Gepubliceerd op 29-11-2018

Schenken

betekenis & definitie

Schenken - (schonk, heeft geschonken) , uit-, overgieten (uit eene flesch, pot of kan): wijn, bier, water, koffie, thee schenken; de glazen, de kopjes vol, halfvol schenken; de koffiekan schenkt niet, de tuit is verstopt;

— in het klein verkoopen, slijten (dranken): hier wordt geen jenever geschonken; men schenkt hier zuiveren wijn;
— (spr.) laat ons klaren wijn schenken, de zaken juist benoemen, duidelijk onze meening zeggen; zeggen waar het op staat;
— geven, vereeren, begiftigen : wat zult gij hem op zijn verjaardag schenken?;
— (spr.) gij hebt het niet geschonken, gij hebt het niet voor niets, (ook) ik zal het u betaald zetten;
— (fig.) iem. de vrijheid schenken, hem in vrijheid stellen;
— iem. het leven schenken, het leven geven, (ook) niet dooden;
— iem. zijne vriendschap schenken, hem tot vriend nemen;
— iem. geloof, gehoor schenken, hem gelooven, naar hem hooren;
— iem. hart en hand schenken, zich met hem (of haar) verloven;
— overlaten : de rest schenk ik u; het blijft u niet geschonken, niet kwijtgescholden;
— iem de schuld, zijne straf schenken, kwijtschelden.