Gepubliceerd op 13-09-2018

Knie

betekenis & definitie

v. (-en), gewricht, dat het dijmet het scheenbeen vereenigt inz. wanneer het been niet gestrekt is: tot aan de knieën in ’t water staan;

— voor iem. de knie buigen, inz. als teeken van eerbied, aanbidding enz.;
— op de knie (of knieën) vallen; een kind op zijn knie zetten; op de knieën liggen, (fig.) onderworpen zijn;
— (fig.) iets onder de knie hebben, het goed weten, goed bestudeerd hebben;
— onder de knie brengen, (ook) op de knie zetten, onderwerpen;
— (Zuidn.) zijn knie steekt door zijn hoofd, hij is kaalhoofdig
— iem. over de knie leggen, hem voor de broek geven;
— ik heb vandaag nog geen knie gebogen, door de drukte nog geen oogenblik kunnen rusten;
— dat gedeelte van eene broek, dat de knie bedekt: nieuwe knieën in eene broek zetten; de knieën zijn versleten;
— (scheepsb.) knievormig gebogen houten, minder zwaar en niet zoo lang als de krommers;
— pompzwengel; waaghout; schegge; knie van het galjoen, loefhout. KNIETJE, o. (-s), kleine knie; balkje.