Gepubliceerd op 13-09-2018

Kennis

betekenis & definitie

KENNIS, v. (-sen), het vermogen om te kennen, te onderscheiden, bewustzijn: het kleine kind begint al kennis te krijgen;

— buiten kennis zijn of liggen, zonder bewustzijn, in eene flauwte, in onmacht;
— weder bij kennis komen;
— het weten, kunde, kundigheden, verstand met kennis van zaken; van iets geen kennis hebben, het niet weten;
— dat is buiten mijne kennis geschied, buiten mijn voorweten; (ook) daar weet ik niets van;
— iem. van veel kennis, kundigheden;
— veel kennis uit een boek opdoen, veel wetenswaardigheden, kundigheden;
— eene uitgebreide kennis van iets bezitten;
— kennis is macht;
— ter algemeene kennis wordt gebracht, begin van verschillende publicaties;
— kennis van iets nemen;
— kennis der natuur, plant-, dier- en delfstofkunde;
— dat gaat mijne kennis te boven, mijn verstand, daarover kan ik niet oordeelen, daarin kan ik niet helpen, niet raadgeven;
— hebt gij daar kennis aan ? weet gij van wien dat is ? is dat niet van u ?
— het kennen van, bekendheid met een persoon kennis maken met iem., hem leeren kennen; ik zal het doen uit hoofde onzer oude kennis; kennis aan iem. hebben, met hem, haar omgaan, verkeeren, inz. als verloofden; (ook) met hem of haar sexueelen omgang hebben;
— hoe is hij met haar in kennis gekomen ? in aanraking gekomen, op welke wijze is de verloving tot stand gekomen ?;
— persoon, dien men kent, met wien men omgaat: veel kennissen hebben; wij zijn goede kennissen; dat is een oude kennis, (ook) iets wat men reeds vroeger heeft ontmoet: dit woord is een oude kennis uit het Gotisch.