Gepubliceerd op 31-08-2018

BAND

betekenis & definitie

1. BAND, m. (-en), een min of meer smal, ook rond voorwerp van verschillende stof, dienende om te binden, te verbinden, vast te maken, stevigheid aan een ander voorwerp te geven of tot versiering enz.: om den gebroken stok een band winden; een zilveren band om iets laten leggen; de ketting was gebroken; met een band heeft zij de stukken verbonden; hij heeft den hond aan den band gelegd; hij heeft schaatsen met banden en niet met leeren riemen;

— een zijden, fluweelen band om (in) het haar dragen, om het bijeen te houden, ook ter versiering; zie ARM-, HALSBAND; ook een bami om den arm, om den hoed dragen, zie ROUWBAND; band om een pet, als eere- of onderscheidingsteeken;
— de banden van een hoed, keelband, vgl. stormband:
— beslag inz. van een geweer dienende tot verbinding van de lade met den loop;
— de band van de kous, kouseband;
— de band van eene broek, van een rok, waarmee dat kleedingstuk op de heupen hangt;
— een ijzeren band om een gekuipten mast, om een boom leggen, om de deelen bijeen te houden;
— (scheepsb.) houten of ijzeren verbindingsstukken, zie BOEG-, DEKBAND, KNIE;
houten of ijzeren hoepels om de duigen van een vat of eene ton bij elkander te houden; een hoepelvormige platte ijzeren strook (of van gummi) om de velg van een wiel (bij rij- en voertuigen);
— ook een met lucht gevulde ring van rubber om wielen van fietsen, auto’s enz.;
— hoepeltje of kip waarmee men stokvisch tot een bundel pakt;
— ineengedraaid stroo, om het koren tot schooven te binden dikke band, dikke bos;
— het koren staat al in den band, in schooven;
— teen, dunne twijg om takkenbossen te maken, (waterstaat) om de bossen rijst, stroo, riet enz. te binden en op eene bepaalde plaats te houden, (mil.) voor het maken enz. van worsten en schanskorven;
— boord, zoom om kleedingstukken, zeilen enz., zie STOOTBAND, SEIZING;
— een stevige omslag met sterken rug om verscheiden vellen of afleveringen tot een boekdeel te vereenigen een boek in een band laten zetten, laten inbinden; uit den band vallen;
— een kartonnen, heel of half linnen, leeren band; een perkamenten band;
— een vliegende band, een machinaal vervaardigde band;
— boekdeel: een dikke band, een dik ingebonden boek;
— (geneesk.) een leeren voorwerp, een strook linnen, dienende om zekere inwendige lichaamsdeelen op de vereischte plaats te houden, zie BREUKBAND, NAVELBAND;
— (ontleedk.) vliezige of peesachtige doelen, die twee of meer beenderen zoo met elkander verbinden dat deze zich op verschillende wijzen meer of minder vrij ten opzichte van elkander heen en weer kunnen bewegen of, zooals men dan zegt, een gewricht vormen;
—een duidelijk zichtbare spier even boven het begin der staart aan weerskanten van het staartbeen, die zich ontspant wanneer de koe moet kalven: die koe heeft een knikje in den band, is de banden kwijt;
— (bouwk.) astragaal;
— verschillende stukken hout ter verbinding;
— eene buitenste laag steenen bij stoepen enz.;
— (van een biljart) ronde of driehoekige stukken meestal van gummi, die aan de randen van de biljarttafel zijn gelijmd en er boven uitkomen; door hunne veerkracht stooten ze de ballen af; (ook) de rand met de gummi: de korte, de lange band; de boven- en benedenband;
— eene carambole over den band maken, eerst één bal, dan den band en daarna den tweeden bal raken;
— over band spelen; op den lossen band spelen, eerst den band raken en dan eene carambole maken;
— onder den band liggen, wanneer de bal tegen den band ligt, zoodat men moeilijk kan stooten;
— (oudt.) een foltertuig;
— buiten pijn en banden bekennen, (na de foltering mocht de misdadige eerst bekennen), thans in scherts gezegd voor: geheel vrijwillig, zonder dwang;
— iem. aan banden leggen, iem. in zijn doen en laten van zich afhankelijk maken, zijne macht kortwieken het is kwaad, oude honden aan banden te leggen;
— de banden verbreken, zich vrijmaken;
— iem. aan een zacht bandje (lijntje, draadje) leiden, iem. gemakkelijk kunnen raden, vgl. leiband;
— bedwang iem. in den band houden; uit den band springen, buiten de orde gaan, zich ordeloos gedragen; het gemeen acht alles reeds gewonnen, als het voor een oogenblik uit den band mag springen, het juk heeft afgeworpen;
— zij springen nogal eens vit den band, leiden een enkelen keer een buitensporig leven;
— ; (om eene overeenkomst, verbintenis uit te drukken) door de banden der vriendschap, der liefde, des huwelijks, des bloeds verbonden zijn, door vriendschap, liefde verbonden, getrouwd zijn, met elkander verwant zijn;
— de banden der vriendschap nauwer toehalen, inniger bevriend worden; geen vaster band dan de liefde; alle banden binden niet even vast; kne lende banden;
— men legt geene banden met leege handen, men moet van beide kanten iets toegeven;
— door den band, gewoonlijk, doorgaans;
— iem. den zak geven (met de banden), hem zijn afscheid geven. Bandje, o. (-s), een kleine band, inz. een gebonden boekje; en speciaal een gebonden exemplaar van een academisch proefschrift;
— (plantk.) een kleverig kliertje in den vorm van een knopje of schildvormig aanhangsel van de stuifklompjes (van sommige planten).
2. BAND, o. geweven lint van katoen, linnen, fluweel enz. een stuk, een klos band;
— een winkeltje in garen en band opzetten, waar garen, band, knoopen en allerlei kleinigheden te koop zijn; een klein nietsbeteekenend zaakje ; met garen en band loopen, venten;
— allerlei soorten van teenhout, bij de kuiperij en den waterbouw in gebruik.
3. BAND, m. (-en), (nat.) bandvormige lichtbundel of streep de banden of gordels van Jupiter;
— laat men het licht vallen door eene verticale spleet, dan ontstaan op het scherm eene reeks lichte en donkere banden, de interferentiestrepen;
— (wapenk.) schuinbalk.