Gepubliceerd op 29-11-2018

Ring

betekenis & definitie

Ring - m(-en), ronde omtrek, kringvormig voorwerp, inz. vingersieraad : een gouden ring dragen;

ringen geven, wisselen, den verlovingsring geven, zich verloven;
— de ring en de staf van den bisschop, teekenen zijner waardigheid;
— met ring en staf beleenen, iem. tot bisschop verheffen ;
— den ring van Gyges bezitten, hebben, zich onzichtbaar kunnen maken;
— wilden dragen gouden ringen door ooren en neus, om armen en beenen, tot sieraad ;
— kringvormig voorwerp tot allerlei doeleinden gebruikt: ring van eene kachel, een kooktoestel, om daarmede de bovenopening kleiner te maken ;
— ringen van een ketting, de samenstellende deelen, schakels ;
— ring aan eene schuiflade, tot trekker dienende ;
— sleutelring ;
— ring van een kleermaker, zijn naairing ;
— munten in den ring, in den vorm, waarbij het muntstuk het randschrift bekomt of gekarteld enz. wordt;
— ringen van eene beurs, waarmede eene gehaakte of geweven beurs gesloten wordt;
— naar den ring steken, zie ringsteken;
— (gymn.) een paar stevige ijzeren ringen, gewoonlijk met leder omkleed, waaraan gymnastische toeren verricht worden: losse, vaste ringen ; aan de ringen werken; hij is sterk in de ringen, ringoefeningen kan hij zeer goed maken ;
— (nat.) ring van ’s Gravesande, toestelletje om de uitzetting der lichamen door de warmte aanschouwelijk voor te stellen ;
— een ring ijzer- of staaldraad, ééne groote lengte van ijzer- of staaldraad, kringvormig opgewonden, gewoonlijk van eene vaste afmeting;
—(heelk.) die vrouw moet een ring dragen, wegens eene verzakking van de baarmoeder ; in den ring loopen, een ring dragen ;
— wat eenigermate ringvormig is: varkens krijgen een ring door den neus, een stukje omgebogen Ijzerdraad om het wroeten te beletten;
— eene merrie met een ring, waarvan de scheede met een ijzerdraad toegemaakt is, zoodat zij niet besprongen kan worden;
— kant of buitenmuur van een steenoven ;
— ringvormige plaats, kring : de paarden in den ring rijden ;
— ijzeren kous in een touw, om het doorsnijden te voorkomen;
— band om een mes, een rotting, een paal, eene fluit enz. ;
— (nat.) de gelede dieren hebben ringen, ringvormige verhardingen van de buitenhuid;
— (wisk. aardr.) de ring van Saturnus, ringvormige maan of wachter dezer planeet;
ronde opening langs den loop van een geweer, waardoor de laadstok gaat; radnaaf;
— (ontl.) de witte ring, opening tusschen rechterhartkamer en -hartboezem, door eene soort van kraakbeen gevormd ;
— kringen om iets : vele dieren hebben ringen om den hals of de pooten, een kringetje veeren of haar van andere kleur ;
— ringen om de oogen hebben, donkere kring als teeken van zwakte of uitputting ; ring om eene wonde, gedeelte dat een weinig ontstoken is en daardoor rooder ziet;
— ringen om zon en maan, zie kringen ;
— distrikt, rechtsgebied, inz. voor kerkelijke zaken : predikanten uit een zelfden ring;
— vereeniging van kooplieden of eigenaars van mijnen en fabrieken om de prijzen van hun artikel op te drijven ;
— eene vervuring van eikenhout. RINGETJE, o. (-s), kleine ring ;
— (spr.) men kon hem door een ringetje halen, hij was bijzonder netjes.