Gepubliceerd op 06-12-2018

ZAK

betekenis & definitie

ZAK, m. (-ken), tasch (van katoen, leder, papier of andere stof vervaardigd) dienende om er iets in te bergen of te vervoeren : handelaar in papieren zakken; wijn in zakken vervoeren; appelen in zakken doen; (spr.) met pak en zak vertrekken, voorgoed heengaan en alles medenemen;

— (gemeenz.) iem. den zak geven, hem ontslaan, wegzenden, niets meer van hem willen weten;
— onder in den zak vindt men de rekening, zie REKENING;
— eene kat in den zak koopen, bedrogen uitkomen; kat in den zak, eene soort van zacht linnen, voeringkatoen;
wie den zak houdt, is zoo erg als die hem vult, de heler is zoo goed als de steler;
— in zak en asch, in diepe droefheid;
— den laatsten man den zak opgeven, ’t langst uitblijven;
— naar den zak zaaien, de tering naar de nering stellen;
alles dwars in den zak, alles tegen den draad;
— zekere inhoudsmaat, zooveel in een zak gaat: een zak aardappelen = 1 H.L.; een zak guldens = 600 stuks; een zak rijksdaalders = 200 stuks;
— deel van een kleedingstuk, bestemd om er voorwerpen in te bewaren : zakken in eene jas, vest en broek; geld op zak hebben, bij zich; hij draagt een horloge op zak;
— hij houdt de hand op den zak, hij is karig, geeft niet graag geld uit;
— dat kost uw zak, daarvoor zult gij moeten betalen;
— op eens anders zak loopen, klaploopen;
— past op uw zakken, zorg dat gij niet bestolen wordt;
— zijne zakken vullen of lappen, zich verrijken;
— ik heb hem in mijn zak, ik ken hem door en door, ik ben achter zijn listen en streken gekomen, (soms ook) ik doe met hem wat ik wil;
— steek dat in uw zak, dat is voor u, neem aan (inz. van eene bijtende toespeling);
— in zijn eigen zak liegen, zeggen dat men iets goedkooper kocht dan werkelijk het geval is;
— alles wat min of meer op een zak gelijkt: gat in eene biljarttafel waarin de ballen vallen;
— straat zonder uitgang, doodloopende of blinde straat of steeg;
— (zeew.) sluiphaven;
— (nat. hist) buidel der buideldieren;
— krop van sommige vogels;
— beursje waarin bij sommige dieren eene geurige of stinkende stof is vervat;
— (vissch.) zak van een net, sleepnet;
— (ontl.) deel van het lichaam waarin de teelballen zich bevinden;
— vliezen die zekere lichaamsdeelen omsluiten of bekleeden : de zakken van 't borstvlies; de traanzakken; etterzak; zakken onder de oogen hebben, blazen;
— (kleerm.) wijde plooi, ruimte : dat lijf heeft daar een zak. ZAKJE, o. (-s), kleine zak; (spr.) hij wil ook zijn duit in het zakje doen, zie DUIT;
— met het zakje gaan, met het kerkezakje collecteeren.