Gepubliceerd op 06-09-2018

Goed

betekenis & definitie

1.

GOED, bn. bw. (beter, best), (van personen) zoodanig zijnde als men kan verlangen een goed huisvader; een goed zoon; hij is een goed ruiter; weder goede vrienden worden, zich met elkaar verzoenen;
— (spr.) een goede buur is beter dan een verre vriend, men heeft meer dienst van een bereidwilligen buurman dan van een bloedverwant die te ver weg is om spoedig te kunnen helpen;
— (Zuidn.) goed is wél, maar beter wint;
— de knaap kan met het leeren van talen niet overweg, maar in de wiskunde is hij zeer goed, daarin is hij thuis, is hij knap;
— katten zijn goed tegen de muizen, daartoe dienstig, nuttig;
— hij is goed voor zijn brood, hij is zijn kost waard;
— goed voor, in staat om te betalen hij verteert heel wat, maar zijn vader is er goed voor, zal het, zoo noodig, wel betalen;
— hij is goed voor zijn geld, hij is solide;
— die koopman is voor geen honderd gulden goed, men kan hem geen / 100 krediet geven;
— de huisheer onderzocht, of zijn nieuwe huurder wel goed was, op zijn tijd betaalde;
— goed voor iemand spreken, verklaren dat men zijn borg wil zijn;
— niet zoo goed zijn of. . , zich iets moeten getroosten, er niets aan kunnen doen ik was zoo goed niet, of ik moest nog eens betalen;
— zeer geneigd tot dat wat de bepaling uitdrukt: de boerin was goed praats en vertelde van allerlei;
— zij is goed arms(ch), milddadig jegens de armen;
— een goed kerksch man, een trouwe kerkganger; zie ook GOEDGEEFSCH, GOEDLACHSCH, GOEDLEERSCH;
eerbaar, betrouwbaar: goede mannen, goemannen, (oudt.) scheidsrechters, arbiters;
— eerzaam, weldenkend, fatsoenlijk de goede gemeente, de goede burgers, (ook wel) goed van vertrouwen;
— braaf, rechtschapen hij is een goed mensch; hij was te goed voor deze aarde, deze wereld (van. jonge dooden gezegd);
— de goeden moeten het met de kwaden ontgelden, de onschuldigen moeten mede lijden voor het kwaad dat door anderen is gedaan;
— alle menschen. de goeden niet te na gesproken, zijn dieven in hun nering, zonder kwaad te willen zeggen van alle rechtschapen en eerlijke lieden, met uitzondering van allen omtrent wie het tegendeel van het beweerde mocht blijken;
— hij is er niets te goed voor, hij is er wel toe in staat (t. w. tot eene slechte daad);
— niet gering van stand, deftig: hij is van goede familie, van goeden huize;
— zij dient in goede huizen, (van eene dienstbode) bij deftige familiën;
— beschaafd, welgemanierd hij heeft goede manieren; men kan bemerken, dat zij eene goede opvoeding heeft genoten;
— goedhartig, goedig, voorkomend enz. een goede sul;
— 't is een goed mensch, een goedhartige sloof;
— (met eenige geringschatting) de goede jongen (de goede man) maakte een heel gek figuur;
— hij is goed voor de beesten, behandelt de dieren vriendelijk;
— gij zijt al te goed, gij zijt wel voorkomend (beleefdheidsformule)
— (Zuidn.) goed als brood, door en door goed
— wees zoo goed plaats te nemen, heb de goedheid;
— doe maar open: ’t is goed volk, het zijn welgezinden, geen kwaadwilligen;
— al te goed is buurmans gek, zie GEK (2de art.);
— het tegenovergestelde van kwaad, boos ik ben boos op je geweest, maar nu ben ik weer goed op je; die kwaad wordt, heeft dubbel werk wil hij weer goed worden;
— gezond hij heeft een paar dagen te bed gelegen, maar hij is nu weer goed; ben je niet goed? je ziet zoo bleek; ze is onderweg niet goed geworden, onwel, ongesteld; de zieke is sinds eergisteren wat beter, minder ziek; er is geen hoop dat hij beter wordt, herstelt;
—hou je goed, (bij het afscheid nemen) blijf gezond, vaarwel;
— niet goed, (ook) niet wel bij het hoofd, in de uitdr. ben-je niet goed ?, ben-je gek, wat bezielt je !;
— flink zich goed houden, zich niet door aandoening laten overmeesteren het huilen stond hem nader dan het lachen, maar hij hield zich goed;
—hij kon zich niet goed houden, zijn lachlust niet bedwingen;
— zijn best doen jelui hebt je vandaag goed gehouden;
— mild zijn hij heeft zich goed gehouden, hij heeft een groote gift geschonken;
— er goed uitzien, (van vrouwen) er aardig uitzien: die winkeljuffer ziet er goed uit;
— beter (van iets) worden, er beter op worden, er op vooruitgaan (in geldelijk opzicht): van die negotie in steenkolen is hij ook niet beter geworden;
— hij is goed van hart, heeft een goed hart, is goedhartig;
— goed van vertrouwen zijn, lichtgeloovig zijn;
— (van God en hoogere wezens) genadig, goedertieren de goede God;
— een goede geest, eene gunstig gezinde hoogere macht, beschermengel;
— (gemeenz.) goede Hemel!, goede genade enz., als uitroep van verbazing;
— (van zaken) deugdelijk, zooals iets behoort te zijn een goede boom brengt goede vruchten voort, beproeft alle dingen en behoudt het goede, een goed gebruik van iets maken; eene goede vertaling; hij is aan het eene oog blind, maar het andere, is nog goed; zich van zijn goeden kant laten kennen, zich op zijn gunstigst voordoen; een goed horloge; die lamp geeft goed licht; goed papier, van goede qualiteit; goed brood; goede kaas;
— die peren blijven lang goed; kan men lang goed houden, gaaf, deugdelijk;
— (spr.) goede wijn behoeft geen krans, deugdelijke waar behoeft men niet aan te prijzen;
— in goede aarde vallen, (fig.) (van een voorstel, een denkbeeld) gunstig ontvangen worden;
— goed geld naar kwaad geld gooien, zie GELD (1ste art );
iets voor goede munt opnemen, zie MUNT (1ste art.);
— overoud.) goede rekening, het bedrag dat men van een ander te vorderen heeft: eene som bij iemand ter goede(r) rekening hebben, die van hem te vorderen hebben; iemand voor f 1000 ter goeder rekening boeken, hem voor ƒ 1000 crediteeren;
— goed voor, (op bons) geldig voor, ruilbaar tegen goed voor veertig turven;
— bruikbaar, geschikt: het vinden van een goed onderwerp is vaak de grootste moeite voor een spreker, dat mes is niet goed om fijn werk te maken; zij zou eene goede partij voor hem zijn, eene passende echtgenoote, vgl.
PARTIJ;
— dienstig, nuttig: het is niet goed zooveel thee te drinken; dat is een goede raad; hij leest gaarne een goed boek; dat is nergens goed voor, dient tot niets;
— voldoende, genoegzaam, betrouwbaar hij heeft er eene goede reden voor; ik zeg het op goede gronden; ik heb het bericht uit goede hand, van betrouwbare zijde:
— raadzaam, verkieslijk beter hard geblazen dan den mond gebrand, zie BLAZEN;
— naar genoegen het is mij goed, of, kortweg goed !, ik heb er niets tegen;
— (ook) wel goed !, ook goed !, ik zal er in berusten: alles goed en wel, maar..., best, laat dat zoo wezen, maar...;
— ik kan het vandaag niet goed, bij je maken, niets naar uw zin doen;
— gunstig: hij heeft eene goede kans; met den eersten goeden wind zeilen wij uit;
— het huis verkeert in goeden staat, alles is goed onderhouden
— hij is in goeden doen, welgesteld;
— zij hebben het goed, verkeerden in vrij gunstige omstandigheden;
— (Zuidn.) hij is een mijnheer van goed leven, kan onbekommerd leven, behoeft niet te werken voor zijn brood;
— (gemeenz.) ’t is hier een goede boel, gezellig, jolig, royaal;
— dat is eene goede tijding, goed nieuws, een verblijdend bericht;
— gewenscht, geschikt: te(r) goeder ure, juist van pas; (ook) op een goeden dag, op een goeden keer, op een zekeren dag;
— voorspoedig met goed, gevolg, met goeden uitslag examen doen; eind goed, al goed:
— een goed jaar, een overvloedig, gezegend jaar;
— de zieke heeft een goeden nacht gehad, niet ongunstig;
— iemands goede tijd, goede dagen, het tijdperk van zijn bloei, (ook) de tijd van weelde, voorspoed zijne goede dagen zijn voorbij;
— (w„ g.) hij scheidt er van als een monnik van de goe dagen, t. w. even noode;
— de goede oude tijd, de schoone dagen van weleer;
— (Ind.) de goede tijd of goede moesson, de droge moesson;
— mijn dag is goed, (van een koopman) ik heb mijn kostje verdiend, (ook) ik kan voor vandaag tevreden zijn;
— iem. goeden dag zeggen, wenschen, (eigenl. hem toewenschen dat zijn dag gelukkig moge wezen) iem. gemeenzaam groeten;
— goedenavond (genavend, ’navend), goedendag (goendag, gedag, 'dag), goedenmorgen {'morgen) enz., als begroeting of zegenwensch;
— (ook ironisch) hij had vast beloofd om tien uur te komen, maar goede morgen om half elf was hij er nog niet;
— voordeelig: hij maakt goede zaken, verdient veel geld;
— hij heeft een goed huwelijk gedaan, een rijk huwelijk:
— gemakkelijk hij heeft goed praten, hij heeft gemakkelijk praten, daar de zaak hem niet aangaat, het er voor hem niets toe doet;
— (spr.) het is goed riemen snijden uit andermans leer;
— in troebel water is het goed visschen; zie RIEM, TROEBEL;
aanmerkelijk, niet al te klein of gering eene goede som;
ik heb er een goeden stuiver mede verdiend, vrij wat geld mede gewonnen;
hij is een goed jaar op reis geweest, ruim een jaar;
— een paar goede boterhammen, stevige sneden brood;
— goed van eten en drinken zijn, flink eten en drinken,
— eene goede wandeling maken, een heel eind wandelen;
— *t is een goed eind weg, een aanmerkelijk eind;
— doe maar goed wat zout in de soep, eene behoorlijke hoeveelheid;
— een goede veertiger, iem. van ruim veertig jaar oud;
— zonder fouten, zuiver, in orde zij heeft een goed figuur, regelmatig, niet mismaakt;
— die sommen zijn goed, zonder fouten;
— hij heeft een goed geweten, rein, onbesmet;
— alles getuigde van een goeden smaak, van een smaak die zuiver is;
— hij schrijft eene goede hand, schrijft net en duidelijk;
— 't is daar niet goed, niet in orde, niet pluis;
— de goede week, goede Vrijdag, de heilige week, de week, de Vrijdag vóór Paschen;
— (van gezindheden en de uiting daarvan) gunstig voor iem.: goede gedachten van iem. koesteren; iem. een goed hart toedragen, hem met goede oogen aanzien, het goed met hem meenen;
— een goed oogje op iem. hebben, huwelijksplannen hebben;
— iemands goede naam, de gunstige meening die men in de maatschappij omtrent iem. heeft: zijn goeden naam te grabbel gooien; hij staat te goeder naam en faam bekend;
— hij is in eene goede luim, waarin men vriendelijk is voor anderen;
— een goeden indruk maken, een indruk waarvan eene gunstige stemming het gevolg is;
— een goed woordje voor iemand doen, een woordje te zijnen voordeele spreken, voor hem in de bres springen;
— (spr.) een goed woord vindt eene goede plaats, met vriendelijkheid kan men veel gedaan krijgen;
— in een goed blaadje bij iemand staan, gunstig bij hem staan aangeschreven;
— in het goede, in eene welwillende stemming: laten wij eens in 't goeie over de zaak spreken, zonder boos te worden;
— vroom, deugdzaam, braaf enz.: hij heeft eene goede inborst; iem. van goed gedrag; ik ben van uw goeden wil overtuigd;
— een goed woord spreken het gebed aan tafel uitspreken, bidden;
— goede werken, daden die het uitvloeisel zijn van een godsdienstig gemoed: hij loopt geen gevaar den hemel door goede werken te verdienen
— een goed werk doen, zich verdienstelijk maken;
— het goede, dat wat goed is: iemand het goede voorhouden; ten goede gezind zijn;
— eerlijk, oprecht: met een goed hart, van goeder harte, in oprechtheid, zonder eenige bijgedachte: 't is u van goeder harte vergeven; eerlijkheid en goede trouw (in tegenst. met kwade trouw);
— te goeder trouw handelen, zonder arglist, zonder boos opzet;
— te goeder trouw zijn, niet beter weten;
— rechtvaardig, billijk: zijn goed recht verdedigen;
— bw. op eene goede wijze goed oppassen, zich niet misdragen zoo goed en zoo kwaad, als het ging, schikte hij zich in zijn lot;
— goed zoo! (als aanmoediging) flink zoo zoo behoort het!;
— je praat goed, maar je eet beter, schertsend gezegd om een veelprater den mond te snoeren;
— op eene gepaste wijze die woorden zijn goed gekozen;
— op gemakkelijke wijze, zonder moeite of bezwaar ge kunt heel goed om twaalf uur thuis zijn;
— nauwkeurig: hij heeft alles goed onthouden;
— pas goed op uw tellen, let op;
— duidelijk, zóó dat men niet twijfelt: men kon goed zien, dat de handschoenen gewasschen waren;
— iets kort en goed zeggen, zonder omwegen;
— gunstig, gelukkig dat komt, dat treft net goed; voorspoedig, gunstig: hij maakt het goed, is welvarend;
— hij heeft het er goed afgebracht, zie AFBRENGEN;
— (kooph.) de markt is goed gestemd, er is kooplust en bij de houders van koopwaren genegenheid om te verkoopen;
— bevallig, mooi; niet kwaad die jas staat u goed;
— op eene wijze die het gevolg is van welgezindheid: ik had het goed met hem voor; hij meende het goed met haar;
— op eene ruime wijze er goed bij kunnen, het goed kunnen doen, er goed voor zitten, rijkelijk kunnen leven;
— het er goed van nemen, zich niet bekrimpen
— zuiver hij is goed Katholiek, zuiver in de leer en getrouw in het nakomen der plichten van de R.K. Kerk;
— (spr.) goed rond, goed Zeeuwsch, openhartig, rondborstig als de Zeeuwen;
— in eene behoorlijke of eene vrij hooge mate: hij was goed tevreden; ik heb er mij ditmaal beter vermaakt, dan den vorigen keer; hij is niet goed bij zijn verstand;
je bent nog niet goed wakker, niet geheel en al; hij is zoogoed doof als ik. in dezelfde mate, vgl.
ZOOGOED ALS.
— Zie verder BETER en BEST.

2.
GOED, o. de hoedanigheid van goed: het kind weet nog geen verschil tusschen goed en kwaad;
— al wat goed is (bijb.) de boom der kennisse des goeds en des kwaads; men moet kwaad met goed vergelden; zulke taal doet meer kwaad dan goed;
— er is geen goed aan te doen, alle pogingen om het terecht te brengen zijn vergeefsch;
— ik kan daar geen goed meer doen, al wat ik doe wordt verkeerd opgenomen, ik heb er al mijn invloed verloren;
— ik wensch u alles goeds, het beste;
— hij heeft er niet veel goeds geleerd, allerlei kwaad;
— hij is niet lekker (lekkerbekkig), maar lust gaarne wat goeds;
— iemands nut, voordeel: (Zuidn.) ’t is voor uw eigen goed om uw bestwil;
— iets ten goede gebruiken, zich er van bedienen tot nut van zich zelven of anderen, Inz. van spijs en drank die men nuttigt: we zullen het restje nog maar ten goede gebruiken, anders bederft het maar; zich te goed doen, zijn hart ophalen, volop genieten (van spijs en drank): hij deed zich te goed aan het warme maal;
— ten goede komen, te baat komen: dat alles komt hem ten goede, hij heeft er het voordeel van;
— iemand iets ten goede houden, het hem niet ten kwade duiden houd mij ten goede, zoo ik u stoor;
— te goed houden, iets op zijn crediet hebben, van een ander te vorderen hebben: ik heb op het oogenblik geen geld bij mij, houd het dus maar te goed;
— te goed hebben, te vorderen hebben van hem heb ik nog heel wat geld te goed, (ook) te verwachten hebben we hebben een heerlijk feestje te goed;

—, (-eren), bezittingen, vermogen: hij heeft vee, geld en goed; hij gaf al zijn goed aan de armen; onrechtmatig verkregen goed gedijt niet; hij had goed en bloed voor het vaderland veil, zijne bezittingen en zijn leven;
— roerend en onroerend goed, tilbare have (huisraad en vee) en liggende have (huizen en land);
— vast goed, vaste goederen, grondbezit;
— gemeenschap van goederen, zie GEMEENSCHAP;
— het hoogste goed, het eeuwig goed, de gaven, de zegeningen van God, het Koninklijk Gods;
— aardsche goederen, tijdelijke, wereldsche bezittingen: hij is rijk met aardsche goederen gezegend;
— eene uitgestrektheid gronds die men bezit, landgoed zijne goederen liggen in Gelderland;
— een heerlijk goed, eene heerlijkheid;
— (Zuidn.) zwart goed, natiegoed, grond die ten tijde van de Fransche revolutie aan eene kerk of klooster werd ontnomen;
— koopwaren, stoffen enz., die in het maatschappelijk verkeer van den een naar den ander worden gezonden goederen laden, lossen; goederen verzenden; verbeurd verklaarde, gesloken, gestrande goederen schip en goed, schip en lading; het pakhuis zit m! goed; onverkoopbaar goed;
— linnen, katoenen, lakensche stoffen en daaruit gemaakte voorwerpen witte goederen; alle soorten van geweven en gebreide goederen; dat goed is ijzersterk;
— lijfgoed schoon goed aandoen, eene verschooning aandoen;
— vuil goed in de wasch doen, gedragen ondergoed laten wasschen;
— het goed hangt op de vliering te drogen;
— het stel kleeren dat men draagt, pak, plunje: hij heeft zijn Zondagsche goed aan;
— van hetzelfde goed eene broek krijgen, van hetzelfde laken een pak, op dezelfde wijze behandeld worden;
— pakkage, bagage: er was niemand om mijn goed te dragen; breng het goed van de juffrouw op de logeerkamer;
— allerlei voorwerpen (zeew.) waarloos goed., rondhout, zeilen en touwwerk in voorraad;
— (papierm.) ongerot goed, papierpap uit niet-gerotte lompen
— (in samenst.) fabrieksgoed. kleingoed, snoepgoed suikergoed, voddegoed enz.;
— iets dat men niet nader kan of wil aanduiden: eet loch niet zooveel van dat zoete goed; dat goedje stinkt leelijk; ik lust dat goed niet; er is heel wat dun goed bij die paling:
— dat was een goeje, (ui, mop. spreuk enz.) stopgezegde na een verhaal;
— (gemeenz. van een meisje) zij heeft het goed nog niet, nog geen zaken, de maandelijksche stonden;
— (in samenst.) poetsgoed, knoeigoed, zaaigoed enz.;
— huisraad, gerei, inz. aardewerk: al het goed in de keuken is glimmend geschuurd; Delftsch, Keulsch goed; Japansch goed; (in samenst.) keukengoed, kopergoed, theegoed, ontbijtgoed enz.;
— als collectieve benaming voor levende wezens kinderen is een aardig goedje; is het kleine goed al naar bed? de kinderen;
— muizen is lastig goed;
— geen oolijker goed dan mensen en: men vangt er zelfs apen mede.
GOEDJE, o.