Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 28-12-2022

CUBA

betekenis & definitie

een zelfstandige republiek, die het grootste eiland van de Antillen inneemt, ligt tussen de Golf van Mexico en de Caraïbische Zee, tussen 19° 49' en 23° 13' N.Br. en tussen 740 10' en 84° 55' W.L. v. Gr.

De kusten zijn meestal vlak, doch bezitten goede havens, zijn echter op verscheidene plaatsen nagenoeg ontoegankelijk wegens de talrijke klippen, zandbanken, koraalriffen en kleine eilanden.Cuba heeft een oppervlakte van 114 524 km2; de lengte (O.-W.) bedraagt 1150 km, de breedte (N-Z.) 160 km.

Natuurlijke gesteldheid.

Het hoogste gebergte, de steil naar de Caraïbische Zee afhellende Sierra Maestra, ligt in het Z.O. en bereikt in de Pico Turquino (2560 m) zijn grootste hoogte. In het midden ligt in het Z. het hoge gebergte van Guamuhaya of Trinidad (Lorna de Banao 1700 m, in het N.W. de Sierra de los Organos (Pan de Guyabon 772 m). Het overheersende gesteente is in alle gebergten tertiair kalkgesteente. De vlakten zijn buitengewoon vruchtbaar.

De Sierra Maestra en de Sierra de los Organos hebben koper-, ijzeren mangaanertslagen, de tertiaire kalklagen bij Santa Clara bevatten asfalt. Goud is slechts in geringe hoeveelheden aanwezig. Minerale bronnen zijn talrijk, maar worden weinig benut.

Klimaat.

Dit is tropisch, maar wordt door de N.W.-wind (Norte), d.i. de N.O.-passaat, zeer gematigd en in het W. is zelfs een winter merkbaar. In Havana wisselt de temperatuur tussen 9 en 41 gr. C., in Juli bedraagt de gemiddelde temperatuur 27,7 gr. C., in Januari 21,3 gr.

C. De regentijd duurt er van Mei-Nov. (zenithale regens) en kenmerkt zich door hevige onweders en periodieke zondvloeden. Het koelere droge seizoen (echter niet geheel zonder neerslag) duurt van Nov.-Apr. De regenval bedraagt 1314 mm.

De N.O.-passaat is in die tijd voor de gebergten in het O. de regentijd. Somtijds woeden er orkanen; aardbevingen komen alleen in het O. veelvuldig voor.

Planten- en dierenwereld

z
Neogaea.

Bevolking.

Het inwonertal dat in 1887 1 631 687 zielen groot is, slinkt dan tot 1 572 797 in 1899, om vervolgens te stijgen tot 2 271 762 in 1912, tot 3607919 in 1930 en tot 4778583 in 1943. De oorspronkelijke Indiaanse bewoners zijn reeds lang verdwenen en de tegenwoordige bevolking stamt af van de sedert 1511 er heen getrokken Spaanse kolonisten en de sedert 1524 als slaven ingevoerde negers. Volbloednegers noemt men Morenos, Mulatten Pardos. Nadat in 1872 alle uit slavinnen geboren kinderen vrij verklaard zijn, schaft men 8 Mei 1880 de slavernij geheel af, zonder de eigenaren schadeloos te stellen.

Omdat de vrije negers weinig lust tonen, plantagearbeid te verrichten, heeft men aanvankelijk Chinese koelies ingevoerd, wier aantal in 1877: 43811, in 1907 11 837 bedraagt. In 1943 zijn van de ca 4,8 millioen inw. 3 553 312 blanken, 1 225 271 kleurlingen en 201 177 vreemdelingen. Vele negers en mulatten worden aangetroffen langs de kusten en in bepaalde provincies (Oriente in het bijzonder). Havana, de landshoofdstad en het voornaamste handelscentrum heeft een zeer cosmopolietische bevolking.

Middelen van bestaan.

Hoofdmiddel van bestaan is de landbouw. Suiker en tabak, maar ook koffie, cacao, groenten en aardappelen worden verbouwd en er is een aanzienlijke vruchtenteelt. Cuba is een van de grootste suikerproducenten ter wereld. De voornaamste suikergebieden zijn de provincies Oriente, Camagüey, Santa Clara en Matanzas.

Suiker en nevenproducten maken meer dan 75 pct van de totale uitvoer uit; de V.S. nemen 90 pct van de oogst af tegen vastgestelde prijzen. Hoewel Cuba ook geraffineerde suiker exporteert, wordt het grootste deel ongezuiverd verscheept. De productie in 1947 is 6448320 short ton benevens 13.6 millioen hl molasse. Naast suikerbereiding wordt tevens alkohol uit molasse vervaardigd.

De Cubaanse tabak, meer in het bijzonder de daaruit gefabriceerde sigaar, is wereldbekend. Het Vuelta Abajoblad, afkomstig uit het W. deel van de republiek, wordt op het eiland tot sigaren verwerkt; het Vuelta Arriba blad (afkomstig uit Pinar del Rio) of Remedios (Santa Clara) wordt het meest uitgevoerd. De met tabak beplante oppervlakte bedraagt rond 63 000 ha, de opbrengst in 1946: 38 411 450 kg; de uitvoer aan ruwe tabak in genoemd jaar omvat een hoeveelheid van 21 178450 kg (waarde $ 37,7 millioen) benevens 59.7 millioen stuks sigaren ($ 12,5 millioen) en 34,9 millioen sigaretten.

Vruchten en groenten, die na suiker en tabak het belangrijkste exportartikel vormen, worden grotendeels voor afzet in de V.S. geteeld. De koffiekweek, eens een bron van inkomsten vooral voor het oostelijk deel, is momenteel zozeer verminderd dat zelfs in de binnenlandse behoefte niet meer voorzien kan worden.

Ca 7e deel van Cuba is met bos bedekt; de beste wouden zijn in de provincies Camagüey en Oriente gelegen. Ceder, mahonie en majagua (linden fam.) zijn de meest waardevolle soorten; mahonie-, ebben- en acanahout wordt uitgevoerd, terwijl het cederhout het materiaal levert voor de vervaardiging van sigarenkistjes.

Het overgrote deel van de op het eiland gewonnen delfstoffen wordt naar het buitenland verkocht; de bodemschatten, die zich hoofdzakelijk tot koper, mangaan en ijzer beperken, maken in 1946 ca 5 pct van de totale uitvoer uit.

Buitenlandse handel.

Van de goederen, die het land verlaten, gaat (in 1946) 67 pct naar de V.S. (waarde $ 320 684 000); naar Engeland wordt 13 pct ter waarde van $ 64 millioen verscheept. Van de totale invoer is 74 pct ter waarde van $ 227 430 000, uit de V.S. afkomstig. Uit deze cijfers blijkt de sterke economische gebondenheid van Cuba aan de V.S.

Financiën

In 1946 bericht de Cubaanse regering aan het Internationale Monetaire Fonds dat de munteenheid de Cubaanse peso is, welke in waarde overeenkomt met de U.S. dollar. Deze pariteit, welke van 7 Nov. 1914 dateert, is een gevolg van de overheersende positie welke de V.S. in het economisch bestel van de republiek innemen.

Er is geen centrale bank en geen contrôle op vreemde valuta. De geconsolideerde openbare schuld is eind 1946 97 millioen pesos groot, waarvan 90 millioen buitenlandse schuld. De vlottende schuld bedraagt 70 millioen. In 1941 was voor een totaal bedrag van 57 millioen aan leningen in de V.S. afgesloten; in Cuba is dan in totaal voor $ 560 millioen Amerikaans kapitaal geïnvesteerd.

Staatsinrichting

De grondwet van 1901 verklaart Cuba tot een republiek met aan het hoofd een president, senaat en huis van afgevaardigden. De president wordt bijgestaan door een kabinet. De constitutie van 1935 bepaalt dat de president gekozen wordt voor een periode van 4 jaar (niet direct herkiesbaar), dat de senaat gedurende een tijdvak van 8 jaar en het huis van afgevaardigden voor 4 jaar zitting zullen hebben en dat zowel mannen en vrouwen kiesgerechtigd zijn. De grondwet van 1940 legt het kabinet verantwoordelijkheid op jegens het congres en verleent tevens de regering verregaande volmachten in zake ingrijpen in industrie, handel en landbouw.

Leerplicht (tussen 7 en 14 jaar) is ingevoerd en het lager onderwijs wordt kosteloos verstrekt; het aantal scholen is evenwel te gering. In 1945 bezoeken ruim 498 000 leerlingen de openbare lagere scholen, terwijl 72 000 onderricht worden op bijzondere scholen. 45 pct van de jeugd in de leerplichtige leeftijd (481 000 kinderen) geniet echter generlei onderwijs; het analphabétisme neemt eer toe dan af. De universiteit van Havana dateert van 1721.

De rechtspraak berust bij het hooggerechtshof te Havana, de provinciale hoven van appèl met lagere rechtbanken in de provincies en municipaliteiten zowel voor civiele- als voor strafzaken. Vreemdelingen genieten dezelfde rechten als de inheemse bevolking.

Er is geen staatskerk; maar het overgrote deel van de bevolking belijdt de R.K. godsdienst. Spaans is de landstaal, maar de nauwe economische betrekkingen met de V.S. zijn oorzaak dat bij het handelsverkeer dikwijls de Engelse taal gebezigd wordt.

De vlag bestaat uit 5 horizontale banen (3 blauwe en 2 witte) met een vijfpuntige ster in een rode driekhoek in de broeking.

H. A. BOMER

Lit.: R. H. Fitzgibbon, G. and the United States (1935); Anuario Estadistico de la Republica de Cuba; Estadistica General: comercio Exterior-Movimiento de Población. Anuario Azucarero de Cuba.

S. Massip en S. E. Y. de Massipa, Introducción a la Geografia de Cuba, dl I, Geografia fisica (Habana 1942); H.

Strode, The Pageant of Cuba (New York 1935).

Letterkunde

Gedurende de gehele 19de eeuw is de Cubaanse literatuur er vnl. een van opstandigheid geweest tegen het Spaanse gezag. Veel dichters en schrijvers hebben een groot deel van hun leven in ballingschap doorgebracht. Dit begint, al met Cuba’s grootste dichter José Maria de Heredia. Ook zijn tijdgenoot de dichter Félix Varela (1788-1853) heeft een deel van zijn leven in de V.S. doorgebracht, waar hij ook begraven is, hoewel na Cuba’s bevrijding zijn stoffelijk overschot naar vaderlandse grond werd overgebracht.

Eveneens heeft de dichter Domingo del Monte (1804-1854), de oprichter van de nog bestaande Revista Bimestre Cubana wegens zijn opstandige houding lange tijd in de V.S. geleefd. Én hetzelfde is het geval met Del Monte’s medewerker José Antonio Saco (1797-1879), de schrijver van de Paralelo entre la Isla de Cuba y algunas colonias inglesas, en van de Historia de la esclavitud. Een nationale figuur was de mulat Gabriel de Concepción Valdés (1809-1844) bekend onder het pseudoniem Placido. Het gevoel van onvrijheid, nog verscherpt door discriminatie uit rasoogpunt deden hem gedichten schrijven, die de Spaanse overheid onwelgevallig waren. Hij werd gevangengenomen en gefusilleerd. Op weg naar de terechtstelling reciteerde hij enkele van zijn nog beroemd gebleven verzen, als Despedida a mi madre en La fatalidad.

De literaire loopbaan van Gertrudis Gómez de Avellaneda (1814-1873), hoewel Cubaanse van geboorte speelt zich bijna geheel in Spanje af. Op haar 20ste jaar verliet ze haar geboortestad Camagüey. In 1860 keerde zij nog eens naar haar land terug, waar toen haar drama La hija de las flores voor het eerst werd opgevoerd. Een der belangrijkste schrijvers van de 2de helft van de 19de eeuw en het eerste vierde deel van de nieuwe was Enrique José Varona (1849-1933).

Als dichter begonnen, werd hij later vnl. essayist. Hij werd de aanvoerder van de Cubaanse intelligentsia in de periode van de bevrijding, en de leider van de beroemde Revista cubana. In 1912 werd hij tot vicepresident van de Cubaanse Republiek benoemd.

Maar hij, die in alle harten van het Cubaanse volk leeft, is de vrijheidsstrijder José Marti (1853-1895). Zijn eenvoudige en toch diepe, ieder aansprekende gedichten, die hij zelf Versos sencillos heeft genoemd, behoren tot het beste, dat de Spaans-Amerikaanse lyriek heeft opgeleverd. Dario, die hem persoonlijk kende, was verslagen, toen hij vernam, dat zijn vriend na zoveel jaren ballingschap bij een schermutseling na een inval op zijn geboortegrond, de dood had gevonden. Zijn redevoeringen, dramatisch en fel, die door zijn vriend, Gonzalo de Quesada, tezamen met zijn andere werk na zijn dood werden uitgegeven, doen nog steeds een snaar trillen in het gemoed van het nageslacht, dat de vrijheid heeft mogen beleven, waarvoor hij zijn leven lang met pen en zwaard gestreden heeft.

Een machteloze figuur daarentegen was zijn tijdgenoot en evenknie, de fijngevoelige dichter Julian del Casal (1863-1893), een neurasthenicus, een schoonheidsaanbidder, een die tegen de droeve werkelijkheid niet opkon. Uit zijn werk blijkt, dat hij allang voorvoelde, dat zijn leven een spoedig einde zou nemen. Ook aan hem verloor Dario een vriend en een van de weinigen, die op zijn eigen peil staande, in staat was, zijn nieuwe kunst te begrijpen.

De Cubanen, ook het belangrijke neger- en mulattencontingent, zijn lyrisch aangelegd. In de laatste tijd is het vooral de Afrikaans getinte negerpoëzie van het volk, die in de officiële kunst is doorgedrongen. Onder de hedendaagse dichters nemen een eerste plaats in de in Spanje geboren Eugenio Florit f1903), een neosymbolist, van wie vooral de Elegia para tu ausencia, geschreven na de dood van zijn vader, beroemd geworden is en Nicolas Guillén (1904), zelf een mulat, maar leider van de typische negerschool. Zijn gedichten zijn in dialect geschreven en onderscheiden zich door een merkwaardig Afrikaans rhythme.

Vele zijn op muziek gezet en doen denken aan blues.

PROF. MR DR J. A. VAN PRAAG

Bibl. J. M. Chacón y Calvo, Las cien mejores poesias cubanas (Madrid 1922); Ensayos de literatura cubana (Madrid 1922); Juan J.

Remos y Rubio, Historia de la literatura cubana (Habana 1925); J. D. M. Ford and M.

I. Ra fa el, A bibliography of cuban belles-lettres (Cambridge, Mass. 1933).

Muziek.

Evenals de muziek in het merendeel van de Zuid- en Middenamerikaanse staten, is de tegenwoordige kunstmuziek, maar vooral de volksmuziek, op Cuba een mengvorm. In afwijking echter van het gangbare proces, waarbij — in chronologische volgorde — de oorspronkelijke Indiaanse bevolking, de Spaanse of Portugese overheersers, en ten slotte de uit Afrika geïmporteerde negerslaven hun deel hebben bijgedragen tot het ontstaan van de definitieve muziekvorm, kan men op Cuba het Indiaanse element verwaarlozen. Het oorspronkelijke negroïde element is nog zelfstandig, in bijna zuiver Afrikaanse vorm, bewaard in de rituele Voodoo-muziek (z muziek der primitieve volken).

In de volksmuziek is de menging van Afro-Amerikaanse en Spaanse invloeden duidelijk waarneembaar. Toch zijn, vooral bij de primitieve plattelandsmuziek, in rhythmisch opzicht de beide bestanddelen nog afzonderlijk te herkennen. De Spaanse elementen treden het sterkst naar voren in de Habanera en aanverwante vormen (o.a. Guaracha); de negroïde inslag overweegt in de Rumba, en de daarmee verwante dansen Son, Danzon, Dansa en de enigszins afwijkende Conga. In de muziek-praktijk van de stedelijke vermaakscentra is de versmelting intensiever geweest: de bij de plattelandsbevolking onbekende Bolero-Son is daarvan een voorbeeld.

De invloed van de volksmuziek doet zich pas sinds een halve eeuw ook in de kunstmuziek gelden. Gedurende de 19de eeuw heeft het Cubaanse muziekleven in het teken van de Italiaanse muziek gestaan. Vooral sinds 1839, het jaar waarin de eerste Italiaanse opera-groep Cuba bezocht, domineerde de stijl van de Italianen zowel de creatieve, als de reproductieve muzikale uitingen.

Ignacio Cervantes (1847-1905) is de eerste Cubaanse componist, die gebruik heeft gemaakt van folkloristische gegevens. Daarna zijn het vooral Amadeo Roldan (Parijs 12 Juli-Habana 2 Mrt 1939) en Alejandro Garcia Caturla (Remedios 7 Mrt 1906 - 12 Sept. 1940), die op de Afro-Cubaanse folklore hun muziek hebben gebaseerd. Roldan schreef balletten, werken voor orkest en kamerorkest, vocale muziek en kamermuziek. Caturla, een sterk modern talent, componeerde orkestwerken, liederen en pianostukken, waarvan er verscheidene ook in Europa bekendheid hebben verworven.

In de jongste tijd keren verscheidene Cubaanse componisten — die een Grupo de Renovación Musical gevormd hebben — zich af van de folkloristische muziek ten bate van een absolute, neo-classicistische kunst. De voornaamste vertegenwoordigers van deze groep zijn José Ardévol (Barcelona 1911) en Harold Gramatges (Habana 1918).

Ook het reproductieve muziekleven op Cuba heeft sinds een halve eeuw nationale grondslagen gekregen. Het eerste orkest, dat behalve ontspannings-, ook culturele doeleinden nastreefde, was de Banda de la Policia, opgericht in 1899. In 1922 volgde het eerste symphonie-orkest, in 1924 een tweede, het Orquestra Filarmónica de la Habana, waarvan sedert 1944 Erich Kleiber eerste dirigent is. Habana, waar het muziekleven zich hoofdzakelijk concentreert, bezit een stedelijk conservatorium.

Een tweede, het Conservatorio Bach, is vooral belangrijk door het organiseren van concerten van Cubaanse en andere moderne werken. De directeuren, Antonio en Maria de Quevedo, zijn tevens de uitgevers van het belangrijkste te Habana gepubliceerde, vooruitstrevende tijdschrift Musicalia, dat sinds 1927 met slechts korte onderbrekingen is verschenen. j. WISSE

Lit.: Gilbert Chase, A Guide to Latin American Music (U.S. Gov. Print. Off. 1945); Nicolas Slonimsky, Music of Latin America (New York 1946); Will G.

Gilbert, Rumbamuziek (’s-Gravenhage 1945); Alejo Carpentier, La Musica en Cuba (México 1946).

Geschiedenis.

Het eiland Cuba werd door Columbus tijdens zijn eerste reis, op 27 Oct. 1492 ontdekt. Hij verkende op zijn tweede ontdekkingstocht de Zuiderkust, maar stelde er verder geen belang in, daar er geen goud te vinden was en de inboorlingen hem armzalig voorkwamen. Het grootste deel van Cuba was trouwens bevolkt door wilde grotbewoners, die alleen van jacht en visvangst bestonden. Alleen de Ciboney’s, in het O., verbouwden maïs en maniok als ook tabak, die de Europeanen hier leerden kennen, sponnen en weefden katoen, en bezaten een hoogstaande ceramiek-industrie.

Een werkelijke verovering werd eerst in 1511 door Diego Velasquez ondernomen, die er ook een aantal nederzettingen stichtte, maar de kolonisten verlieten haast allen het eiland nadat Cortez, van hieruit, de Maya- en Aztekenrijken had onderworpen, waarvan de fabelachtige rijkdom hen aantrok (1519). Evenwel was het over Cuba dat de meeste immigranten uit het moederland de Nieuwe Wereld betraden, en dat feit leidde tot een spoedige en blijvende herbevolking. Van de Canarische eilanden werd het suikerriet in 1517 ingevoerd. Het zware werk in de plantages eiste echter werkkrachten.

De overigens al voordien door ziekten ondermijnde Indianen waren daartegen niet bestand, en werden nog voor het einde van de 16de eeuw schier uitgeroeid. Dat schouwspel gaf Las Casas het denkbeeld in, deze minderwaardige werkkrachten te vervangen door forse negerslaven, waarmede inderdaad in 1523 werd aangevangen. De verbouw van suiker, en weldra ook van koffie en tabak, werden in de koloniale tijd de voornaamste bestaansmiddelen van Cuba. Af en toe werd de opbloei gestremd door overvallen van de Flibustiers, die in de naburige eilanden schuilden.

De blanke bevolking nam krachtig toe door de komst van Spaanse vluchtelingen uit Jamaica, en later uit San Domingo, ten slotte uit Haïti. Het eiland zou, omstreeks 1800, ca 250 000 inwoners geteld hebben.

De oorlogen van de Revolutietijd onderbraken de betrekkingen tussen het moederland en Cuba, zodat de kolonie zich feitelijk onafhankelijk gevoelde, en ook op economisch gebied uit de hinderlijke reglementering van het Mercantilisme was losgeraakt. Gedurende de Vrijheidsoorlog van de Spaanse koloniën van het Amerikaanse vasteland, sedert 1810, was ook de bevolking van Cuba voor een groot deel geneigd daaraan deel te nemen, terwijl anderzijds de opstandelingen van Mexico en Colombië dreigden zich van Cuba meester te maken. Maar Spanje stelde alles in het werk om deze parel van zijn koloniaal rijk te behouden, en dat werd vergemakkelijkt door het feit dat zijn van het continent verjaagde of gevluchte aanhangers alweer op Cuba een toevlucht kwamen zoeken en de loyalistische kern onder de bevolking versterkten. Overigens werd het eiland onder een regiem van dwang gebracht dat vooralsnog het uitbreken van een openlijke revolutie tegen het gezag van het moederland verhinderde.

Alleen met negeropstanden had de regering af te rekenen, te beginnen met die van 1812, maar zij werden met ijzeren hand onderdrukt.

Vooral sedert het midden van de 19de eeuw groeide de ontevredenheid van de Cubaanse onderdanen van Spanje om het corrupte bestuur waaraan zij onderworpen waren. De onderbreking van de slavenhandel, sedert 1820 door het moederland verboden, veroorzaakte een tekort aan werkkrachten, waarvoor de invoer van Chinese koelies van 1847 tot 1871 niet ten volle de oplossing kon brengen: een economische malaise was daarvan het gevolg, die op haar beurt een drukkende staatsschuld tot gevolg had. Alleen de geboren Spanjaarden die zich tijdelijk in Cuba kwamen vestigen en er de beste baantjes kwamen bekleden, bleven tegen hervormingen gekant. De Creolen daarentegen waren zo goed als eensgezind daarvoor gewonnen, en allengs baanden zich zelfs separatistische denkbeelden een weg, naarmate de ontoegeeflijke houding van het moederland voortduurde.

Met Amerikaanse steun brak in Oct. 1868 over geheel het eiland een opstand uit, de zgn. Tienjarige Oorlog, waarin de hervormingsgezinder, verenigd met de separatisten onder een der leiders, Cespedes, tegen het Spaans koloniaal gezag streden. De vijandelijkheden woedden vooral in het O. deel van het eiland, eisten ongehoord hoge verliezen aan mensen en geld en bleven in de grond onbeslist. Een ogenblik zag het er naar uit als zouden de V.S. tussen beide komen.

Zij beperkten zich er bij tweemaal vruchteloos hun bemiddeling aan te bieden, en in 1873, niet voor het eerst tevergeefs, onderhandelingen te openen betreffende de aankoop van Cuba. Eindelijk slaagde de Spaanse bevelhebber Martinez Campos er in met behulp van omkoperij aan de rebellie een einde te maken door de overeenkomst van Zanjón (10 Febr. 1878), waarbij de Spanjaarden amnestie, opheffing van de slavernij, en hervormingen in het bestuur beloofden. In een laatste opflakkering van de opstand, de zgn. Kleine Oorlog van I879-’8O, werden de separatisten zonder moeite door de Spanjaarden overwonnen.

Inderdaad kwam het moederland de beloften van Zanjón, althans ten dele, na. De slaven werden, van 1886 af, geleidelijk vrijgelaten, en in 1893 werd aan de negers volledige gelijkheid in burgerlijke rechten toegekend. Niettemin bleven de Spanjaarden aarzelen ten aanzien van ingrijpende staatkundige en bestuurlijke hervormingen. Het viel de koloniale autoriteiten niet zwaar druk op de verkiezingen uit te oefenen en partijgangers van het bestaande regiem zitting te laten nemen.

Tegen deze zgn. Unionisten ontstond nu de Liberale Partij. Zij eiste de opheffing van het militair gezag, de inrichting van een koloniaal zelfbestuur, en een handelspolitiek die op de V.S. eerder dan op het moederland was gericht. De reusachtige ontwikkeling van de Amerikaanse Unie had inderdaad voor de Cubaanse suiker uiterst gunstige vooruitzichten van afzet geopend, op voorwaarde dat Cuba ook voor de Amerikaanse export werd opengesteld.

Daarin stemde het moederland inderdaad toe, maar de Spaanse industrie zag de getroffen maatregelen met lede ogen aan, en wist te bewerken dat Madrid in 1894 het handelsverdrag met Washington opzegde. Dat betekende een onvermijdelijke economische ineenstorting van Cuba, waar de gunstige voorwaarden van de tien voorbije jaren aanleiding hadden gegeven tot een reusachtige opbloei van de suiker-plantages, tot monocultuur toe.

Een nieuwe opstand brak dan ook uit in Febr. 1895 onder leiding van Estrada Palma, Maximo Gomez en José Marti.

Hij werd door de Spanjaarden met de hardste middelen bestreden. Zij pasten, vnl. in de westelijke provincies, de tactiek van de verbrande aarde toe en interneerden talrijke ouden van dagen, vrouwen en kinderen, misschien wel 400 000 in aantal, in concentratiekampen, wat over de gehele wereld een gevoelen van sympathie voor de opstandelingen verwekte. O.m. gingen talrijke vrijwilligers aan hun zijde tegen de Spanjaarden vechten. In de V.S. echter waren deze maatregelen van repressie koren op de molen van degenen die, in het kader van een algemene politiek van imperialisme, met aandrang de annexatie van Cuba nastreefden.

Onder de rebellen zelf verwekten zij, eerder dan vertwijfeling, een verhoogde beslistheid om voorgoed het Spaanse juk af te schudden. Weldra kwamen in het moederland de liberalen aan het bewind en deze beloofden eindelijk (Oct. 1897) aan Cuba zelfbestuur, dat inderdaad met ingang van 1898 werd ingericht. Deze concessie kwam echter te laat.

Kort daarop namen de gebeurtenissen overigens een niet geheel onverwachte wending. De V.S. neigden allengs meer naar interventie, en toen op 15 Febr. 1898 het Amerikaanse pantserschip „Maine”, dat te Habana voor anker lag, in de lucht vloog, was dat voor president MacKinley, die de gebeurtenis geheel ten onrechte aan een Spaanse aanslag toeschreef, aanleiding om in een ultimatum van Spanje een onmiddellijke wapenstilstand met de rebellen en de aanvaarding van Amerikaanse arbitrage te eisen. Deze voorwaarden werden te Madrid verworpen, en de Spaans-Amerikaanse oorlog brak in Mei uit. In de loop van Juli viel de beslissing doordat de Spaanse troepen te land evenals het smaldeel van admiraal Cervera, door de Amerikanen buiten gevecht werden gesteld.

Op 12 Aug. werd al een wapenstilstand afgesloten, en stemde Spanje er in toe zijn troepen uit Cuba terug te trekken, en bij de vrede van Parijs (10 Dec. 1898) zag het voorgoed af van alle aanspraken, o.m. op Cuba.

De Amerikaanse regering zag af van annexatie van Cuba. Een Constituante werd door de Cubanen verkozen in 1900, en ontwierp een grondwet waarvoor de Amerikaanse in ruime mate tot voorbeeld diende. Het Amerikaans bestuur onthield zich van tussenkomst daarin, behalve op een zeer belangrijk punt: het legde, niet zonder enige strubbeling, in 1901 het zgn. amendement-Platt op, waarbij Cuba steunpunten aan de Amerikaanse marine afstond, en aan de V.S. uitdrukkelijk het recht van interventie toekende met het oog op de bescherming van de onafhankelijkheid van Cuba of van de belangen van hun onderdanen op het eiland. Aldus verviel Cuba, zonder de Amerikaanse Unie met de last van het bestuur te hinderen, feitelijk toch tot een protectoraat van de V.S.

Op 20 Mei 1902 gaf de Amerikaanse gouverneur zijn macht over aan de eerste president Estrada Palma, en begon Cuba voorgoed zijn „onafhankelijk” bestaan. Palma zette de inspanningen van het militair gezag voort, met het oog op de ontwikkeling onder alle oogpunten van zijn land. Een bijzonder gunstig handelsverdrag met de V.S. (1903), die aan Cuba een preferentieel douaneregime toestonden, was de voorwaarde van een buitengewoon economische welvaart. Alleen wilde het politieke leven niet vlotten.

Het bestuur bleef gekenmerkt door corruptie, en iedere verkiezing gaf aanleiding tot bedrog; de verliezende partij greep dan meestal naar de wapens. De zeer grote Amerikaanse investeringen in de suikerplantages brachten mede dat bij ieder oproer Amerikaanse belangen werden bedreigd, zodat telkens weer Amerikaanse mariniers krachtens het amendement-Platt dienden tussenbeide te komen. Het Amerikaans militair gezag werd zelfs van 1906 tot 1909 na het aftreden van Palma hersteld, en het land werd opnieuw in 1912, naar aanleiding van een grote negeropstand, alsook van 1917 tot 1922 door de Amerikanen bezet.

Wereldoorlog I, waarin Cuba in 1917 alleen in naam de zijde van de Geallieerden koos, betekende een bijzonder gunstige conjunctuur, die tot de ongelofelijke voorspoed van de zgn. Millioenendans leidde. De onvermijdelijke terugslag kwam in 1920, toen de suikerprijzen ineens scherp vielen, en Cuba alleen door Amerikaanse leningen boven water kon gehouden worden. De internationale overeenkomst, waarbij sedert 1925 de suikercultuur werd beperkt teneinde de prijzen te ondersteunen (Chadbourne-accoord), bleef natuurlijk een halve oplossing.

Het eiland werd steeds meer afhankelijk van de V.S., zodat velen gingen vrezen dat het zijn onafhankelijkheid geheel zou verliezen, wat aanleiding gaf tot een nationalistische reactie. Anderzijds hadden de Amerikaanse planters, om hun ondernemingen uit te breiden, aan veel inheemse kleine boeren hun gronden afgekocht. Bij gebrek aan industriële ontwikkeling vonden deze ontwortelden geen nieuw bestaan, een zware maatschappelijke ballast, die tevens de aanhoudende politieke crisis kwam vertroebelen. Tot 1928 hadden de partijen elkaar aan het bewind afgelost onder de liberale president Miguel Gomez (1909-T3), de twee conservatieven Menocal (1913-21) en Zayas (1921-’25), en de liberaal Machado (sedert 1925).

Allen waren onbeschaamd op voordelen uit geweest voor zichzelf, hun familie en hun politieke aanhang. Machado ging verder: hij bewoog in 1928, door dwang en omkoperij, het Congres hem voor zes jaar als president te bevestigen. Nu steeg de verwildering van de politieke zeden ten top. De tegenstanders van de president werden desnoods door moord uit de weg geruimd.

Alle uiting van oppositie werd onverbiddelijk onderdrukt, en daartoe ook de universiteiten en hogere scholen voor onbepaalde tijd gesloten. Allengs namen de verhoudingen de gedaante van een burgeroorlog aan, totdat in Aug. 1933 Sumner-Welles, toenmaals Amerikaans gezant te Habana, een militair complot steunde, dat Machado dwong af te treden -en de regering in handen te leggen van Cespedes. Deze werd al een maand nadien op zijn beurt ten val gebracht door een nieuwe opstand van het leger, onder leiding van sergeant Batista, die zichzelf dadelijk tot „kolonel” bevorderde. De medische hoogleraar aan de universiteit Habana, Grau San Martin, werd op 10 Sept. met het ambt van voorlopig president bekleed.

Het nieuwe regiem was niet minder dictatoriaal dan dat van Machado. Het gaf bovendien toe aan de anti-Amerikaanse campagne van nationalisme, en werd dan ook door de V.S. niet erkend. Daar zulks tot een onmogelijke economische toestand dreigde te leiden, voerde Batista op 16 Jan. 1934 een tweede staatsgreep uit, en stelde Mendieta tot voorlopig president aan; deze werd dadelijk erkend en gesteund door de V.S., die van hun kant de suikerexport aanmerkelijk tegemoet kwamen, en het amendement-Platt introkken. De onrust in het land duurde nochtans voort, en Mendieta was gedwongen hardhandig op te treden tegen revolutionnaire, o.m. communistische, elementen, die voordeel trokken uit de diepe economische malaise, welke in de Cubaanse suikerbedrijven bijzonder scherp werd gevoeld.

Batista beheerste de situatie door de gewapende macht tegen de onruststokers in te zetten en zette de presidenten als zondebokken af zodra zij hun populariteit verloren. Achtereenvolgens werd Mendieta vervangen door Barnet (Dec.1935), Gomez (Jan. 1936), en Laredo Bru (Dec. 1936). Deze laatste bleek een trouwe uitvoerder te zijn van Batista’s voorschriften. Intussen won het verzet van links bestendig aan kracht.

Batista was zo handig om in 1938 een politieke omzwaai te maken, en nu de steun van de armere kringen en van de communisten te zoeken. Eindelijk liet hij zich in Juli 1940 zelf tot president verkiezen, en hervormde de grondwet in autoritaire zin, zonder daarom alle schijn van parlementarisme op te geven. Tegenover de V.S. betoonde hij zich vriendelijk, en verklaarde na Pearl Harbour de oorlog aan de Asmogendheden, zonder er evenwel Cuba actief aan te laten deelnemen. Het tijdelijk verlies van de Philippijnen voor Amerika, en de schaarste aan voedingsmiddelen over de wereld, betekenden weer betere afzetmogelijkheden, en kwamen de Cubaanse economie tijdelijk te hulp.

De bevolking werd echter Batista’s bestuur moe, en in de verkiezingen van 1944 werd hij verslagen door Grau San Martin, die weer als nationalistisch candidaat was opgekomen, maar er zich, als president, zorgvuldig voor hoedde, de gunst van de Amerikaanse Unie door ondoordachte maatregelen te verspelen. In 1948 trad hij af ten gunste van Carlos Prio Socarras, tot wiens verkiezing hij zijn steun had verleend.

PROF. DR J. A. VAN HOUTTE

Lit.: W. F. Johnson, History of Cuba (5 dln, New York 1920); G. E.

Chapman, A History of the Cuban Republic (New York 1927); J. M. Gollahan, Cuba and International Relations (Baltimore 1898); Ramón de la Sagra, Hist. fisica, politica y natural de la isla de Cuba (13 dln, 1849-’61); R. T.

Hill, Cuba and Porto Rico etc. (N.Y. 1899); Cr. M. Bishop and An Marchant, A Guide to the Law and Legal Literature of Cuba etc. (Washington 1944); Fermin Peraza y Sarausa, Bibliografias Cubanas (Washington 1945); Erna Fergusson, Cuba (1946).

Nederland-Cuba.

Nederland onderhoudt met Cuba diplomatieke en consulaire betrekkingen. Vóór Wereldoorlog II werden de Nederlandse diplomatieke belangen bij de Cubaanse regering door de Nederlandse gezant te Washington behartigd. Sedert Wereldoorlog II heeft Nederland te Habana een diplomatieke zending gevestigd, welker hoofd de rang heeft van buitengewoon gezant en gevolmachtigd minister. Cuba heeft geen consulaten in Nederland of in de overzeese gebiedsdelen.

< >