Gepubliceerd op 24-02-2020

Leeren

betekenis & definitie

Het begrip leeren heeft 3 verschillende betekenissen:

1. leeren - LEEREN, bn. lederen.

2. leeren - LEEREN, (leerde, heeft geleerd), onderwijzen, onderrichten: de onderwijzer leert in de school;
prediken: Christus leerde in het openbaar;
— (gew.) wie leert er van morgen ? welke predikant zal preeken?;
— onderwijs geven in: hij leert den kinderen lezen en schrijven; wie heeft u dat zoo leeren uitrekenen?;
— (spr.) nood leert bidden, in levensgevaar leert men God aanroepen; (ook) als de nood aan den man komt, doet men het wel, (inz. iets waarvan men beweert het nooit te zullen doen), (ook gemeenz.) schurft leert krauwen; (fig.) noodzaken, verplichten dat zal je ik wel leeren, daartoe zal ik u wel dwingen;
— we zullen hem wel mores leeren, wel tot zijn plicht brengen;
— dat zal de tijd leeren, dat moet nog nader blijken;
— wat zal men den dief leeren?, hoe zal men hem straffen?; hij kan mij niets leeren, mij geen nadeel doen;
— zich oefenen in, zich bekend maken met: daardoor leeren de kinderen al vroeg oplettendheid; hij leert pas lezen; hij heeft nooit geschiedenis geleerd;
— een ambacht leeren;
— mijn spelen is leeren; wat Hansje niet leert, zal Hans nooit weten, wat men jong niet heeft geleerd, weet men niet als men oud is;
— al doende leert men, oefening kweekt kennis;
— een mensch is nooit te oud om te leeren;
— iets dikwijls overlezen om het uit het hoofd (van buiten) te kunnen opzeggen eene les leeren; een gedicht leeren;
— zich de gewoonte van iets eigen maken door zijne kameraden heeft hij leeren liegen;
— (volksterm.) studeeren hij leert voor dokter, voor dominee;
— godsdienstonderwijs ontvangen: te leeren gaan, naar de catechisatie.

3. leeren - Leeren - PAARDENLEEREN, bn. van paarde(n)leer.