Gepubliceerd op 22-11-2018

Opgeven

betekenis & definitie

Opgeven (gaf op, heeft opgegeven), in de hoogte geven, aanreiken: steenen, planken, hooi opgeven;

— op den schouder geven: kunt gij mij dien zak even opgeven? ;
— (Zuidn.) ingeven (aan dieren): heeft hij het paard den drank al opgegeven?
— (boekdr.) inkt opgeven, den inkt op de vormen doen;
— teruggeven, afgeven, overgeven: geef op wat ge hebt; geef op wat van hem is; geef op je geld! ;
— braken,spuwen : bloed, slijm, fluimen opgeven; de zieke geeft veel op;
— afgeven: geef dat boek op;
— (Zuidn.) weggeven : al zijn centen heeft hij opgegeven;
— afstand doen van, afzien van: een ambt, eene betrekking opgeven;
— verliezen : den moed, de hoop opgeven;
— niet voortzetten: het spel opgeven; twisten opgeven;
— ik geef het op, ik zie er van af, (ook) ik kan het niet raden;
hij gaf het niet op, hij bleef bij zijn voornemen, behield den moed;
— als verloren beschouwen : het spel, de partij, eene zaak opgeven; ik heb alles gedaan om hem te redden, maar nu geef ik hem op;
— een zieke opgeven, wanhopen aan zijn herstel;
opdragen iets te doen : een opstel, sommen opgeven; zijn leverancier iets opgeven, bij hem bestellen;
— iem. iets, een raadsel opgeven, te raden geven;
— eene tafel maken, zooals opgegeven is, zooals voorgeschreven is;
— een dictée opgeven, voorzeggen; geef maar op, wat ik schrijven zal;
— zeggen, noemen, aanwijzen : wij moesten onze namen opgeven; de kosten opgeven;
— rijzen, omhoog gaan : dat deeg geeft niet op;
— de vloer geeft (koud, vochtig) op, geeft voortdurend koude, vocht af;
snoeven, grootspreken: hoog en breed opgeven van kunde en bekwaamheden, van familie en betrekkingen;
— van iets hoog opgeven, het roemen. OPGEVING, v. het opgeven.