WIEL, o. (-en), rad bestemd om op eene as te draaien : een wagen op vier wielen;
— (spr.) dat is het vijfde wiel aan een wagen, dat is geheel overbodig en veroorzaakt maar last;
— hoe slimmer wiel, hoe meer het raast, gezegd van iem. die het hoogste woord voert, schoon het hem het minste past;
— altijd tusschen de wielen zitten, altijd op reis zijn ;
— (fig.) eene spaak in het wiel steken, verijdelen, tegenwerken;
— iem. in de wielen rijden, hem tegenwerken, dwarsboomen, in ’t vaarwater zitten ;
— rijwiel, fiets;
— zeker gereedschap bij verschillende ambachten : spinnewiel, spoelwiel enz.;
— (zeew.) rad van een rampaard ;
— kolk van eene overstrooming overgebleven. WIELTJE, o. (-s).