DUIT, m. (-en), oude Holl. koperen munt, het achtste deel van een stuiver; dat kost vier dutten, een halven stuiver;
— hij zou een duit in tweeën bijten, is zeer gierig;
— (spr.) hij wil ook een duit in *t zakje doen, een woordje messpreken;
— hij is mij geen duit schuldig, niets;
— dat is geen duit waard; dat kost mij geen rooden duit, in ’t geheel niets;
— (gew.) vreemde of niet meer gangbare munt;
— (fig.) geld hij heeft duiten; hoe zal ik aan mijne duiten komen;
— dat heeft hem een heelen duit gekost, veel geld;
— de duiten bijten hem, hij verspilt zijn geld. (In zij gelijkt hem op ’n duit is op ’n duit eene verbastering van op ende uit, geheel en al). Duitje, o. (-s).