[mv. (-en), in de beteekenis van soorten van katoen; v. als handelswaar]: boomwol: de fijne wollige haren die groeien aan de zaden van den katoenboom of katoenstruik (gossypium);
— stof, uit katoendraden geweven : ongebleekt katoen, gedrukt katoen, calicot, sits;
— uit katoen gesponnen draad, garen : een kluwen katoen;
— pit (eener olielamp of van een oliestel;
— (zegsw ) dat klinkt als katoen, dat heeft geen klank;
— hij gaf hem van katoen, hij deed zijn uiterste best; (ook) hij ranselde hem duchtig af; (ook) (toon.) zinnen met overdreven stemuitzetting en kracht zeggen;
— zich katoen houden, zich stil, koest houden.