Gepubliceerd op 24-02-2020

Hoed

betekenis & definitie

Het begrip hoed heeft 2 verschillende betekenissen:

1. hoed - HOED m. (-en), een hoofddeksel van zeer verschillenden vorm (voor mannen en vrouwen): een hooge zijden hoed; een vilten, een kastoren, een strooien hoed; een slappe hoed; een hoed met veeren, met gitten; dames- en hinderhoeden; zomerhoed, tuinhoed, strandhoed enz.;
— driekante hoed, steek;
— (ook als hoofdbedekking van krijgslieden) stormhoed, helmhoed; matrozenhoed, enz.;
— als teeken eener waardigheid: de hoed der keurvorsten, de gravenhoed, de kardinaalshoed (of de roode hoed), de doctorshoed, enz.;
— als zinnebeeld der vrijheid: de Hollandsche maagd draagt een vrijheidshoed op een speer; de pairs hadden het recht in tegenwoordigheid hunner vorsten den hoed op het hoofd te houden;
— den hoed afnemen, oorspr. ten bewijze van onderdanigheid, later als blijk van eerbied of als beleefdheidsgroet;
— daar neem ik den hoed voor af, daar heb ik grooten eerbied voor; met den hoed in de hand komt men door het gansche land, beleefdheid is overal eene goede aanbeveling;
— (w. g.) men moet zijn hoed niet-afnemen, voor men gegroet wordt, gezegd als iem. een ander in de reden valt of antwoordt vóór hem iets gevraagd wordt;
— met den hoed zwaaien, ten teeken van vreugde of van bijval;
— den hoed diep in de oogen zetten, om zich onkenbaar te maken; zijn hoed op één haartje dragen, zie HAAR (2de art.); (van den hoed dien de goochelaars bij hun toeren gebruiken): zij spelen onder één hoedje, als twee personen zich met elkaar verstaan en elkaar helpen, inz. als hunne handelwijze niet volkomen eerlijk is;
— hij is onder een hoedje te vangen, zoo tam en mak is hij;
— (Zuidn.) ‘t is een hoed, het mislukt, het valt verkeerd uit;
— onder den hoed verkoopen, eert. eene wijze van veilen, waarbij men bieden kon zoolang het onder een hoed geplaatste kaarsje brandde;
— (gew.) een (nieuwe) hoed, als belooning voor den bemiddelaar van een huwelijk, of als gift aan den pachter die vóór zijn tijd de plaats voor zijn opvolger ruimt, enz. (thans meestal eene som gelds): ik heb een hoed van ƒ 25 ontvangen, omdat ik met Mei van de hofstede ben gegaan; omdat hij den koop overliet, kreeg hij een nieuwen hoed; (veroud.) krans, vgl. ROZENHOED;
— (bij vergelijking) de hoeden van orgelpijpen, de deksels waarmede deze gedekt zijn;
— het hoedje van een trekpot, een kapje dat over het theepotje wordt gezet om de thee warm te houden;
— (scheepst.) het hoedje van een ra, de mat waarmede deze wordt bekleed;
— (plantk.) het hoedje van paddestoelen, het meestal door een steel gedragen kapje;
— schillen en stelen die bij de eerste gisting van den most naar boven komen; na afloop der gisting zinkt de hoed naar den bodem;
— het hoedje van een geweer of pistool; gewoonlijk slaghoedje genoemd;
— een hoedje tin, een langwerpig blok tin met opstaanden rand, de vorm waarin tin in den handel komt, ook schuitje geheeten.

2. hoed - HOED o. (-en), (eert.) zekere inhoudsmaat voor steenkool, kalk en graan, in verschillende plaatsen verschillend van inhoud: een hoed steenkolen, (te Amsterdam) 38 maten of ± 11,72 HL.: een hoed kalk, (te Amsterdam) 8 ton of ± 9,81 HL.; een hoed graan, (te Rotterdam) ⅓ last of ± 10,66 HL., (te Brugge) 4 maten of ¾ HL.