Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 18-10-2023

HAAR

betekenis & definitie

(1, van dieren). Haren zijn onvertakte buigzame draden, bestaande uit verhoornde cellen van de opperhuid.

Alleen zoogdieren hebben „echte” haren. De structuur hiervan vertoont, afhankelijk van de diersoort en de plaats op het lichaam, karakteristieke verschillen. Van buiten naar binnen onderscheidt men drie lagen: cuticula, schors en merg. Het laatste ontbreekt in vele gevallen. Men maakt onderscheid tussen 1. de lange, stijve dekharen, 2. de korte, zachte wolharen, die bij vele soorten daartussen staan en vaak gegroefd of gekroesd zijn, en 3. de tastharen. De kleur wordt veroorzaakt door pigment (geel, grijs, rood, bruin, zwart), dat meestal in korrelvorm in de schors, en in mindere mate in het merg, aanwezig is.

In enkele gevallen (goudmol) is de kleur een gevolg van interferentie. Leeftijd, geslacht, voedsel en klimaat zijn voor de kleur van veel betekenis. Pigmentloze haren, waarvan het merg lucht bevat, zijn wit. Bij de mens en enkele zoogdieren wordt het haar op oudere leeftijd grijs; het pigment wordt dan door een soort witte bloedlichaampjes opgenomen en verwijderd en de haren gaan meer lucht bevatten.De rangschikking der haren op het lichaam, dikwijls in groepen van drie bestaande uit één dik middelhaar en twee dunnere zij haren, maakt het waarschijnlijk dat de zoogdieren af te leiden zijn van vormen die met schubben waren bedekt. Veelal staan zij gelijk gericht, maar vaak is dit ook niet het geval en vormen ze haarstromen op de verschillende delen van het lichaam. Ook staan ze niet overal even dik; in het winterkleed staan ze dichter op elkaar dan in het zomerkleed. Door samentrekking van gladde huidspiertjes (die bij de mens kippenvel veroorzaken) kunnen de haren (bijv. bij opwinding) overeind gezet worden.

Enkele volwassen zoogdieren (bijv. de tandwalvissen) zijn geheel of nagenoeg kaal. Ook bij deze soorten (met uitzondering van narwal en witte dolfijn) vindt men evenwel in embryonale toestand enkele haren op de bovenlip. De haren beschermen de zoogdieren tegen te sterke afkoeling en tegen mechanische beschadiging. De schuine inplanting bevordert het vasthouden van een dunne isolerende luchtlaag aan de oppervlakte van het lichaam; vooral de wolharen zijn daarvoor van betekenis. Tastharen vindt men om de ogen en de bek, vooral bij holbewoners e.d. Het zijn lange, zeer stijve haren, uiterst gevoelig door talrijke zenuwuiteinden in de haarzakjes.

De gevoeligheid wordt nog vergroot door de aanwezigheid van een met bloed gevulde holte in de wand van het haarzakje (sinus haar). De snorharen van de kat kunnen willekeurig bewogen worden. De borstels van zwijnen en de stekels van egel, stekelvarken en mierenegel hebben vooral een beschermende functie.

De groei en de levensduur der haren zijn meestal beperkt. Bij de meeste zoogdieren vindt in *t voorjaar een verharing plaats, die snel verloopt; bij de soorten met seizoendimorfie (hermelijn, sneeuwhaas) bovendien ook nog in het najaar. In de tropen, in het hoge Noorden en bij waterdieren verloopt de verharing meer geleidelijk. Snorharen verharen niet. De huid van verharende dieren vertoont aan de buikzijde donkere vlekken en strepen en is minder waard.

In warme streken overheersen donkere kleuren, die het dier beschutten tegen te felle zonnebestraling. De rugzijde is in verband daarmede ook donkerder van kleur, behoudens enkele uitzonderingen, zoals bij hamster en das. In koude streken bevatten de haren weinig (grijs) of geen pigment. Lichte en witte kleuren beschermen tegen afkoeling. Wit haar ontwikkelt zich vooral op die delen, die (zoals de buikzijde) vaak met de koude ondergrond in aanraking komen.

De haar tekening is bij de wilde soorten constant; zij ontstaat gewoonlijk door lichte, of witte haren en door een donkerrood, bij ophoping zwart pigment (melanine), op plaatsen, waar de huid aan voortdurende wrijving is blootgesteld. Over het midden van de rug loopt vaak een lichte of donkere aalstreep. Bij jonge dieren is de tekening vaak duidelijker dan bij oude. Jonge zwijnen en tapirs vertonen overlangse witte strepen; bij andere soorten, bijv. hert- en reekalveren, zijn de strepen onderbroken en ziet men vlekken. Van deze oorspronkelijke tekening zijn bij éénkleurige huisdieren in embryonale toestand nog sporen te vinden. De eerste haren groeien nl. op de plaats van de donkere strepen.

Bij de meeste zoogdieren is het winterkleed stemmiger dan het zomerkleed. Vele soorten hebben een zgn. schutkleur. Paarden hebben vaak een witte tekening op het voorhoofd en aan de benen (bles). Ook runderen vertonen vaak een typische tekening (lakenvelder, blaarkop). Een witte haartekening kan ook berusten op albinisme. Voor haar als plantkundig verschijnsel 2 epidermis.

DR A. SCHEYGROND

Lit.: H. Friedenthal, Tierhaaratlas (Jena 1911); J. E. W. Ihle, Leerboek der vergel. ontleedkunde van de Vertebraten, 1 (Utrecht 1947); M. A.

IJsseling en A. Scheygrond, De zoogdieren van Nederland (Zutfen 1950); Th. Lochte, Atlas der menschlichen und tierischen Haare (Leipzig 1938); M. Weber, Die Säugetiere, 1 (Jena 1927).

(2, van de mens). Terwijl bij zoogdieren het gehele lichaam met een flink haarkleed is bedekt, heeft de mens slechts op bepaalde plaatsen (hoofd, oksels, schaamstreek) een dikkere beharing. Hoewel ook het menselijk lichaam (behalve aan handpalm en voetzool) geheel is behaard, kan hier van een beschuttende laag niet meer gesproken worden, daar het grotendeels dunne, korte haartjes zijn. Bij de geboorte is het gehele lichaam door de zgn. wolhaartjes (lanugo) bedekt. Vooral bij vrouwen blijven deze voor een groot gedeelte het gehele leven bestaan. Tegen de volwassen leeftijd worden zij, meest bij mannen, vervangen door iets langere en meer gekleurde haren, de zgn. terminaalharen, die het meest voorkomen op borst, rug en strekzijde der ledematen.

Vooral bij oudere mannen kan deze lichaamsbeharing zeer sterk zijn. Reeds kort na de geboorte ontstaat het blijvende hoofdhaar, doch pas tegen de puberteit ontwikkelen zich de oksel- en schaamharen en bij mannen bovendien baard en snor. Op het behaarde hoofd is de beharing het dichtst; bij blonde types zijn er gemiddeld in totaal 140000 haren, bij donkere 100 000. Berekend per cm2 is dit 200 à 300 haren.

Wat de haarkleur betreft, onderscheidt men blond, licht- en donkerbruin, zwart en rood met daartussen vele overgangen. De haarkleur is afhankelijk van het gehalte aan kleurstofdeeltjes in de schors van het haar. Bij donkerharigen is de huid ook donkerder. Het haar beschut tegen de invloed van het zonlicht. Wij onderscheiden verschillende haarvormen: sluik (lissotrich), gegolfd (kymatotrich) en kroes (ulotrich); de doorsnee van het haar is bij deze vormen verschillend: bij sluik haar is zij rond, bij de beide andere min of meer ovaal. De haarkleur en de haarvorm behoren, evenals de huidkleur en de kleur van de ogen, tot de raskenmerken (z mensenrassen).

De haren moeten, evenals de nagels, beschouwd worden als huidaanhangsels. Haren ontstaan uit verhoornde cellen van de opperhuid (z huid). Door instulping van deze opperhuid wordt een haarzakje gevormd, waarin het haar groeit en waarin ook de smeerklier uitmondt, welker secreet het haar vet houdt. Het gedeelte van het haar in de huid heet haarwortel, het vrije gedeelte haarschacht. Het haar is in het haarzakje omgeven door een in- en uitwendige wortelschede. Bekijkt men het haar microscopisch op doorsnede, dan blijkt het te bestaan uit schors en merg. De schors is verreweg het belangrijkste gedeelte; hierin bevinden zich de kleurstof korreltjes, waaraan het haar zijn kleur dankt, en de luchtblaasjes.

Het merg is een dunne, centrale streng, die niet alleen in wolhaartjes, doch ook in vele andere haren ontbreekt. De lengte, die een haar kan bereiken, varieert zeer sterk: lanugohaartjes zijn slechts een paar mm, terwijl een hoofdhaar bij een vrouw zelfs 150 cm lang kan worden. De levensduur van een haar is daardoor ook zeer verschillend: een lanugohaar bestaat 4 a 5 maanden, een hoofdhaar een paar jaar.

Bij het grijs worden (canities) verdwijnt de kleurstof uit de schors en komen er meer luchtblaasjes in het haar. Het proces begint meestal op oudere leeftijd, doch soms wordt het haar al op zeer jeugdige leeftijd grijs. Tegen het grijs worden bestaat geen behandeling. Ontkleurde haren komen ook voor bij de zgn. albino’s, bij wie behalve in de haren tevens de kleurstof in de huid en in het oog ontbreekt.

Wat de haargroei betreft onderscheiden wij een overmatig sterke beharing, die algemeen of plaatselijk kan zijn (hypertrichosis) en een te geringe haargroei (hypotrichosis). Een algemene te sterke beharing vinden wij bij de zeer zeldzame zgn. haar- of hondmensen, wier gehele lichaam met lange lanugoharen bezet is. Ook onder invloed van stoornissen in de organen met inwendige afscheiding kan een verdichting van het haar optreden (bijv. bij aandoeningen van de bijnieren*). Een plaatselijke hypertrichosis kennen wij bij vrouwen aan kin en bovenlip, die soms met een stoornis in de functie der endocriene organen in verband staat. Bij hormonologisch onderzoek vindt men vaak geen afwijkingen, een enkele maal wezen de uitkomsten van het onderzoek in de richting van een stoornis in de functie der bijnierschors. Door mechanische prikkeling kan de beharing ook dikker worden, bijv. op de rug bij zakkendragers. Bij de hypotrichosis onderscheidt men een aangeboren totaal ontbreken van de haaraanleg of een gebrekkige haarvorming, waarbij de patiënt dus zeer dun behaard is.

Deze aandoening is vaak familiair. Voor de verschillende haargroeistoornissen z kaalheid.

Ten slotte een enkel woord over de verzorging van de normale hoofdhuid. Het is nodig, het haar geregeld met kam en borstel te bewerken. Te scherp materiaal dient vermeden te worden ten einde de huid niet te beschadigen. Ongeveer één maal per maand moet het hoofd met water en zeep worden gewassen en daarna langzaam, liefst met warme doeken, worden gedroogd. Het drogen met hete lucht (föhn) veroorzaakt een bros worden der haren. Wassen mag niet te dikwijls gebeuren, daar de afscheiding van huidvet daardoor te veel wordt aangezet, waardoor men gedwongen wordt, tussen de wassingen telkens een kortere pauze te maken.

DR J. H. BROEKEMA

DR R. KOOY