Gepubliceerd op 14-03-2020

Arm

betekenis & definitie

Het begrip arm heeft 2 verschillende betekenissen:

1. arm - m. (-en), het middelste deel van elk der bovenste ledematen bij den mensch, bestaande uit den bovenarm en den voorarm of onderarm, reikende van den schouder tot het gewricht van de hand een gebroken arm; gespierde, mollige, dikke, bloote armen; iem. een arm afzetten, (den arm met de hand); (fig.) iem. de armen binden, maken dat hij niet veel doen kan, (ook) hem machteloos maken;
— lange armen hebben, verregaande macht bezitten, ook zijne armen zijn te kort, zijne macht is te gering;
— een kind op den arm dragen; de kinderen krijgen in sommige streken, wanneer ze jarig zijn een stuk koek op den arm; iem. bij den arm grijpen, pakken; een rouwband om den arm; (fig.) bont om den arm,
... in den darm, zie BONT
— een slag om den arm houden, (fig.) zich niet onherroepelijk verbinden, verklaren; de bocht om, (onder of achter) den arm hebben, zie BOCHT; iets onder den arm dragen, houden; zijne beenen (gemeenz. zijn gat) onder den arm nemen, haastig wegloopen;
— met zijne ziel onder den arm loopen, leegloopen, niets te doen hebben, zich vervelen;
— iem. onder den arm nemen, grijpen, t. w. om hem te ondersteunen (eig. en fig.);
— een mandje aan den arm hebben, dragen;
— hij wandelt mak met zijn meisje aan den arm, gearmd met zijn meisje;
— (gemeenz.) hij heeft al een meisje (ook wat) aan den arm, heeft reeds verkeering;
— iem. een arm geven, aanbieden, iem. aan den arm nemen om hem te geleiden of ook wel om zich door hem te laten geleiden;
— iem. met open armen ontvangen, zeer hartelijk, zeer voorkomend;
— zij liepen arm in arm, gepaard, (ook) zij gaan arm in arm, zij zijn eendrachtig (als teeken van vertrouwelijkheid);
— iets in den arm, in de armen houden, hebben, dragen;
— iem. in (bij) den arm grijpen, nemen, (fig.) iem. heimelijk te spreken vragen, zijne hulp inroepen;
— in iemands armen (arm) rusten, liggen, omhelsd worden;
— iem. in zijne armen drukken, klemmen, omhelzen;
— (zich) in iemands armen werpen, vliegen; in iemands armen sterven; hij vergat in hare armen zijn plicht;
— zich uit de armen van iem. losrukken, scheuren, uit zijne omhelzing;
— (fig.) zich in de armen der heilige vriendschap werpen, zich overgeven aan;
— (uit wanhoop, berusting) (inz.) zij wierp zich in de armen des doods, zocht den dood;
— hulp, troost zoeken bij geene kans ziende vooruit te komen, wierp hij zich in de armen der tegenpartij;
— de armen, den arm (om den hals van iem.) slaan, leggen, omhelzen;
— hij kon den boom niet met zijne armen omvatten;
— met armen en beenen slaan, (zwaaien), van een ongeoefend schaatsenrijder, redenaar gezegd;
— zij stond met de armen in de zijde, dood bedaard, zeer kalm;
— (fig.) in uitdrukkingen ter uiting van wanhoop, pijn enz.; de armen slap laten hangen, moedeloos zijn;
— hij sloeg de armen beschaamd en moedeloos over elkander, hij werd beschaamd en moedeloos;
— den arm opheffen, t. w. om te slaan;
— de armen omhoog ('en hemel) heffen, als uiting van angst of wanhoop, waarbij men Gods hulp aanroept;
— de armen tot een ongelukkige uitstrekken, (eig. en fig.) om hem te hulp te komen; (bij vergelijking) de eik steekt (strekt) zijne armen uit,
— de arm dient inzonderheid ook tot vertoon van kracht, moed, behendigheid; vandaar: mijn arm is jong en nog geen krijg gewoon, wiens arm mij reeds met d eersten slag het voorhoofd duizlen deed; (fig.) (voor den geheelen persoon): bouw op den Heer Zijn arm beschermt de vromen; dtze arm zal voor mijn honing strijden;
— wij bukken onder het gewicht van des vijands arm, wij ondervinden zijne macht; (fig.) er verhief zich geen enkele arm noch stem tot ondersteuning van de goede zaak; alleen door tusschenkomsi van den sterken arm was het mogelijk de orde te herstellen, door het optreden van de overheid;
— hij heeft een sterken arm bij den burgemeester, bij het volk, veel invloed;
— de wereldlijke arm, de macht der overheid;
— als maat van lengte of dikte die boom is twee armen dik;
— armvol: iedere koe krijgt twee armen hooi:
— arm als figuur in de wapenkunde;
— de armen opstroopen. ontblooten door de mouwen op te stroopen met opgestroopte armen stond zij aan de waschtobbe;
— mouw van een kleedingstuk: de arm draait wat; de arm zit niet goed; uit dien arm moet wat uitgeknipt worden, uit dat armsgat;
— (bij de apen) de bovenste ledematen;
— (bij het paard) dat gedeelte der voorste ledematen dat overeenkomt met den bovenarm bij den mensch en den aap;
— (bij sommige weekdieren), zie ARMPOOTIGEN;
— de holle voelers aan het lichaam der poliepen worden ook armen genoemd: (bij sommige kwallen), zie ARMKWAL;
— arm in toepassing op zaken de armen, van een stoel zie ARMSTOEL;
— de uitstekende deelen die bij een voorwerp van het midden uitgaan: eene gaskroon met twee armen; ook een gaspijpje met brander aan den muur noemt men een arm;
— de armen van een anker, van een kruis, van de lade van een weefgetouw, van een kam (bij het kammen met de hand in gebruik), van eene balans;
— het gedeelte van een hefboom aan weerszijden van het steunpunt;
— (werktuigk.) loodlijn uit het steunpunt op de richting eener kracht (bij den hefboom);
— de afstand der krachten (bij het koppel);
— een deel eener rivier, door splitsing der rivier ontstaan;
— een armvormige inham door de zee gevormd;
— een armvormig uiteinde van het land, in zee uitstekende, zie ZEEARM; ook de armen van een weg. Armpje, o. (-s).

2. arm - bn. (-er, -st), behoeftig, niets of bijna niets hebbende eene arme weduwe; een arm mensch; een arme sukkel; oud en arm;
— zoo arm als Job, (als de straat, de mieren enz.), in hooge mate behoeftig; het zijn arme, doch eerlijke lieden;
— arm en rijk was op het ijs, iedereen;
— een arme, de armen, zij die bedeeling ontvangen die zich des armen ontfermt, leent den Heere de armen en rijken;
— de huiszittende armen, die niet in een gesticht bij elkander wonen, maar thuis bedeeld worden;
— de algemeene armen eener gemeente, die zonder onderscheid van godsdienst door het Burgerlijk Armbestuur ondersteund worden;
— van de armen begraven worden op kosten van een armbestuur ; van den arme trekken, van het Armbestuur;
— (fig.) t is alsof het van de armen gaat, het is zeer gebrekkig, armoedig;
— (bijb.) de armen van geest. de eenvoudigen;
— wij zijn deze maand arm, hebben geen geld, geene contanten;
— arm aan geld, aan vrienden geen geld, geene vrienden hebben;
— beklagenswaardig, alleenstaande: eene arme, verlaten vrouw; een arm kind (ook van een volwassen meisje gezegd); een arm schaap;
— onschuldig: ik zou dat arme kind nog de schuld geven !; ook kan die arme kap het helpen, dat gij u stoot ?;
— beklagenswaardig: wij arme zondaars; onze arme ziel;
— een arm land, eene arme gemeente, niet veel bezittende; deze streek is arm aan vruchlboornen, er zijn er niet veel;
— ons land is niet arm aan dichters, heeft vele dichters;
— eene arme kunst, die niet veel voortbrengt:
— eene arme taal, arm aan woorden, vormen enz.; een bodem, arm aan voortbrengselen;
— (gew. en Zuidn.) armzalig, naar, treurig, onaangenaam: eene arme praat;
— (gew.) daar heb-je het arme leven weer gaande, thans meestal het lieve leven;
— (gew.) gering ; wat geef ik om een arme honderd gulden; voor een arm kwartje kocht ik het;
— (bouwk.) stompboekig, spits toeloopend (van een metselsteen), vgl. rijk;
— van boven smaller dan ; van onderen (van latten). \