Gepubliceerd op 12-09-2018

Half

betekenis & definitie

HALF, bn. bw. wat gelijk is aan de helft van iets (het eene der beide gelijke deelen waarin men iets verdeeld heeft of zich verdeeld denkt); een halve cirkel; een half pond; een halve gulden; twee en een halve cent, twee centen en een halve cent, (ook) de waarde ervan;

— een half roggebrood;
— (scheespt.) halve balken, dekbalken die de halve scheepsbreedte tot lengte hebben;
— (rijsch.) eene halve wending, waarbij de ruiter slechts half wendt;
— (kooph.) voor halve rekening, van zaken of speculaties die door twee kooplieden ondernomen worden en waarbij elk een gelijk aandeel in winst en verlies heeft;
— een goed begin is het halve werk, eene zaak die men goed aanpakt, is reeds zoogoed als half gedaan;
— beter een half ei dan een leege dop, beter iets dan niets;
— een halve wees, die één zijner ouders verloren heeft;
— aanduiding van het midden eener tijdruimte omstreeks half October, omstreeks het midden der maand October; de klok slaat heele en halve uren;
’t is half elf; (bij verkorting) ´t is al half (nl. een, twee enz.);
— (muz.) eene halve noot, die half zoo lang als eene heele noot wordt aangehouden;
— de halve tonen, de tonen die (zooals fis, des enz.) tusschen twee hoofdtonen inliggen, (ook) de halve afstand tusschen hoofdtonen: een halven toon te hoog inzetten;
— (zonder op de nauwkeurige verhouding 1:2 te letten) een groot deel van iets de halve stad spreekt ervan; hij zit halve nachten te blokken;
— een meisje gevraagd voor halve dagen, tot ’s middags 3 of 4 uur;
— (zeew.) halve wind, zijwind, die dwars op ’t schip staat;
— het midden houdende, den overgang vormende tusschen twee zaken halve rouw, tusschen rouwkleeding en gewone kleeding:
— er woei een halve storm;
— een halve gedraaide. zeker koud gerecht uit gehakt vleesch, harde eieren, augurken,uien enz bestaande;
— (Zuidn.) *t is een halve gedraaide, (ook een halve gebakkene), hij is niet goed snik; halve tinten, tusschen de zware en lichte partijen van eene schilderij, eene gravure enz.;
— halve laarzen, tusschen laars en schoen;
— halve meid, halfwas, waaraan men minder heeft dan aan eene heele meid;
— niet geheel, niet volkomen, gedeeltelijk: iets met een half woord aanduiden, een goed verstaander heeft aan een half woord genoeg, behoeft slechts een gedeelte van wat men zeggen wil te hooren, om de bedoeling te vatten;
— met halven wind zeilen, met dwarswind;
— (zeew.) een halve steek, de eenvoudigste wijze om een touw vast te maken;
— dat is maar de halve waarheid, niet de volle waarheid;
— ik zal het wel even in elkaar timmeren, ik ben toch zoo’n halve timmerman, ik doe wel eens wat aan timmeren; hij is zoo’n halve geleerde, iemand die zich allerlei wetenschappelijke kennis heeft eigen gemaakt;
— halve kennissen, personen die men van tijd tot tijd spreekt, maar die men toch niet tot zijne goede bekenden rekenen kan;
— een halve broeder (in tegenst. met een vollen broeder), zie HALFBROEDER;
halve maatregelen nemen, maatregelen die niet genoeg ingrijpen en daardoor het doel missen;
— (ook) dat is geen halve maatregel, dat is wel afdoende;
iets met een half oog zien, iets zien zonder er zijne volle aandacht aan te schenken;
ik ben maar een half mensch, van iemand die zich door vermoeidheid, door de warmte, door eene lichte ongesteldheid niet geheel lustig gevoelt;
— halve menschen, menschen die besluiteloos, niet doortastend zijn, modderaars;
— halve kennis, onvolledige, niet toereikende kennis halve kennis is gevaarlijker dan onwetendheid;
— (Zuidn.) half en half, noch goed, noch slecht, inz. van den gezondheidstoestand: hoe gaat het met den zieken zoo maar half en half, niet te best;
— (zelfst. gebruikt) twee halven maken een heel; ten halve, voor de helft: iets ten halve doen, slechts ten deele, niet goed;
— op de helft, halfweg beter ten halve gekeerd dan ten heele gedwaald; vgl. verder HALFJE;
— bw. voor de helft: een glas half volschenken; mijn werk is half af; het hek is half wit en half groen geverfd; die vlieger is maar half zoo groot als de mijne, heeft de halve grootte van den mijne; dat middel helpt niet half zoo goed; hij is niet half zoo rijk als zijn broer, bij lange na niet zoo rijk:
— (van mengsels) half om half nemen, van elk der beide bestanddeelen de helft;
— voor een deel: de deur stond half open;
— ik was al half van plan het te doen, dacht er reeds over het te doen;
— als ’t maar half kan, slechts eenigszins mogelijk is;
— half en half tot iets besloten zijn, het besluit er toe reeds bijna genomen hebben;
— (Zuidn.) stout gesproken is half gevochten (ook half gewonnen;
— half .... half
..., deels
..., deels
...: hij kwam half uit nieuwsgierigheid, half uit belangstelling;
— half lachend, half schreiend, tusschen schreien en lachen in;
— niet geheel: half wakker zijn; hij kwam half gekleed beneden; hij is half gek;
— iets half weten, niet goed;
— ik ben er maar half over tevreden, vrij ontevreden;
— het staat mij maar half aan, is volstrekt niet naar mijn zin; ik kan het maar half gelooven, bijna niet gelooven;
— dat is mom halfhalf, ’t is maar zoozoo, ik vind het maar half goed, het bevalt mij maar half.