Gepubliceerd op 12-09-2018

Heel

betekenis & definitie

HEEL, bn. bw. geheel, gaaf, ongeschonden en in goeden staat; ik liet het glas vallen, maar het was nog heel; heele en gebroken stoelen; ik zal het kopje lijmen, dan is het weer heel;

— iets heel maken, repareeren, herstellen;
— heele peper, niet fijngestooten;
— heele grutten, gepelde gerst, gort;
— dat is heel geweest, gewone uitroep wanneer men iets ziet of laat kapot vallen;
— heele kousen aantrekken, zonder gaten;
— geheel, onverdeeld, waaraan geen gedeelte ontbreekt een heele appel; een heel jaar; hij is den heelen dag thuis; een heel glas is mij te veel; eene heele flesch (in tegenst. met eene halve flesch); een heel lot (in tegenst. met een half, kwart, twintigste lot); een heel huis (in tegenst. met een boven- of benedenhuis);
— de heele stad {de heele wereld) spreekt er van, iedereen;
— met heeler harte, van ganscher harte, oprecht;
— dat duurt zoo den heelen dag;
— dat is een heele tijd, geruime tijd;
— zijne heele boekenkast uitpakken, zijne kast geheel uitpakken;
— ik weet van die heele zaak niets, van die zaak weet ik geheel niets;
— (geringschattend) ik zou me met dien heelen jongen niet inlaten;
— groot, omvangrijk, belangrijk enz. in zijne soort: zoo’n linnenkast is een heel ding, een groot gevaarte:
— dat is eene heele som, veel geld;
— hij slaat heele zinnen over;
— hij is een heele bol, een knappe kerel;
— hij heeft daar eene heele bezitting, een uitgestrekt landgoed;
— er is een heel gat in dat kleed, een groot gat;
— dat is eene heele geschiedenis, belangrijk;
— dat was een heel besluit, gewichtig;
— dat was een heel ding, dat viel moeilijk te besluiten, te doen;
— 't is een heel getob, erg tobben;
— (zelfst. gebruikt) beter ten halve gekeerd dan ten heele gedwaald, zie HALF;
— bw. geheel en al, volkomen men moet de dingen heel doen en niet half; het is heel en al verkeerd;
— heel niet, in het geheel niet, volstrekt niet: ik heb er heel niet meer aan gedacht;
— (ook ter aanduiding van een verren afstand) heel in de verte; hij woont heel aan het andere einde der stad; waar zijt ge heel naar toe geweest ?;
— zeer het is heel ver weg; ik was vanmorgen heel vroeg op, dat beteekent heel weinig; een heel groot huis;
— die leeuw is heel wild;
— die jongen is heel knap;
— dat meisje is heel mooi;
— dat is al heel vreemd;
— nu zal ik je heel iets anders vertellen; ik houd heel veel van hem;
— (in de spreektaal vóór een niet-onzijdig, attributief bn. in het enk. heele) een heele lieve meid; een heele groote neus.