Gepubliceerd op 14-03-2020

Uitkomen

betekenis & definitie

Het begrip uitkomen heeft 2 verschillende betekenissen:

1. uitkomen - UITKOMEN - (kwam uit, is uitgekomen), te voorschijn, uit een huis komen : laat hem er uitkomen, als hij durft; ik kom zelden uit, ik ga zelden uit;
— gij zult er wel uitkomen, gezegd tegen iem. die vertrekt en dien men niet uitgeleidt; (naar Indië) uitkomen, overkomen; hij is in 1911 uitgekomen, naar Indië gekomen;
— (Ind.) in heerendienst opkomen van de bevolking;
— zijn huis, gang komt van achteren op (in) de steeg uit, loopt daar op uit; deze kamer komt op de straat uit, ziet daarop uit;
— te voorschijn komen, opengaan: die rozen komen mooi uit;
— uitspruiten : de erwten komen goed uit;
— uitbotten : de bladeren komen uit;
— doorbreken: er zijn twee tandjes uitgekomen;
— naar buiten komen: de mazelen moeten goed uitkomen;
— er zijn 10 eieren uitgekomen, uitgebroed zoo dat er een vogeltje, een kuiken uitkwam;
— getrokken worden: mijn nummer is uitgekomen;
— ontdekt, bekend worden : het geheim, de moord is uitgekomen;
— dat zal uitkomen, men zal het merken; openlijk voor iets uitkomen, bekennen, (ook) zijne meening daaromtrent zeggen;
— het licht zien, verschijnen: dit boek komt uit bij...; uitgekomen boeken, verschenen;
— die lijst doet de schilderij goed uitkomen, verhoogt de schoonheid er van;
— dat kleed doet hare slankheid goed uitkomen, flink opmerken;
— ten einde komen; die flesch komt niet uit, wordt niet leeggedronken;
— genoeg hebben: met dat goed zal ik wel uitkomen;
— met zijn traktement, met het huishoudgeld uitkomen, daarmee niet te kort komen, dat is voldoende;
— juist accoord zijn: het geld komt uit;
— deze som komt niet uit, ik krijg eene andere uitkomst dan verlangd wordt, dan opgegeven is;
— die deeling komt uit. geeft 0 tot rest;
— uwe rekening komt niet uit, gij rekent verkeerd (ook fig.);
— dat komt uit, is zooals het zijn moet;
— dat zal wel uitkomen, dat zal wel goed afloopen, eindigen, (ook) natuurlijk is dat zoo;
— het kwam volgens zijn zeggen, zijne woorden uit, het eindigde, liep af, zooals hij voorspeld had.

2. uitkomen - UITKOMEN - o. het uitkomen der vogels, der bladeren, bloemen; het uitkomen der mazelen;
— hij heeft zijn uitkomen, maar ook niet meer, hij kan juist leven van hetgeen hij verdient.