Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 17-10-2024

ANDALUSIË

betekenis & definitie

Spaans landschap, het Romeinse Baetica, het Vandalitia of Vandalusia uit de tijd van de heerschappij der Vandalen of het gebied der vier Moorse koninkrijken Sevilla, Jaén, Cordova en Granada, omvat thans de acht provincies Jaén, Málaga, Granada, Almeria, Cordova, Sevilla, Huelva en Cadiz. Het valt in drie zeer verschillende delen uiteen, die echter door hun klimaat en bevolking een zekere eenheid vertonen:

1. de Siërra Morena, de zuidelijke rand van het Spaanse tafelland, bestaande uit een rij ketens, die zich van het Z.O. van de Mancha (Sierra de Alcaraz) tot in Zuid-Portugal uitstrekken, en een vegetatie van dwergeiken, haagdorens, lipbloemigen (lavendel, thym enz.) en wilde rozen dragen. In het O. liggen de ketens dicht opeen en sluiten aan bij het Andalusische bergland, waardoor het oostelijke deel van de provincie Jaén een bergachtig karakter krijgt. De bevolking bestaat hier hoofdzakelijk van veehouderij en bosexploitatie, afgezien van landbouw in kleine, bevloeide bekkens. Verder westwaarts vormt de nauwe kloof van Despeãaperros, waar doorheen ook de spoorlijn van Madrid naar Sevilla is aangelegd, de toegang tot de vlakte van Andalusië. Ten W. van deze pas draagt de Sierra Morena eerst met recht het karakter van een ketengebergte (Sierra Madrona). Zij sluit enige kleine landschapjes in, zoals Pedroches en la Alcudia, alwaar veehouderij en akkerbouw wordt gedaan. De rijkdom van dit gebied ligt echter in de ondergrond: loodmijnen in la Carolina, waarvan de exploitatie, in de 18de eeuw door Duitse kolonisten werd begonnen, doch vooral bij Linares en Peñarroya, waar zij met Engels en Frans kapitaal worden gedreven; steenkolenmijnen bij Belmoz en koper in de Cerro Muriano. In dit deel geeft het dal van de Guadiato, waar varkenshouderij het hoofdbestaansmiddel vormt, de verbinding van Andalusië met Estremadura. Nog verder westwaarts in de provincies Sevilla en Huelva verbreedt zich de Sierra Morena; dit deel is vooral rijk aan kopererts, dat in een 240 km lange en 25 km brede zone (Rio Tinto (Eng. kapitaal), Cueva de la Mora, Tarsis enz.) wordt ontgonnen; de normale jaarlijkse productie van dit gebied bedraagt meer dan 5 mill. ton. Huelva vormt de uitvoerhaven van dit mijngebied;
2. de vlakte van Andalusië, het dal van de Guadalquivir, waar de bodem vnl. uit vruchtbare, alluviale afzettingen bestaat. De bovenloop van de Guadalquivir tussen de Sierra de Cazorla en de S. de Segura is een woeste bergstroom. De steden, zoals Baeza, Úbeda en Jaén liggen dan ook niet aan de rivier, doch op de hoogten met haar vruchtbare dalhellingen. Eerst beneden Baeza begint de eigenlijke vlakte. Het oostelijke deel hiervan vormt de Campiña de Cordova, een gebied van tarweverbouw, wijn- en olijvenaanplantingen, evenals op het terras, ten Z. van de rivier tussen Carmona en Sevilla. De streek is dicht bevolkt, telt talrijke dorpen en steden; er is echter veel grootgrondbezit, doch de landbouwbedrijven zijn klein, en het landbouw-proletariaat is er dan ook zeer talrijk; naast bevloeide terreinen liggen hier nog grote uitgestrektheden woeste grond, veelal bestemd voor de stierenfokkerij. In het uiterste W. van deze vlakte ligt de haven- en industriestad Sevilla. Beneden Sevilla doorstroomt de Guadalquivir een uitgestrekte, veelal moerassige vlakte (las Marismas), waar aan paardenfokkerij wordt gedaan, terwijl aan de kust een zandige, met dennenbossen bedekte strook, las Arenas Gordas, is gelegen. Aan de mond van de Guadalquivir ligt de kleine havenstad San Lucar de Barrameda, doch de grootste havenstad Cadiz, ligt op een schiereiland, welke de afsluiting vormt van een baai, waarin de Guadelete uitmondt; ten N. van deze rivier liggen op kalkheuvels, die de meest westelijke uitlopers van het Andalusische bergland vormen, uitgestrekte wijngaarden. Jerez is het centrum van deze wijnbouwstreek;
3. het Andalusisch bergland. Dit vormt een reusachtig massief, dat zich van Kaap Nao tot de Punta Marroqui uitstrekt. Het is een plooiingsgebergte, dat weer in verschillende zones uiteenvalt.

Tussen de Guadalquivir en de bovenloop van haar zijrivier de Genil ligt een bergland (Sierra de Cabra, de Lucena, de Priego enz.) dat uit kalk bestaat. Terwijl de bergruggen met olijven en wijnaanplantingen zijn bedekt, zijn de door sterke erosie ontstane kleine bekkens, vooral wanneer zij bevloeid zijn, in vruchtbare tuingebieden (vegas) herschapen. Ook het dal van de Genil heeft een aantal van deze vegas, die met het water van deze rivier worden bevloeid; de bekendste is de Vega van Granada. Ten Z. van de Genil verheft zich de hoge Sierra Nevada (de hoogste top is de Mulhacén, 3481 m), welke zich westwaarts in de Serranía de Ronda en de Sierra d’Ubrique voortzet, die het Z. van de provincie Cadiz een geaccidenteerd karakter verlenen. Aan de zeezijde hebben zich een aantal kleine kustvlakten ontwikkeld, zoals om Almeria (met wijnbouw), om Motril (waar suikerriet verbouwd wordt), om Malaga, gelegen te midden van een mooie vega, waar, behalve sinaasappelen, ook katoen wordt verbouwd, en om Algeciras.

Het klimaat van Andalusië is zacht; ook de nachten zijn zelden koud. Aan de kust van de Middellandse Zee is het in de zomer tijdens het waaien van de Solano wel eens ondraaglijk heet. Aan de Atlantische kusten waaien koelere winden. De gemiddelde temperatuur van de koudste maand is 15 gr. C., van de warmste 30 gr. C.

Het voorjaar begint in Febr. en duurt tot Mei en Juni; ’s zomers verdort alles, doch eind Sept. begint met de regen een tweede lente, waarop dan een zachte winter volgt. In het gebergte is de gemiddelde temperatuur vanzelfsprekend lager.

De landbouw levert in de bevloeide gebieden tarwe als wintergewas, en rijst en maïs als zomergewassen, verder groenten (asperges en meloenen), sinaasappelen, citroenen, amandelen, dadels, druiven enz. — De veehouderij omvat vnl. paarden en varkens (die met kastanjes gemest worden) en stieren. Daarnaast is ook de handel een belangrijk middel van bestaan. De belangrijkste marktplaatsen zijn Sevilla, Mairena, Carmona, Osunaren, Ecija. Het graan van de grootbedrijven van dit gebied wordt ook in de andere steden aan de markt gebracht.

Aan delfstoffen levert het gebied o.a. koper, steenkolen, lood en zilver. De industrie is weinig ontwikkeld en ook in de steden van niet veel betekenis. Er is tabak-, sigaren-, leder-, zijde- en katoenindustrie. De zijde wordt echter meest ruw naar het buitenland uitgevoerd.

De inwoners van Andalusië onderscheiden zich door een schone lichaamsbouw; zij zijn levendig, vrolijk, schrander en geestig, maar ook opvliegend en wraakzuchtig, ijdel en verzot op een bonte, in het oog lopende kleding. De bewoners van Granada zijn vlijtiger dan de overige; ze hebben dikwijls Moors bloed in de aderen; in de Alpujarras ten Z. van Granada leven zelfs nog onvermengde afstammelingen van de Moren. In het kustgebergte bij Granada en in de bergstreek van La Ronda wonen de vermetelste smokkelaars. Van de Zigeuners (Gitanos), die in Spanje verblijf houden, wonen de meesten in Andalusië. Overal vindt de reiziger er overblijfselen uit de tijd der Moren. De voornaamste huizen in de steden zijn in Moorse stijl gebouwd; zij zijn voorzien van een binnenplein, waar een waterbassin met een fontein onder de schaduw van citroenbomen en cypressen een aangename koelte verschaft. Ook de taal van den Andalusiër is nog met vele Arabische woorden vermengd.

In de vroegste tijden werd Andalusië bewoond door de Turteren, een zacht en vredelievend volk, dat niet in staat was om zich tegen een veroveraar te verdedigen. De Phoeniciërs stichtten hier bloeiende koloniën, zoals Tartessus, Sevilla en Gades (Cadix). Later namen de Karthagers de kusten in bezit, en het schijnt, dat zij in de dagen van Hamilcar, Hasdrubal en Hannibal het gehele land aan hun heerschappij hebben onderworpen. Reeds in 206 v. Chr. werd Andalusië, als een gedeelte van Baetica, een wingewest der Romeinen, die van hier hun gezag over geheel Spanje uitbreidden. Cordova en Santiponce bij Sevilia (Italica) schonken aan Rome een dichter, een wijsgeer en een keizer (Seneca, Lucanus en Trajanus), terwijl de handelsvaartuigen van Gades en Hispalis (Sevilla) naar alle nabijzijnde zeeën stevenden.

In het begin der 5de eeuw drongen de Wandalen en Alanen uit Galicië en Asturië over de grenzen en vonden geen tegenstand bij de bevolking. Zij gaven aan het land de naam Vandalitia, maar werden weldra door de West-Goten verdrongen, die na de 6de eeuw over geheel Spanje heersten, maar in de slag van Jerez de la Frontera (711) verslagen werden door de Moren, die kort daarna (756) Cordova tot het middelpunt van een afzonderlijk kalifaat maakten. De overwonnen Goten werden met zachtheid behandeld. Zij behielden vrijheid van godsdienst en behoefden slechts een matige schatting te betalen. De landbouw bloeide er in die dagen, en niet minder ontwikkelden zich kunsten en wetenschappen, zodat geen stad in Europa in beschaving met Cordova wedijveren kon. Dit duurde totdat het Moorse vorstenhuis der Omajaden was uitgestorven (1031) en het rijk in drie afzonderlijke Moorse koninkrijken, Sevilla, Cordova en Jaén werd verdeeld, welke achtereenvolgens door korting Ferdinand III (1233-1250) van Castilië werden veroverd.

De onverdraagzaamheid der Christenen verdreef toen duizenden vreedzame en ontwikkelde bewoners naar Afrika, en Andalusië deelde verder in de lotgevallen van Spanje. Alleen Granada bleef nog Moors en dus Mohammedaans, tot het in 1492 door de verenigde legers van Aragon en Castilië veroverd werd.

Lit.: G. E. Bonsor, Colonies agricoles préromaines de la vallée du Bétis, in: Revue Archéol, XXXV (1899); A. Schuiten, Tartessos (Hamburg 1922); R. Menéndez Pidal, Historia de España, II,III; A. Gonzáles Palencia, Historia de la España musulmana (Barcelona 1925).

< >