweegt. Het zal nu eens de ware zon wat voor zijn, dan weer achter deze aankomen. Het tijdsverschil tussen de meridiaandoorgang van de middelbare zon en die van de ware zon noemt men tijdsvereffening. De rotatie der aarde ten opzichte van deze middelbare zon is het uitgangspunt van de burgerlijke of civiele tijd. Deze middelbare tijd is pas omstreeks 1800 op verschillende plaatsen ingevoerd, ter vervanging van de door de zonnewijzers aangegeven ware zonnetijd. Het eerst gebeurde dit omstreeks 1780 te Genève, waar het ogenblik van de gemiddelde middag door een slag van de grote klok der kathedraal verkondigd werd; korte tijd later nam men ook in Engeland de gemiddelde tijd aan, verder in 1810 te Berlijn, in 1816 te Parijs, in 1832 te Zürich. Daar echter slechts op weinige plaatsen de gemiddelde plaatselijke tijd met voldoende nauwkeurigheid bepaald kon worden, voerde men al spoedig in vele landen de gemiddelde plaatselijke tijd der hoofdstad als tijd voor het land in, zo bijv. in Nederland die van Amsterdam. Later zijn zonetijden ingevoerd (z hieronder).

Samenvattend komt men dus tot de volgende drie wijzen van tijdsindeling:

1. de sterretijd; deze wordt beheerst door de rotatie der aarde ten opzichte van de vaste sterren, en is de voor de astronomische practijk meest voor de hand liggende en doelmatige tijd;
2. de ware zonnetijd; aan deze ligt de rotatie der aarde ten opzichte van de zon ten grondslag. Het is de voor de primitieve mens en voor de samenleving op lagere beschavingstrap meest natuurlijke tijdsindeling;
3. de middelbare zonnetijd; aan deze ligt de rotatie der aarde ten opzichte van de middelbare zon ten grondslag.

Sterretijd

Op elke plaats op aarde kan men de tijd indelen in sterredagen, d.w.z. in intervallen tussen twee opeenvolgende tijdstippen, waarop het punt Ram of het lentepunt in het Z. staat (door de meridiaan van die plaats gaat). De sterredag is dus nagenoeg gelijk aan de omwentelingstijd der aarde (ten gevolge van de precessie is hij ongeveer een tienmillioenste korter).

Men rekent dat de sterredag voor enige plaats op aarde begint op het tijdstip waarop het lentepunt in het Z. staat. Wanneer de aarde nu 15° verder gewenteld is, is het 1 uur sterretijd, wanneer de aarde 30° verder gewenteld is, 2 uur sterretijd enz. Hieruit volgt ook, dat elke plaats haar eigen sterretijd heeft, daar het lentepunt voor plaatsen op verschillende lengte op verschillende tijdstippen in het Z. staat (culmineert) Kent men de plaatselijke sterretijd op enig tijdstip en de lengte van die plaats, dan kan men deze plaatselijke sterretijd herleiden tot de standaard sterretijd, d.i. de sterretijd van Greenwich in Engeland, de plaats, waarover de nul-meridiaan loopt en vanwaar men de ooster- en westerlengte der plaatsen op aarde begint te tellen.

Zonnetijd

Voor iedere plaats op aarde kan de tijd ingedeeld worden in middelbare zonnedagen, d.w.z. in tijdsintervallen die begrensd worden door twee opeenvolgende tijdstippen waarop de middelbare zon in het Z. staat. De middelbare zonnedag begint om middernacht, wanneer de middelbare zon in onderste culminatie is. Het is dan 12 uur op het tijdstip waarop zij in het Z. staat.

Evenals de sterredag is de middelbare zonnedag verdeeld in 24 uren, elk uur in 60 minuten, elke minuut in 60 seconden. De rotatie van de aarde en de jaarlijkse beweging van de aarde om de zon verlopen in dezelfde zin, hebben dezelfde richting. Dientengevolge ziet men van de aarde uit de zon zich in de loop van het jaar tussen de sterren verplaatsen in een richting tegengesteld aan die van de (schijnbare) dagelijkse beweging van de hemelbol. Als gevolg hiervan zal, wanneer de zon op enig tijdstip op enige plaats op aarde in het Z. staat en de aarde na dat tijdstip een volledige wenteling om haar as volbracht heeft, de zon voor die plaats nog niet weer in het Z. staan, maar moet de aarde nog over een kleine hoek verder draaien vóór de zon culmineert. Dit betekent dat de zonnedag, ook de middelbare zonnedag, iets langer is dan de sterredag. Het verschil zal in een jaar van 365,2422 middelbare zonnedagen juist één dag moeten zijn, daar de zon in een jaar een volledige omgang over de hemelbol tussen de sterren volbrengt. Hieruit volgt dat de middelbare zonnedag ca 4 minuten langer is dan de sterredag, en elk tijdsinterval, uitgedrukt in middelbare zonnetijd, omgezet kan worden in een tijdsinterval uitgedrukt in sterretijd, door vermenigvuldiging met een factor 366,2422 : 365,2422. Indien op enige plaats op aarde op enig tijdstip de middelbare zon in het Z. staat en het dus 12 uur middelbare zonnetijd is op die plaats, zal voor een plaats met een oosterlengte die 150 groter is, de zon reeds een uur eerder geculmineerd hebben. Op die laatste plaats is het dan dus 1 uur middelbare zonnetijd. Elke plaats op aarde heeft haar eigen plaatselijke middelbare zonnetijd, evenals elke plaats haar eigen plaatselijke sterretijd heeft, en wel komt een lengteverschil van 15° weder overeen met een tijdverschil van één uur. Het zou echter practisch onmogelijk zijn, dat de plaatselijke middelbare zonnetijd de officiële burgerlijke tijd zou zijn. Men heeft daarom het aardoppervlak verdeeld in 24 zones, waarvan de grenzen een lengteverschil van 15° hebben. De officiële tijd in elke zone is dan de plaatselijke tijd van het midden dier zone. In Europa en andere beschaafde en sterk bevolkte gebieden heeft echter ook deze regeling haar bezwaren. Men moet daar bij de vaststelling der zonegrenzen min of meer rekening houden met de landsgrenzen. Zo heeft men thans in alle Westeuropese landen, met inbegrip van Zwitserland, Tsjechoslowakije, Duitsland en Italië, de Middeneuropese tijd, die 1 uur verschilt met de standaardtijd van Greenwich.

Wanneer het in Nederland 12 uur middag (wintertijd) is, dan is het in:

Australië (Sydney) 21.00

Curaçao 6.30

Egypte 13.00

Indonesië (Java) 18.30

Suriname 7.30

V.S. (Oosten) 6.00
V.S. (Westen) . 3.00

Zuid-Afrika 13.00.