Gepubliceerd op 22-11-2018

Papier

betekenis & definitie

Papier o. (-en), (gmv. als stofn.) eene zelfstandigheid, die eerst uit de papyrus of papierplant, maar later uit katoenen en linnen lompen en nu uit verschillende andere stoffen wordt vervaardigd en dient om op te schrijven, te teekenen enz.; een boek papier; een riem papier; vloei

—, post
—, schrijf
—, kaart
—, bord
—, kas
—, stroo
—, pak
—, teekenpapier;
— machinaal, papier, door machines vervaardigd en niet op de oudhollandsche wijze in een molen;
— papier zonder einde, machinaal papier van eene buitengewone lengte;
— scheurpapier, oude papieren;
— een stuk papier : doe uwe boterham in een papier;
— het papier als schrijfmateriaal: het papier vloeit; zijne gedachten op het papier brengen, zetten, schriftelijk uitdrukken;
— iets aan het papier toevertrouwen, iets wat min of meer een geheim is, opschrijven;
— het papier is geduldig, men schrijft op papier wat men wil;
— elk beschreven grooter of kleiner blad, hetzij verklaring, getuigschrift, rekening, aanwijzing : hunne papieren waren niet in orde;
— (fig.) hij heeft goede papieren, goede aanbevelingen, getuigschriften enz.;
— papieren geld: duizend gulden in papier;
— geldswaardig papier, als akten van aandeel, obligatiën enz.: zijn gansche vermogen bestaat uit papier;
— de papieren rijzen, dalen, de effecten worden hooger, lager;
— (fig.) zijne papieren rijzen, dalen, zijne positie, zijn kansen, zijn invloed wordt meer, minder;
— dat loopt in de papieren, dat zal veel geld kosten;
— papier aan toonder, schuldbekentenis, waarbij de schuldenaar op zich neemt, niet aan een bepaald uitgedrukten persoon, maar jegens ieder, die op een gegeven tijdstip houder van dat stuk zijn mag, eene zekere verbintenis te vervullen; wissels: duizend gulden in papier;
— dagblad: de Fransche papieren; (scherts, kaartsp.) goede papieren hebben, mooie kaarten. PAPIERTJE, o. (-s), stukje papier; bewijsje, briefje; notitie; bankbiljetje; papillot.