Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 28-01-2023

LEGER

betekenis & definitie

in ruimere zin, noemt men de strijdkrachten te land; in engere zin een uit alle wapens samengestelde strijdmacht onder eenhoofdige leiding. Naar de vorming onderscheidt men beroeps-, kader-, militie- en vrijwilligerslegers (zie hierna: legervorming); naar de bestemming het veldleger voor de mobiele oorlogvoering, territoriale troepen voor locale verdediging en strijd tegen parachutisten en luchtlandingstroepen en bezettingstroepen voor linies en vestingen.

De moderne legers zijn overwegend militielegers; de in de laatste tijd op de voorgrond tredende behoefte aan terstond beschikbare, zgn. parate troepen, alsmede de grotere rol der techniek doen echter een tendentie naar uitbreiding van het beroepselement ontstaan. De grootte der legers is sterk toegenomen : dat, waarmee Maurits de overwinning bij Nieuwpoort bevocht, had nog niet de sterkte van een tegenwoordige divisie. Sedert Napoleons tijd bestaan de veldlegers in de regel uit vier legerkorpsen (zie hierna); de zeer grote massa’s welke in en sedert Wereldoorlog I optraden maakten een bundeling van drie of meer legers in legergroepen noodzakelijk. De sterkte van een modern leger kan men op 250 000 à 300 000 man stellen. Het Nederlandse telde in 1940 ca 275 000 man. Bij de tegenwoordig zeer grote uitbreiding van allerlei technische en hulpdiensten kan men slechts een deel tot de eigenlijke strijdende- of fronttroepen rekenen. De waarde van het leger wordt in de eerste plaats bepaald door tucht en moreel; daarnaast zijn goede geoefendheid en aanvoering en een op de hoogte van de tijd staande bewapening noodzakelijk. Nederland bezit momenteel (1951) geen eigen veldleger; als contingent in de Atlantische strijdkrachten wordt een zeker aantal divisies geleverd.In BELGIË bestaat het veldleger hoofdzakelijk uit de Interventie-strijdkrachten in bezet Duitsland; daarnaast worden territoriale troepen voor de verdediging van het binnenland gevormd.

Legerorganisatie bepaalt de sterkte en samenstelling van de legereenheden in vredes- en in oorlogstijd. De legerorganisatie wordt in Nederland vastgesteld bij K.B. en de schriftelijke vastlegging hiervan geschiedt in twee verschillende boekwerken, één voor de vredesorganisatie en één voor de oorlogsorganisatie. Het boekwerk vredesorganisatie vormt feitelijk de grondslag voor het deel der jaarlijkse begroting dat betrekking heeft op de kosten van het vaste personeel; het boekwerk oorlogsorganisatie is het bouwschema voor het oorlogsleger. Het boekwerk vredesorganisatie kan in verband met het vorenstaande volstaan met een eenvoudige opsomming van het in de organisatie voorkomende personeel, gesplitst naar rangen, waarbij de samenstelling der onderdelen summier wordt aangegeven. De oorlogsorganisatie daarentegen behoort een zeer nauwkeurige en ver uitgtwerkte opgave te bevatten van de opbouw der eenheden, de rangen en functies van de ingedeelde militairen en voorts gegevens over aanvoer en bewapening. Slechts indien deze gegevens mede zijn vermeld is het voor de mobilisatiebureau’s mogelijk met behulp van dit boekwerk oorlogseenheden op te bouwen.

In het algemeen bestaat uit overwegingen van legervormingtechnische aard de drang om het verschil tussen vredes- en oorlogsorganisatie zo gering mogelijk te doen zijn. Het overgaan van een vredestoestand in een toestand van mobilisatie is dan immers veel gemakkelijker. Het blijkt echter dat overwegingen, betrekking hebbende op efficiënt gebruik van middelen, dikwijls in strijd zijn met dit streven. Het resultaat is in dezen dan ook veelal een compromis. In Nederland streeft men er naar de opleiding zoveel mogelijk in oorlogssterke eenheden te doen geschieden; dit leidt er echter toe, dat het verband tussen vredes- en oorlogsorganisatie geringer wordt, dan indien men het aantal eenheden dat men in oorlogstijd op regimentsniveau nodig heeft in vredestijd reeds zou doen bestaan en men, hierdoor gedwongen, de lichting zou moeten verdelen over een groter aantal vredeseenheden, die elk voor zich dan te weinig recruten zouden krijgen om een oorlogsonderdeel in zijn geheel op te leiden.

Legerkorps is de grootste der eenheden, waarin een leger is onderverdeeld. Het is, krachtens zijn organisatie, in staat, zelfstandig een strategische taak te vervullen. Het wordt aangevoerd door een luitenant-generaal, en bestaat uit twee tot vier divisies, benevens de legerkorpstroepen: legerkorpsartillerie, treinen, geneeskundige dienst, pontonafdeling en andere hulpdiensten. De organisatie is uit de aard der zaak niet in alle landen dezelfde. Eventueel kunnen ook gemotoriseerde en pantserafdelingen bij het legerkorps worden ingedeeld.

Legervolgelingen zijn de niet-militaire personen die een op voet van oorlog gebrachte krijgsmacht met toestemming van de militaire overheid vergezellen of volgen. Hiertoe behoren dus geestelijken, correspondenten e.d. alsook het personeel van het Ned. Rode Kruis dat (zulks in tegenstelling tot het personeel van de militaire geneeskundige dienst) geen militaire status heeft. Misbruik van de verleende toestemming kan met kracht worden tegengegaan omdat de legervolgelingen onder de rechtsmacht van de militaire rechter vallen terzake van alle door hen gepleegde strafbare feiten (art. 77 Invoeringswet Mil. Straf- en Tuchtrecht), terwijl bovendien een aantal strafbepalingen uit het Wetboek van Militair Strafrecht ook op hen evengoed als op militairen van toepassing is (zoals die betreffende plundering, geweldpleging met vereende krachten, diefstal aan of tegen een dode, zieke of in de krijg verwonde gepleegd). Anderzijds genieten de legervolgelingen bescherming van het oorlogsrecht. Op ambulancepersoneel en geestelijken zijn de bepalingen van het Verdrag van Genève van 27 Juli 1929 voor de verbetering van het lot van Gewonden en Zieken bij de Legers te Velde toepasselijk.

Ook vreemde militairen (waarnemers, attaché’s e.d.) kunnen tot de legervolgelingen worden gerekend. Ten aanzien van een groot aantal strafbepalingen van het Ned. recht worden deze gelijkgesteld met Ned. militairen (zulks met inachtneming van de door hen beklede rang), ten opzichte van door hen gepleegde strafbare feiten naar het algemene Ned. strafrecht en een aantal misdrijven naar het Ned. Militair strafrecht.

Legervorming. In de oudste tijden vinden we de oervorm van het volksleger, alle weerbare mannen van de volksstam trokken gezamenlijk op ten strijde, aanvankelijk uitsluitend als voetvolk doch al gauw werden ook ruiters in de legerhorden opgenomen, later weer gevolgd door strijdwagens, terwijl kamelen en olifanten in Noord-Afrika en in delen van Azië voor de krijgsdienst werden afgericht.

Het Perzische Rijk kende reeds het staande leger, hetwelk door de opgeroepen mannelijke bevolking tot een strijdmacht van grote omvang kon worden opgevoerd. Ook Philippus van Macedonië en Alexander de Grote hadden doorlopend troepen onder de wapenen. In de Griekse Staatjes werd de strijdmacht gevormd door de gewapende burgers, waarbij echter weldra ook betaalde beroepssoldaten kwamen die door regelmatige oefening beter voorbereid waren tot de strijd.

In het oude Romeinse Rijk vormden aanvankelijk ook de burgers het oorlogsleger; toen later ook proletariërs voor de krijgsdienst werden opgeroepen begonnen de burgers zich meer en meer aan de krijgsdienst te onttrekken. Daar de legersterkte moest worden opgevoerd en hiervoor ook onvoldoende uit de provincies kon worden geput, ging men er toe over, huurlingen in dienst te nemen, waarmede een staand leger ontstond, dat onder het keizerrijk gehandhaafd bleef.

Onder de Germanen namen alle vrijen deel aan de strijd, eerst na de Volksverhuizing en de opkomst van het leenstelsel ontstaan de zgn. vazallenlegers, waarbij de leenheer zijn vazallen met hun mannen opriep om met hem ten strijde te trekken. Reeds vroegtijdig zien wij daarnaast ook reeds huursoldaten verschijnen en in 1445 werden door

Karel VII in Frankrijk reeds staande troepen gevormd. In het Oosten waren de Janitsaren en in Rusland de Strelitsen de eerste staande troepen. Het gros van de legers bleef echter nog lang bestaan uit huurlingen, die na de oorlog werden afgedankt doch dan vaak toch in grotere of kleinere afdelingen bijeen bleven, levende op kosten van het landvolk. Eerst na de Dertigjarige Oorlog bleven de staande legers meer algemeen als een Staatsinstelling bestaan. De Franse revolutie bracht de algemene verplichting tot de krijgsdienst [conscriptie), hetwelk daarna geleidelijk door de meeste Statui werd overgenomen. Hierbij heeft het stelsel van dienstvervanging bij de militie nog lang bestaan. In de Nederlanden waren naar de Geest van de Pacificatie van Gent (1576) de ingezetenen reeds verplicht persoonlijk mede te werken tot ’s lands verdediging en art. VIII der Unie van Utrecht (1579) verlangde ook reeds persoonlijke, algemene dienstplicht. In Nederland is de persoonlijke dienstplicht echter eerst in 1898 een feit geworden toen eindelijk het stelsel van plaatsvervangers (remplafanten) werd afgeschaft.

Huurlegers geheel bestaande uit huurlingen zijn reeds lang uit de tijd (z huurtroepen). Men heeft thans alleen beroepslegers, bestaande uit vrijwilligers met een korter of langer dienstverband, of militielegers, samengesteld uit dienstplichtigen. In het laatste geval valt er onderscheid te maken tussen een kaderleger (z kader) en een zuiver militieleger.

Bij het zuivere militiestelsel bestaat er in vredestijd geen leger. De militie- of dienstplichtigen ontvangen in oefenscholen of kampen een korte eerste oefening, terwijl door min of meer regelmatige herhalingsoefeningen het geleerde wordt onderhouden. Eerst bij mobilisatie wordt het oorlogsleger gevormd, waartoe de grootverlofgangers in hun mobilisatiecentra opkomen om bewapend en uitgerust te worden. Gedurende het mobiliseren is de Staat vrijwel weerloos, vandaar dat zowel bij een kaderleger als bij een zuiver militieleger het een gebiedende eis is, dat het mobilisatiebevel zeer tijdig wordt gegeven, doch bovendien moeten zowel op de grond als in de lucht bijzondere veiligheidsmaatregelen worden genomen met het oog op strategische overvallen. Dit moet geschieden door personeel van de luchtmacht en luchtverdediging en door afzonderlijke landmachtonderdelen. Hiervoor moet het nodige geoefende personeel doorlopend onder de wapenen zijn, dan wel moeten maatregelen uitgewerkt zijn om voor deze taak afgericht personeel reeds bij het dreigen van een conflict te doen opkomen, dat onmiddellijk de beveiliging van bepaalde objecten ter hand neemt.

Zwitserland heeft het meest volmaakte voorbeeld van een militieleger te zien gegeven. Nederland heeft nooit een legerstelsel gekend dat volledig aan alle kenmerken van een militieleger voldeed. De Nederlandse eerste Militiewet van 27 Febr. 1815 schreef voor: behalve de bestaande Armee zal er bestaan een Korps nationale militie, sterkte in evenredigheid met de bevolking; één man van iedere honderd zielen; het Korps zal zoveel mogelijk worden genomen uit vrijwilligers (militie-vrijwilligers) en anders bij loting uit de ongetrouwde manlijke ingezetenen van 18 tot 22 jaren; het Korps zal nimmer naar de Koloniën kunnen worden gezonden en, zonder bijzondere toestemming van de Staten-Generaal, niet buiten de grenzen van het Rijk gebruikt worden.

De tweede Militiewet verscheen 8 Jan. 1817; steunende op de Grondwet van 1815 had zij uiteraard grote overeenkomst met haar voorgangster.

De drang der omstandigheden, het niet aan te vullen tekort aan vrijwilligers, werden echter oorzaak dat het vaste leger en de nationale militie langzamerhand geheel en al samensmolten, waardoor derhalve, zij het in strijd met de grondwet, vrijwilligers en miliciens in een zelfde troepeneenheid werden samengebracht, ten einde naast en met elkaar in de wapenhandel te worden geoefend. Hierdoor ontstond een Kaderleger .

De derde Militiewet van 19 Aug. 1861 en de Militiewet-1901 brachten grondige wijzigingen, doch het begrip Kaderleger bleef bestaan. Eerst door de dienstplichtwetten van 1922 werd het stelsel van Kaderleger in beginsel losgelaten. In de vredesorganisatie waren niet meer alle kernen voor het oorlogsleger opgenomen en de recruten werden afgericht in de regimentsscholen.

De samenstelling en sterkte van het leger houden verband met de doelstellingen van de gehele weermacht en de eisen voor de landsverdediging.

GEN. MAJ. D. A. VAN HILTEN.