Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 06-08-2022

Stand

betekenis & definitie

(staat, estat, status, ordo) is een begrip dat in zijn volle betekenis thuishoort in de vroege Middeleeuwen. Het duidt aan een scherp begrensde, maatschappelijke groep, met een bepaalde functie in de maatschappij, met bepaalde voorrechten en verplichtingen, behorend bij deze sociale functie; met een eigen levensstijl en een eigen, bepaalde, maatschappelijke waarde; en niet minder: met bepaalde, maatschappelijke en zedelijke deugden, begrippen van eer en idealen („ridderlijkheid”, „noblesse oblige”).

De oorspronkelijke standen waren die van de adel (functie: militaire dienst) en van de geestelijkheid; waarnaast, sedert de 13de eeuw, de in macht groeiende aanzienlijke burgerij der steden als derde stand opkomt. Het begrip stand had echter ook reeds in de Middeleeuwen tegelijk een ruimere betekenis, duidend op groeperingen naar verschillende maatstaven (beroepsstanden e.a.).Het begrip is na de ontbinding der standenorganisatie in de late Middeleeuwen tot nu toe levend gebleven; de verandering welke onze huidige maatschappelijke structuur in zo snel tempo ondergaat, maakt de inhoud ervan steeds meer onzeker; tegelijk kunnen nieuwe groeperingen zich tot nieuwe standen ontwikkelen.

Met stand wordt thans bedoeld een (vage) maatschappelijke groep, welke zich van andere groepen onderscheidt door afkomst, levensstijl, beroep, beschaving, ontwikkeling, geldende maatstaven, inkomen; en, op grond van dit alles door een bewustzijn van maatschappelijke waarde en door maatschappelijk aanzien en prestige (in tegenstelling tot de klasse, die gebaseerd is op gelijksoortige economische belangen en bestaansgrond). Hiermede gepaard gaat een bewustzijn van standseer, van maatschappelijke voorrechten en verplichtingen. Hetgeen leidt tot een onderlinge verbondenheid op gelijk maatschappelijk niveau, tot uiting komend in onderling verkeer en onderlinge huwbaarheid; en tot een zekere geslotenheid ten opzichte van andere standen.

Lit.: Veblen, Theory of the Leisure Class (1899); P. E. Fahlbeck, Die Klassen und die Gesellsch., (1922); F. Tönnies, Stände und Klassen, in Handw. der Soziol. (1931); Th. Geiger, Die soziale Schichtung des deutschen Volkes (1932); A. M. Carr-Saunders, The Professions (1933); T. Parsons, Professions and Social Structure, in Social Forces, XVII (1939); Idem, An Analytical Approach to the Theory of Social Stratification, Am. Journ. of Sociol., XLV (1940); G. Landtman, The Origin of the Inequality of the Social Classes (1938); F. v. Heek, Stijging en daling op de maatsch. ladder, 145; Idem, Klassen- en Standenstructuur als sociol. begrippen (rede 1948); Th. Geiger, Die Stellung der Intelligenz in der Gesellschaft (1949); Idem, Die Klassengesellschaft im Schmelztiegel (1949); E. J. Tobi en A. W. Luyckx, Herkomst en toestand v. d. middenstander (1950); L. von Wiese, Gesellschaftliche Stände und Klassen (1950).